De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Transierunt igitur tres anni absque bello inter Syriam et Israel. | 1. Er gingen dan drie jaar voorbij, zonder dat er oorlog was tusschen Syrië en IsraëlGa naar voetnoot1). |
[pagina 768]
2. In anno autem tertio, descendit Josaphat rex Juda ad regem Israel. II Par. XVIII 2. | 2. Maar in het derde jaar toog Josaphat, de koning van Juda, af naar den koning van IsraëlGa naar voetnoot2). |
3. (Dixitque rex Israel ad servos suos: Ignoratis quod nostra sit Ramoth Galaad, et negligimus tollere eam de manu regis Syriae?) | 3. (En de koning van Israël zeide tot zijne dienaren: Weet gij niet dat Ramoth-Galaäd van ons is, en wij blijven in gebreke het uit de hand van den koning van Syrië te nemenGa naar voetnoot3)?) |
4. Et ait ad Josaphat: Veniesne mecum ad proeliandum in Ramoth Galaad? | 4. En hij zeide tot Josaphat: Gaat gij met mij ten strijde naar Ramoth-GalaädGa naar voetnoot4)? |
5. Dixitque Josaphat ad regem Israel: Sicut ego sum, ita et tu: populus meus, et populus tuus unum sunt: et equites mei, equites tui. Dixitque Josaphat ad regem Israel: Quaere, oro te, hodie sermonem Domini. | 5. En Josaphat zeide tot den koning van Israël: Gelijk ik ben, zoo zijt ook gij; mijn volk en uw volk zijn één; en mijne ruiterij is uwe ruiterij. En Josaphat zeide tot den koning van Israël: Raadpleeg, bid ik u, heden het woord des HeerenGa naar voetnoot5). |
6. Congregavit ergo rex Israel prophetas, quadringentos circiter viros, et ait ad eos: Ire debeo in Ramoth Galaad ad bellandum, an quiescere? Qui responderunt: Ascende, et dabit eam Dominus in manu regis. | 6. De koning van Israël verzamelde derhalve de profeten, omtrent vierhonderd manGa naar voetnoot6), en zeide tot hen: Moet ik naar Ramoth-Galaäd ten oorlog trekken, of het laten? En zij antwoordden: Trek op, en de Heer zal het in de hand des konings gevenGa naar voetnoot7). |
[pagina 769]
7. Dixit autem Josaphat: Non est hic propheta Domini quispiam, ut interrogemus per eum? | 7. Maar Josaphat zeide: Is hier geen profeet des Heeren, opdat wij door hem raadplegen? |
8. Et ait rex Israel ad Josaphat: Remansit vir unus, per quem possumus interrogare Dominum: sed ego odi eum, quia non prophetat mihi bonum, sed malum, Michaeas filius Jemla. Cui Josaphat ait: Ne loquaris ita rex. | 8. En de koning van Israël zeide tot Josaphat: Er is één man overgebleven, door wien wij den Heer kunnen raadplegen; maar ik haat hem, omdat hij mij geen goed, maar kwaad profeteert: Micheas, de zoon van Jemla. En Josaphat zeide tot hem: Spreek zoo niet, koning. |
9. Vocavit ergo rex Israel eunuchum quemdam, et dixit ei: Festina adducere Michaeam filium Jemla. | 9. De koning van Israël riep dan een kamerdienaar en zeide tot hem: Breng terstond Micheas, den zoon van Jemla, hier. |
10. Rex autem Israel, et Josaphat rex Juda sedebant unusquisque in solio suo vestiti cultu regio, in area juxta ostium portae Samariae, et universi prophetae prophetabant in conspectu eorum. | 10. De koning van Israël nu en Josaphat, de koning van Juda, zaten, ieder op zijn troonGa naar voetnoot8), gekleed in koninklijken tooi, op het plein aan den ingang der poort van Samaria, en al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid. |
11. Fecit quoque sibi Sedecias filius Chanaana cornua ferrea, et ait: Haec dicit Dominus: His ventilabis Syriam, donec deleas eam. | 11. Voorts had zich Sedecias, de zoon van Chanaäna, ijzeren horens gemaakt en zeide: Dit zegt de Heer: Hiermede zult gij Syrië wegstooten tot verdelgens toeGa naar voetnoot9). |
12. Omnesque prophetae similiter prophetabant, dicentes: Ascende in Ramoth Galaad, et vade prospere, et tradet Dominus in manus regis. | 12. En al de profeten profeteerden op gelijke wijze, zeggende: Trek op naar Ramoth-Galaäd en ga voorspoedig, en de Heer zal het in de handen des konings geven. |
