De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Factum est autem, cum levare vellet Dominus Eliam per turbinem in coelum, ibant Elias et Eliseus de Galgalis. | 1. Het geschiedde nu, toen de Heer Elias in den stormwind ten hemel wilde opnemen, dat Elias en Eliseüs uit Galgala gingenGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque Elias ad Eliseum: Sede hic, quia Dominus misit me usque in Bethel. Cui ait Eliseus: Vivit Dominus, et vivit anima tua, quia non derelinquam te. Cumque descendissent Bethel, | 2. En Elias zeide tot Eliseüs: Blijf hier, want de Heer heeft mij naar Bethel gezonden. En Eliseüs antwoordde hem: Zoo waar de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik verlaat u niet! En toen zij naar Bethel afdaalden, |
3. Egressi sunt filii prophetarum, | 3. kwamen de profetenzonen, die |
[pagina 780]
qui erant in Bethel, ad Eliseum, et dixerunt ei: Numquid nosti, quia hodie Dominus tollet dominum tuum a te? Qui respondit: Et ego novi: silete. | te Bethel waren, uit, tot Eliseüs, en zeiden tot hem: Weet gij wel dat de Heer heden uwen meester van u zal wegnemen? En hij antwoordde: Ja, ik weet hetGa naar voetnoot2); houdt u stilGa naar voetnoot3). |
4. Dixit autem Elias ad Eliseum: Sede hic, quia Dominus misit me in Jericho. Et ille ait: Vivit Dominus, et vivit anima tua, quia non derelinquam te. Cumque venissent Jericho, | 4. Elias nu zeide tot Eliseüs: Blijf hier, want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden. En hij zeide: Zoo waar de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik verlaat u niet! En toen zij te Jericho kwamen, |
5. Accesserunt filii prophetarum, qui erant in Jericho, ad Eliseum, et dixerunt ei: Numquid nosti quia Dominus hodie tollet dominum tuum a te? Et ait: Et ego novi: silete. | 5. traden de profetenzonen, die te Jericho waren, op Eliseüs toe en zeiden tot hem: Weet gij wel dat de Heer heden uwen meester van u zal wegnemen? En hij zeide: Ja, ik weet het; houdt u stil! |
6. Dixit autem ei Elias: Sede hic, quia Dominus misit me usque ad Jordanem. Qui ait: Vivit Dominus, et vivit anima tua, quia non derelinquam te. Ierunt igitur ambo pariter, | 6. Elias nu zeide tot hem: Blijf hier, want de Heer heeft mij naar den Jordaan gezonden. En hij zeide: Zoo waar de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik verlaat u niet! Zoo gingen zij met hun beiden samen; |
7. Et quinquaginta viri de filiis prophetarum secuti sunt eos, qui et steterunt econtra, longe: illi autem ambo stabant super Jordanem. | 7. en vijftig mannen uit de profetenzonen gingen hen achterna, en zij bleven aan dien kant van verre staanGa naar voetnoot4); maar zij beiden stonden aan den Jordaan. |
8. Tulitque Elias pallium suum, et involvit illud, et percussit aquas, quae divisae sunt in utramque partem, et transierunt ambo per siccum. | 8. En Elias nam zijn mantel en rolde hem op en sloeg de wateren; en deze verdeelden zich her- en derwaarts, en beiden gingen zij door het droge overGa naar voetnoot5). |
[pagina 781]
9. Cumque transissent, Elias dixit ad Eliseum: Postula quod vis ut faciam tibi, antequam tollar a te. Dixitque Eliseus: Obsecro ut fiat in me duplex spiritus tuus. | 9. En toen zij waren overgegaan, zeide Elias tot Eliseüs: Vraag wat gij wilt dat ik voor u doe, voordat ik van u word weggenomen. En Eliseüs zeide: Ik vraag dat uw geest in dubbele mate op mij komeGa naar voetnoot6). |
10. Qui respondit: Rem difficilem postulasti: attamen si videris me, quando tollar a te, erit tibi quod petisti: si autem non videris, non erit. | 10. En hij antwoordde: Gij vraagt iets moeilijksGa naar voetnoot7); nochtans indien gij mij ziet, wanneer ik van u word weggenomen, zult gij hebben wat gij gevraagd hebt; maar indien gij mij niet ziet, zult gij het niet hebbenGa naar voetnoot8). |