13. Nuntius vero, qui ierat ut vocaret Michaeam, locutus est ad eum, dicens: Ecce sermones prophetarum ore uno regi bona praedicant: sit ergo sermo tuus similis eorum, et loquere bona. | 13. De bode nu, die Micheas was gaan roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten kondigen uit éénen mond den koning geluk aan; zij dan uw woord als dat van hen en spreek geluk uit. |
14. Cui Michaeas ait: Vivit Dominus, quia quodcumque dixerit mihi Dominus, hoc loquar. | 14. En Micheas zeide tot hem: Zoo waar de Heer leeft, al wat de Heer mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
15. Venit itaque ad regem, et ait illi rex: Michaea, ire debemus in Ramoth Galaad ad proeliandum, an | 15. Hij kwam dan bij den koning, en de koning zeide tot hem: Micheas, moeten wij naar Ramoth- |
[pagina 770]
cessare? Cui ille respondit: Ascende, et vade prospere, et tradet eam Dominus in manus regis. | Galaäd ten oorlog trekken, of het laten? En hij antwoordde hem: Trek op en ga voorspoedig, en de Heer zal het in de handen des konings geven. |
16. Dixit autem rex ad eum: Iterum atque iterum adjuro te, ut non loquaris mihi nisi quod verum est, in nomine Domini. | 16. Maar de koning zeide tot hem: Nog en nogmaals bezweer ik u, niets dan wat waar is in den naam des Heeren tot mij te sprekenGa naar voetnoot10). |
17. Et ille ait: Vidi cunctum Israel dispersum in montibus, quasi oves non habentes pastorem: et ait Dominus: Non habent isti dominum: revertatur unusquisque in domum suam in pace. Num. XXVII 17. | 17. En hij zeide: Ik zag geheel Israël verstrooid op de bergen gelijk schapen, die geen herder hebben; en de Heer zeide: Dezen hebben geenen meester; een ieder keere in vrede naar zijn huis terugGa naar voetnoot11). |
18. (Dixit ergo rex Israel ad Josaphat: Numquid non dixi tibi, quia non prophetat mihi bonum, sed semper malum?) | 18. (De koning van Israël zeide dan tot Josaphat: Heb ik u niet gezegd, dat hij mij geen geluk, maar altijd onheil profeteertGa naar voetnoot12)?) |
19. Ille vero addens, ait: Propterea audi sermonem Domini: Vidi Dominum sedentem super solium suum, et omnem exercitum coeli assistentem ei a dextris et a sinistris | 19. Hij nu ging voort en zeide: Hoor derhalve het woord des HeerenGa naar voetnoot13): Ik zag den Heer zitten op zijn troon en het gansche heer des hemels bij Hem staan ter rechteren ter linkerzijdeGa naar voetnoot14); |
20. Et ait Dominus: Quis decipiet Achab regem Israel, ut ascendat, et cadat in Ramoth Galaad? Et dixit unus verba hujuscemodi, et alius aliter. | 20. en de Heer zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, misleiden, dat hij optrekt naar Ramoth-Galaäd en daar sneuveltGa naar voetnoot15)? En de een sprak deze en de ander andere woordenGa naar voetnoot16). |
21. Egressus est autem spiritus, et stetit coram Domino, et ait: Ego decipiam illum. Cui locutus est Dominus: In quo? | 21. Toen trad de geest opGa naar voetnoot17) en ging staan voor den Heer en zeide: Ik zal hem misleiden. En de Heer sprak tot hem: Waarmede? |
[pagina 771]
22. Et ille ait: Egrediar, et ero spiritus mendax in ore omnium prophetarum ejus. Et dixit Dominus: Decipies, et praevalebis: egredere, et fac ita. | 22. En hij zeide: Ik zal heengaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En de Heer zeide: Gij zult misleiden, ja het vermogen; ga heen en doe alzoo. |
23. Nunc igitur ecce dedit Dominus spiritum mendacii in ore omnium prophetarum tuorum, qui hic sunt, et Dominus locutus est contra te malum. | 23. Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest gelegd in den mond van al uwe profeten, die hier zijn, en de Heer heeft onheil tegen u gesprokenGa naar voetnoot18). |