11. Cumque pergerent, et incedentes sermocinarentur, ecce currus igneus, et equi ignei diviserunt utrumque: et ascendit Elias per turbinem in coelum. Eccli XLVIII 13; I Mach. II 58. | 11. En terwijl zij voortgingen en al wandelend met elkander spraken, zie, een wagen van vuur en paarden van vuur scheidden hen van elkander; en Elias voer in den stormwind op ten hemelGa naar voetnoot9). |
12. Eliseus autem videbat, et clamabat: Pater mi, pater mi, currus Israel, et auriga ejus. Et non vidit eum amplius: apprehenditque vestimenta sua, et scidit illa in duas partes. | 12. Eliseüs nu zag het en riep: Mijn vader, mijn vader! Israël's strijdwagen en zijn wagenmennerGa naar voetnoot10)! En hij zag hem niet meer en greep zijne kleederen en scheurde ze in tweeënGa naar voetnoot11). |
13. Et levavit pallium Eliae, quod ceciderat ei: reversusque stetit super ripam Jordanis, | 13. En hij raapte den mantel van Elias op, die van hem afgevallen wasGa naar voetnoot12); en hij keerde terug en stond aan den oever van den Jordaan; |
[pagina 782]
14. Et pallio Eliae, quod ceciderat ei, percussit aquas, et non sunt divisae: et dixit: Ubi est Deus Eliae etiam nunc? Percussitque aquas, et divisae sunt huc, atque illuc, et transiit Eliseus | 14. en met den mantel van Elias, die van hem afgevallen was, sloeg hij de wateren, en zij verdeelden zich niet; en hij zeide: Waar is de God van Elias, ook nu? En hij sloeg de wateren en zij verdeelden zich her- en derwaarts, en Eliseüs ging overGa naar voetnoot13). |
15. Videntes autem filii prophetarum, qui erant in Jericho econtra, dixerunt: Requievit spiritus Eliae super Eliseum. Et venientes in occursum ejus, adoraverunt eum proni in terram, | 15. Toen nu de profetenzonen, die te Jericho aan de overzijde waren, het zagen, zeiden zij: De geest van Elias rust op EliseüsGa naar voetnoot14)! En zij kwamen hem te gemoet en wierpen zich voor hem, diep ter aarde gebogen, neder |
16. Dixeruntque illi: Ecce, cum servis tuis sunt quinquaginta viri fortes, qui possunt ire, et quaerere dominum tuum, ne forte tulerit eum Spiritus Domini, et projecerit eum in unum montium, aut in unam vallium. Qui ait: Nolite mittere. | 16. en zeiden tot hem: Zie, er zijn bij uwe dienaren vijftig kloeke mannen; dezen kunnen uwen meester gaan zoeken, of wellicht de geest des Heeren hem weggenomen en hem op een der bergen of in een der dalen geworpen heeftGa naar voetnoot15). En hij zeide: Zendt hen niet. |
17. Coegeruntque eum, donec acquiesceret, et diceret: Mittite. Et miserunt quinquaginta viros: qui cum quaesissent tribus diebus, non invenerunt. | 17. En zij dwongen hem, totdat hij het inwilligdeGa naar voetnoot16) en zeide: Zendt dan. En zij zonden vijftig mannen; en toen zij drie dagen gezocht hadden, vonden zij hem niet. |
18. Et reversi sunt ad eum: at ille habitabat in Jericho, et dixit eis: Numquid non dixi vobis: Nolite mittere? | 18. En zij kwamen bij hem terug; hij nu vertoefde te Jericho; en hij zeide tot hen: Heb ik u niet gezegd: Zendt hen niet? |
19. Dixerunt quoque viri civitatis ad Eliseum: Ecce habitatio civita- | 19. En de mannen der stad zeiden tot Eliseüs: Zie, de ligging dezer |
[pagina 783]
tis hujus optima est, sicut tu ipse domine perspicis: sed aquae pessimae sunt, et terra sterilis. | stad is zeer goed, gelijk gij, meester, zelf ziet; maar het water is zeer slecht, en het land is onvruchtbaarGa naar voetnoot17). |
20. At ille ait: Afferte mihi vas novum, et mittite in illud sal. Quod cum attulissent, | 20. En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal en doet er zout inGa naar voetnoot18). En toen zij dit gebracht hadden, |
21. Egressus ad fontem aquarum, misit in illum sal, et ait: Haec dicit Dominus: Sanavi aquas has, et non erit ultra in eis mors, neque sterilitas. | 21. ging hij naar de waterwel, wierp er het zout in en zeide: Dit zegt de Heer: Ik heb dit water gezond gemaakt, en daar zal geen dood en geen onvruchtbaarheid meer in zijn. |
22. Sanatae sunt ergo aquae usque in diem hanc, juxta verbum Elisei, quod locutus est. | 22. Zoo werd het water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Eliseüs, dat hij gesproken had. |