24. Accessit autem Sedecias filius Chanaana, et percussit Michaeam in maxillam, et dixit: Mene ergo dimisit Spiritus Domini, et locutus est tibi? | 24. En Sedecias, de zoon van Chanaäna, trad nader en gaf Micheas een kaakslag en zeide: Heeft dan de geest des Heeren mij verlaten en tot u gesprokenGa naar voetnoot19)? |
25. Et ait Michaeas: Visurus es in die illa, quando ingredieris cubiculum, intra cubiculum ut abscondaris. | 25. En Micheas zeide: Gij zult het zien op dien dag, als gij in eene kamer, binnen in eene kamer, zult gaan om u te verbergenGa naar voetnoot20). |
26. Et ait rex Israel: Tollite Michaeam, et maneat apud Amon principem civitatis, et apud Joas filium Amelech, | 26. En de koning van Israël zeide: Neemt Micheas, en hij blijve bij Amon, den overste der stad, en bij Joas, den zoon van AmelechGa naar voetnoot21); |
27. Et dicite eis: Haec dicit rex: Mittite virum istum in carcerem, et sustentate eum pane tribulationis, et aqua angustiae, donec revertar in pace. | 27. en zegt tot hen: Dit zegt de koning: Zet dien man in de gevangenis en spijzigt hem met brood der verdrukking en met water der benauwdheid, totdat ik in vrede terugkeerGa naar voetnoot22). |
28. Dixitque Michaeas: Si reversus fueris in pace, non est locutus | 28. En Micheas zeide: Indien gij in vrede terugkeert, dan heeft de |
[pagina 772]
in me Dominus. Et ait: Audite populi omnes. | Heer niet door mij gesproken. En hij zeide: Hoort, volken altegaderGa naar voetnoot23). |
29. Ascendit itaque rex Israel, et Josaphat rex Juda in Ramoth Galaad. | 29. Zoo trokken de koning van Israël en Josaphat, de koning van Juda, naar Ramoth-GalaädGa naar voetnoot24). |
30. Dixit itaque rex Israel ad Josaphat: Sume arma, et ingredere proelium, et induere vestibus tuis: porro rex Israel mutavit habitum suum, et ingressus est bellum. | 30. De koning van Israël zeide dan tot Josaphat: Neem de wapenrusting en ga in den strijdGa naar voetnoot25), en trek uw eigen kleederen aan; de koning van Israël nu verkleedde zich en ging in den strijd. |
31. Rex autem Syriae praeceperat principibus curruum triginta duobus, dicens: Non pugnabitis contra minorem, et majorem quempiam, nisi contra regem Israel, solum. | 31. Doch de koning van Syrië had bevolen aan de twee en dertig oversten der strijdwagens, zeggende: Valt niemand aan, klein noch groot, dan den koning van Israël alleen. |
32. Cum ergo vidissent principes curruum Josaphat, suspicati sunt quod ipse esset rex Israel, et impetu facto pugnabant contra eum: et exclamavit Josaphat. | 32. Toen derhalve de oversten der strijdwagens Josaphat zagen, vermoedden zij dat hij de koning van Israël was, en aanvallende richtten zij zich tegen hem; en Josaphat riepGa naar voetnoot26). |
33. Intellexeruntque principes curruum quod non esset rex Israel, et cessaverunt ab eo. | 33. En de oversten der strijdwagens bemerkten dat het niet de koning van Israël was, en zij lieten van hem af. |
34. Vir autem quidam tetendit arcum, in incertum sagittam dirigens, et casu percussit regem Israel inter pulmonem et stomachum. At ille dixit aurigae suo: Verte manum tuam, et ejice me de exercitu, quia graviter vulneratus sum. | 34. Maar zeker iemand spande den boog en schoot doelloos een pijl af, en hij trof bij toeval den koning van Israël tusschen long en maagGa naar voetnoot27). En deze zeide tot zijn wagenmenner: Wend uwe handGa naar voetnoot28) en breng mij buiten het leger, want ik ben zwaar gewond. |
35. Commissum est ergo proelium in die illa, et rex Israel stabat in curru suo contra Syros, et mortuus | 35. Er werd dan slag geleverd op dien dag, en de koning van Israël stond op zijn wagen tegenover |
[pagina 773]
est vespere: fluebat autem sanguis plagae in sinum currus, | de Syriërs, en des avonds stierf hijGa naar voetnoot29); en het bloed van de wond vloeide in den bak van den wagen; |
36. Et praeco insonuit in universo exercitu antequam sol occumberet, dicens: Unusquisque revertatur in civitatem, et in terram suam. | 36. en voordat de zon onderging, klonk de kreet van den heraut door het gansche leger, zeggende: Een ieder keere terug naar zijne stad en naar zijn land. |
37. Mortuus est autem rex, et perlatus est in Samariam: sepelieruntque regem in Samaria, | 37. De koning was dan gestorven en werd naar Samaria overgevoerd; en men begroef den koning te Samaria; |
38. Et laverunt currum ejus in piscina Samariae, et linxerunt canes sanguinem ejus, et habenas laverunt, juxta verbum Domini quod locutus fuerat. Supra XXI 19. | 38. en men spoelde zijnen wagen af aan den vijver van Samaria, en de honden likten zijn bloed, en men spoelde de teugels afGa naar voetnoot30), naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had. |
39. Reliqua autem sermonum Achab, et universa quae fecit, et domus eburnea, quam aedificavit, cunctarumque urbium, quas exstruxit, nonne haec scripta sunt in Libro sermonum dierum regum Israel? | 39. Het overige nu der geschiedenis van Achab en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbeenen huis, dat hij gebouwdGa naar voetnoot31), en al de steden, die hij versterkt heeft, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Israël's koningen? |
40. Dormivit ergo Achab cum patribus suis, et regnavit Ochozias filius ejus pro eo. | 40. Achab ontsliep dan met zijne vaderen, en zijn zoon Ochozias werd koning in zijne plaats. |
41. Josaphat vero filius Asa regnare coeperat super Judam anno quarto Achab regis Israel. | 41. Josaphat nu, de zoon van Asa, was begonnen te regeeren over Juda in het vierde jaar van Achab, den koning van IsraëlGa naar voetnoot32). |
42. Triginta quinque annorum erat cum regnare coepisset, et viginti quinque annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Azuba filia Salai. | 42. Hij telde vijf en dertig jaren, toen hij begon te regeeren, en vijf en twintig jaar regeerde hij te Jerusalem; zijne moeder heette Azuba, de dochter van Salaï. |
[pagina 774]
43. Et ambulavit in omni via Asa patris sui, et non declinavit ex ea: fecitque quod rectum erat in conspectu Domini. | 43. En hij wandelde op iederen weg van zijn vader AsaGa naar voetnoot33) en week er niet van af; en hij deed wat recht was in het oog des Heeren. |
44. Verumtamen excelsa non abstulit: adhuc enim populus sacrificabat, et adolebat incensum in excelsis. | 44. Nochtans heeft hij de hoogten niet afgeschaft, want nog offerde het volk en brandde wierook op de hoogten. |
45. Pacemque habuit Josaphat cum rege Israël. | 45. En Josaphat had vrede met den koning van IsraëlGa naar voetnoot34). |
46. Reliqua autem verborum Josaphat, et opera ejus, quae gessit, et proelia, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? | 46. Het overige nu der geschiedenis van Josaphat en zijne werken, die hij deed, en de oorlogen, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? |
47. Sed et reliquias effeminatorum, qui remanserant in diebus Asa patris ejus, abstulit de terra. | 47. Maar ook wat er over was van de verwijfdenGa naar voetnoot35), die in de dagen van zijn vader Asa waren overgebleven, deed hij weg uit het land. |
48. Nec erat tunc rex constitutus in Edom. | 48. Er was toen geen koning aangesteld in EdomGa naar voetnoot36). |