23. Ascendit autem inde in Bethel: cumque ascenderet per viam, pueri parvi egressi sunt de civitate, et illudebant ei, dicentes: Ascende calve, ascende calve. | 23. Hij ging nu van daar op naar Bethel; en terwijl hij den weg opging, kwamen er kleine knapen uit de stad en bespotten hem, zeggende: Ga voort, kaalkop; ga voort, kaalkopGa naar voetnoot19)! |
24. Qui cum respexisset, vidit eos, et maledixit eis in nomine Domini: egressique sunt duo ursi de saltu, et laceraverunt ex eis quadraginta duos pueros. | 24. En omziende zag hij hen en vloekte hen in den naam des Heeren; en twee beren kwamen uit het woud en verscheurden twee en veertig van die knapenGa naar voetnoot20). |
25. Abiit autem inde in montem Carmeli, et inde reversus est in Samariam. | 25. En hij ging van daar heen naar den berg KarmelGa naar voetnoot21), en van daar keerde hij terug naar SamariaGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Dit Galgala, van waar Elias met Eliseüs zijnen tocht begon, is wel te onderscheiden van ‘Galgala’ aan de oostzijde van Jericho (Jos. IV 19). Want van dit Galgala uitgaande, dat aan den Jordaan lag, kwam men eerst te Jericho en dan te Bethel, terwijl hier (v. 2, 4, 6) de richting van Elias' tocht juist omgekeerd is. Volgens de meesten ligt het hier bedoelde Galgala noordelijk van Bethel; zie Deut. XI 30 met noot 11. Hoe zij hier gekomen waren, zegt het verhaal niet. Wellicht is het Hebr.: ‘hag-gilgal’, dat ‘de berg’ beteekent, geen eigennaam en wordt hierdoor de berg Karmel, de gewone verblijfplaats (zie I noot 6) van Elias en Eliseüs, als het punt van uitgang aangeduid.
- voetnoot2)
- Hoe de profetenleerlingen en Eliseüs dit wisten, wordt niet bericht. Velen nemen aan dat de leerlingen en de profeet, ieder afzonderlijk, en buiten weten van Elias, eene openbaring Gods ontvangen hadden. Men kan echter evengoed veronderstellen dat Elias hen van zijn heengaan onderricht had. De wijze, waarop die wegneming zou geschieden, was den profetenleerlingen onbekend; anders zouden zij hem na zijne wegneming niet zoo ijverig gezocht hebben (v. 16-18). Of Elias zelf en Eliseüs dit vooraf wisten, kan men uit het verhaal niet opmaken. Elias ging afscheid nemen van de leerlingen, die te Bethel en te Jericho in vereeniging leefden. Hij wilde niet dat Eliseüs hem vergezelde, daar hij de eenzaamheid zocht. Eerst toen hem tot driemaal toe (v. 2, 4 en 6) de verkleefdheid van zijnen dienaar was gebleken, zag hij hierin een teeken van Gods wil en stond hij aan Eliseüs toe hem te volgen.
- voetnoot3)
- Spreekt er niet van, om geen oploop te verwekken in strijd met Elias' verlangen naar eenzaamheid.
- voetnoot4)
- Om te zien wat er gebeuren zou aan den Jordaan, die op die plaats en althans toen niet doorwaadbaar was (v. 8), en waar zij verder, indien de profeten over den Jordaan gingen, zouden blijven (v. 15).
- voetnoot5)
- Gelijk Moses met zijn staf, het zinnebeeld zijner waardigheid (Exod. XIV 16), zoo scheidde Elias met zijn mantel, het zinnebeeld van zijn profetenambt (III Reg. XIX 19), de wateren.
- voetnoot6)
- Eliseüs wist (III Reg. XIX 16) dat hij Elias' opvolger zou zijn. Daarom vroeg hij, naar het Hebr. en de Septuag., dat een dubbel deel van Elias' geest op hem mocht komen. Naar Deut. XXI 17 had de eerstgeborene het recht op een dubbel deel uit de vaderlijke erfenis en werd hij na den dood des vaders het hoofd van het gezin (zie Gen. XXV noot 20). Zoo vraagt dus Eliseüs om de profetische gave in dubbele mate te ontvangen en om als opvolger van Elias het hoofd der profetenleerlingen te worden (zie v. 15).
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘gij doet een zware vraag’, d.i. vraagt een zaak van gewicht, waarover ik niet kan beschikken en die God alleen verleent.
- voetnoot8)
- Indien gij mij ziet, d.w.z. indien God toelaat dat gij getuige zijt van de wijze mijner wegneming, is dit een teeken dat Hij uwe bede verhoord heeft.
- voetnoot9)
- Wagen en paarden, het gewone vervoermiddel, omdat Elias naar een andere plaats werd weggevoerd. Van wagen en paarden in eigenlijken zin kan geen sprake zijn. Beide toch waren van vuur, een zinnebeeld der hemelsche kracht, waarmede Elias werd opgenomen, evenals de stormwind, waarin hij ten hemel, d.i. in den luchthemel, levend werd opgevoerd. Zonder te sterven werd hij gelijk Henoch (Gen. V 24) van de aarde weggenomen naar eene voor ons onbekende plaats, van waar hij zal wederkomen vóór den laatsten oordeelsdag; zie Eccli. XLVIII 10, 13 en Mal. IV noot 5. Vgl. ook Matth. XVII 3.
- voetnoot10)
- Eliseüs zag Elias' opneming van de aarde en ontving dus wat hem v. 10 beloofd was. Naar het Hebr. riep hij uit: ‘Israël's strijdwagen en zijne ruiterij’ (zie XIII 14), d.w.z. gij waart Israël's krachtige bescherming. Elias toch had Israël beschut tegen zijn gevaarlijksten vijand, de afgoderij, die hij zoo krachtig bestreden had. Waarschijnlijk gaf de wagen met de paarden van vuur den profeet aanleiding tot deze figuurlijke uitdrukking.
- voetnoot11)
- Tot teeken van diepe smart over het verlies van zijn meester; zie Gen. XXXVII noot 14.
- voetnoot12)
- De profetenmantel was voor Eliseüs een kostbaar aandenken en een teeken dat zijn gebed werkelijk verhoord was, en strekte tevens voor zijne leerlingen ten bewijs dat hij de wettige opvolger was van Elias.
- voetnoot13)
- De woorden en zij verdeelden zich niet staan niet in het Hebr., waarmede de Syrische vertaling en de beste Grieksche tekstuitgaven overeenstemmen. Zij zijn in eenige Grieksche handschriften en (na den H. Hiëronymus) in de Latijnsche vertaling ingeslopen, waarschijnlijk om het tweede hij sloeg de wateren te verklaren. Maar uit deze herhaling volgt niet met zekerheid, dat Eliseüs de wateren tweemaal sloeg. De vraag van den profeet Waar enz. veronderstelt geen twijfel of gebrek aan geloof, maar getuigt eerder voor zijn onbeperkt vertrouwen op God. De zin daarvan is: Toone ook nu (na Elias' wegvoering) de God van Elias dat Hij met mij is, gelijk Hij met Elias geweest is.
- voetnoot14)
- Uit het wonder, dat zij met hunne eigen oogen gezien hadden, besloten zij dat God aan Eliseüs dezelfde macht en dezelfde bediening had toebedeeld en hij dus Elias' opvolger was.
- voetnoot15)
- Omdat Elias tot dusver geheimzinnig placht te komen en te verdwijnen (vgl. III Reg. XVIII 12), besloten zij dat de profeet door God opgenomen en ergens verborgen was.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En zij dwongen hem tot verlegen wordens toe’, d.i. totdat hij zich schaamde het verder te weigeren. Eliseüs had den leerlingen tot dusver niet medegedeeld wat er met Elias geschied was.
- voetnoot17)
- Het Hebr. beteekent, zooals de Septuag. te kennen geeft en ook uit de woorden van den profeet in v. 21 volgt: ‘en het land brengt misgeboorten te weeg’.
- voetnoot18)
- Eene nieuwe schaal, omdat het eene godsdienstige handeling gold. Zout als bederfwerend middel een passend zinnebeeld en een uitwendig teeken van hetgeen Gods wonderkracht zou bewerken.
- voetnoot19)
- Die baldadige spotters kunnen wel jongelieden van omstreeks vijftien jaar geweest zijn, die wisten wat zij deden; dien leeftijd toch kan het Hebr. ‘nearim’ aanduiden (zie III Reg. III noot 7 en Jer. I noot 5). Zij zagen aan Eliseüs' kleeding wie hij was, en bespotten dus in hem den man Gods. De inwoners van Bethel, de stad van den kalverendienst, waren waarschijnlijk op Elias en Eliseüs verbitterd.
- voetnoot20)
- Op zulk eene geduchte wijze leerde God aan de inwoners van Bethel en aan geheel Israël dat Hij achting en eerbied vorderde voor zich en zijnen afgezant. De profeet vloekte hen, d.i. sprak eene verdiende strafbedreiging over hen uit, en God zond de twee beren tot hunne gerechte straf.
- voetnoot21)
- De profeet ging tot dusver (v. 15-23) denzelfden weg, dien hij met Elias (v. 1-8) gekomen was. Waarschijnlijk is dus het v. 1 genoemde ‘hag-gilgal’ de berg Karmel; zie noot 1.
- voetnoot22)
- Naar VI 32 had Eliseüs eene woning te Samaria, waarheen hij van den Karmel terug moest.