49. Rex vero Josaphat fecerat classes in mari, quae navigarent in Ophir propter aurum: et ire non potuerunt, quia confractae sunt in Asiongaber. | 49. Koning Josaphat nu had zeeschepenGa naar voetnoot37) gebouwd, die naar Ophir moesten varen om goud; en zij konden niet gaan, omdat zij te Asiongaber schipbreuk ledenGa naar voetnoot38). |
50. Tunc ait Ochozias filius Achab ad Josaphat: Vadant servi mei cum servis tuis in navibus. Et noluit Josaphat. | 50. Toen zeide Ochozias, de zoon van Achab, tot Josaphat: Laat mijne dienaren met uwe dienaren op de schepen gaan. En Josaphat weigerdeGa naar voetnoot39). |
51. Dormivitque Josaphat cum patribus suis, et sepultus est cum eis in Civitate David patris sui: regnavitque Joram filius ejus pro eo. | 51. En Josaphat ontsliep met zijne vaderen en werd bij hen begraven in de Stad van David, zijnen vader; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats. |
[pagina 775]
52. Ochozias autem filius Achab regnare coeperat super Israel in Samaria, anno septimo decimo Josaphat regis Juda, regnavitque super Israel duobus annis. | 52. Ochozias nu, de zoon van Achab, begon te regeeren over Israël te Samaria, in het zeventiende jaar van Josaphat, den koning van Juda, en regeerde over Israël twee jaarGa naar voetnoot40). |
53. Et fecit malum in conspectu Domini, et ambulavit in via patris sui et matris suae, et in via Jeroboam filii Nabat, qui peccare fecit Israel. | 53. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren en wandelde op den weg van zijn vader en zijne moederGa naar voetnoot41), en op den weg van Jeroboam, den zoon van Nabat, die Israël had doen zondigen. |
54. Servivit quoque Baal, et adoravit eum, et irritavit Dominum Deum Israel, juxta omnia quae fecerat pater ejus. | 54. Hij diende ook den Baäl en aanbad hem, en hij tartte den Heer, den God van Israël, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had. |
- voetnoot1)
- Drie jaar, sinds het vredesverdrag van XX 34.
- voetnoot2)
- Volgens v. 45 was onder de regeering van Josaphat en Achab de vrede tot stand gekomen tusschen de rijken Juda en Israël. De vrede was bezegeld door het huwelijk van Josaphat's zoon Joram met Achab's dochter Athalia (zie hieromtrent II Par. XVIII noot 1). Toen Joram in het jaar 842 op veertigjarigen leeftijd (IV Reg. VIII 17) stierf, telde zijn jongste zoon (II Par. XXII 1) reeds twee en twintig jaren (IV Reg. VIII 26), zoodat in het jaar 854, het laatste jaar van Achab, waarin het hier verhaalde voorvalt (v. 37), de vrede tusschen de beide rijken omstreeks vijftien jaren moet hebben bestaan. Uit v. 4 en IV Reg. III 7 kan men opmaken dat Josaphat en Achab de verplichting op zich hadden genomen elkander in den oorlog bij te staan.
- voetnoot3)
- De juiste ligging van Ramoth in het Overjordaansche Galaäd is niet met zekerheid bekend; zie Jos. XX noot 7. Benadad, de koning van Syrië, had tegen zijne belofte (XX 34) deze Israëlietische stad in bezit gehouden en bedreigde daaruit het gansche gebied van Israël.
- voetnoot4)
- Josaphat was een machtig koning met een sterk leger, II Par. XVII 12-19. Hij nam het voorstel aan en stelde zijne geheele krijgsmacht ter beschikking van Achab, v. 5.
- voetnoot5)
- Josaphat was dus niet geheel gerust en verlangde te weten of deze oorlog aan God welgevallig was en of hij op zijne hulp kon rekenen. Maar hij had dit moeten doen, alvorens aan Achab iets te beloven.
- voetnoot6)
- Uit de woorden van Sedecias, het hoofd dezer profeten (v. 24), volgt, dat deze vierhonderd man geen profeten van den Baäl of van Astarte waren (zie XVIII 19, 22), maar lieden, die voorgaven het woord des Heeren te spreken; waarschijnlijk was aan den kalverendienst eene inrichting verbonden, die eene navolging der profetenscholen was. Zonder roeping oefenden zij het profetenambt uit en waren ten dienste des konings.
- voetnoot7)
- Door den leugengeest bezield (v. 21-23), drukten zij wat zij wenschten uit in den vorm eener godspraak. Dat hunne uitspraak niet het woord Gods was, begreep Josaphat, v. 7.
- voetnoot8)
- De Oostersche koningen voerden draagbare troonen op reis met zich mede; Herod. VII 212.
- voetnoot9)
- Misschien zinspelend op de profetie van Deut. XXXIII 17, had Sedecias ijzeren horens aan zijn voorhoofd vastgemaakt, om, in navolging der ware profeten, zijne profetie door eene zinnebeeldige handeling indrukwekkender te maken.
- voetnoot10)
- Uit den toon, waarop de profeet sprak, begreep vermoedelijk de koning dat Micheas niet in ernst de woorden van de andere profeten herhaalde.
- voetnoot11)
- Micheas zag in profetische geestvervoering onder dit beeld de volkomen nederlaag, den dood des konings en bijgevolg de verstrooiing van het leger, zoodat ieder een goed heenkomen zocht; in vrede, want met den dood des bevelhebbers was de oorlog geëindigd, of wel: zonder achtervolgd te worden.
- voetnoot12)
- Achab wil Josaphat overtuigen dat de woorden van Micheas niet te vertrouwen zijn, maar voortkomen uit zijn haat tegen hem.
- voetnoot13)
- Het hier volgende visioen (ik zag enz.) noemt de profeet het woord des Heeren; het was derhalve de getrouwe uitdrukking van hetgeen hij in geestvervoering had gezien, niet de vrucht zijner eigen verbeelding.
- voetnoot14)
- De profeet zag den Heer als koning zetelen, omgeven door het gansche heer der aan God dienstbare hemelgeesten.
- voetnoot15)
- Deze vraag onderstelt dat in Gods raadsbesluiten de ondergang van Achab te Ramoth was vastgesteld.
- voetnoot16)
- Dit beteekent dat Israël's God langs velerlei wegen zijnen wil kon verwerkelijken.
- voetnoot17)
- De geest is in het algemeen de geest der profetie. Deze is òf de geest des Heeren (v. 24), die Gods gezanten bezielt (vgl. I Reg. X 6, 10; XIX 20, 23), òf, gelijk hier, de booze geest, die de leugenprofeten beheerscht en daarom v. 22 een leugengeest wordt geheeten. Hij is hier als een dienaar des Heeren verpersoonlijkt en daarom voorgesteld als staande in het midden van Gods dienaren; vgl. Job II 1.
- voetnoot18)
- M.a.w. God heeft toegelaten dat uwe profeten, door den leugengeest gedreven, u misleidden; Hij heeft dit gewild als de verdiende straf voor uwe zonden. Door mijnen mond echter heeft de Heer (zie v. 17) onheil tegen u gesproken.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Hoe (II Par. XVIII 23 “langs welken weg”) is de geest des Heeren van mij overgegaan om tot u te spreken?’ Sedecias, het hoofd van Achab's profeten, die zich reeds v. 11 op den voorgrond geplaatst had, toont zich verbolgen om Micheas' woord, dat de geest, die hem bezielt, een leugengeest is.
- voetnoot20)
- Gij zult het zien, nl. dat de geest des Heeren tot mij heeft gesproken en niet tot u. De vervulling dezer godspraak is niet opgeteekend. Waarschijnlijk zal Sedecias zich, na den dood van Achab, uit schaamte of uit vrees voor de wraak des volks hebben verscholen in eene binnenkamer (zie XX 30).
- voetnoot21)
- Voor hij blijve heeft het Hebr.: ‘en breng hem terug’. Dáár was hij dus reeds te voren. De Vulgaat neemt Amelech als eigennaam. Het Hebr. wordt beter vertaald: ‘Joas, den zoon des konings’ of den koninklijken prins.
- voetnoot22)
- Spijzigt hem met gevangeniskost, totdat ik in vrede, d.i. ongedeerd, wederkom.
- voetnoot23)
- De profeet roept tot getuigen niet alleen geheel het volk van Israël, maar al de volken, die later de vervulling zijner voorspelling zullen hooren.
- voetnoot24)
- Niet zonder verbazing lezen wij dat, na dit tooneel, de godvreezende Josaphat toch met Achab ten strijde trok; waarschijnlijk wilde hij zijn gegeven woord niet breken. De profeet Jehu verweet het hem later, II Par. XIX 2.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘(Ik zal mij) verkleeden en in den strijd gaan’. Wat Achab, blijkens het slot van het vers, werkelijk deed. Tot Josaphat zeide hij: ‘en gij’, trek uw eigen kleederen aan. Achab maakte zich onkenbaar, omdat hij bevreesd was voor het woord van Micheas. Voor Josaphat achtte hij dat niet noodig, omdat hij niet bedreigd was door den profeet.
- voetnoot26)
- Volgens II Par. XVIII 31 riep Josaphat ‘tot den Heer, en de Heer hielp hem en wendde (de Syriërs) van hem af’.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘tusschen de aanhechtsels en het pantser’. Aan het pantser, dat de borst bedekte, waren metalen aanhechtsels om het onderlijf te beschutten; tusschen deze aanhechtsels waren openingen, waarin de pijl kon doordringen en doodelijk treffen.
- voetnoot28)
- d.i. Wend den teugel en keer den wagen om.
- voetnoot29)
- Er werd dan enz., Hebr.: ‘De strijd werd hevig te dien dage’. Deze laatste woorden geven te kennen, dat de geheele loop van den strijd hier in het kort wordt samengevat. Op welken tijd van den dag het gevecht een aanvang nam, wordt niet bericht. Gedurende het gevecht tot aan den avond stond Achab op zijn wagen tegenover de Syriërs, die hem niet herkenden (v. 32 volg.) en zich tegen de Israëlieten en het leger van Josaphat hadden te verdedigen. Eerst tegen den avond werd Achab door den noodlottigen pijl (v. 34) getroffen en buiten het leger gebracht, alwaar hij vóór zonsondergang (v. 36) stierf.
- voetnoot30)
- In de plaats van de woorden en men spoelde de teugels af heeft de Septuag.: ‘en de lichte vrouwen baadden zich in het bloed’, d, i. in het water van dien vijver, dat met het bloed van Achab gemengd was. Zoo weinig eerbied had men voor den gestorven koning. Zie voor het volgende het aangeteekende op XXI 19 en verder de voorspelling van XX 42 en XXII 17.
- voetnoot31)
- Waarschijnlijk een paleis, dat van binnen met opgelegd ivoor versierd was. Zie Ps. XLIV 9; Am. III 15.
- voetnoot32)
- De geschiedenis van Josaphat's regeering wordt uitvoeriger verhaald in II Par. XVII-XX. Wat hier in v. 41-51 volgt, komt overeen met II Par. XX 31-37.
- voetnoot33)
- Zie XV 11-15.
- voetnoot34)
- Zie noot 2. Met den koning, d.i. met het rijk van Israël, met Achab en zijne twee opvolgers Ochozias en Joram, de tijdgenooten van Josaphat.
- voetnoot35)
- Zie het aangeteekende op XIV 24.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘Er was geen koning in Edom, een stadhouder was er’, te weten een stadhouder van koning Josaphat, aan wien Edom toen onderworpen was (zie IV Reg. III 8). Dit bericht dient ter verklaring hoe Josaphat te Asiongaber (zie IX 26) schepen kon bouwen.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘Tharsisschepen’, zie X noot 17.
- voetnoot38)
- Volgens II Par. XX 35-37 had Josaphat die zeeschepen gebouwd in vereeniging met Ochozias van Israël. Om dit bondgenootschap werd Josaphat berispt door den van elders niet bekenden profeet Eliëzer en ook gestraft, doordat de schepen verbrijzeld werden.
- voetnoot39)
- Om de in noot 38 vermelde berisping en bestraffing weigerde Josaphat te treden in het voorstel van Ochozias, niettegenstaande dit voorstel, om namelijk zijne onderdanen, bevaren zeelieden, af te staan, verlokkend was.
- voetnoot40)
- Ochozias, in het Hebr. ‘Achazja’, regeerde geen volle twee jaar (zie IV Reg. I 17).
- voetnoot41)
- Zie XVI 31-33.