De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 763]
| |||||||||||||||||||
Caput XXI.
|
1. Post verba autem haec, tempore illo vinea erat Naboth Jezrahelitae, quae erat in Jezrahel, juxta palatium Achab regis Samariae. | 1. Na deze dingen nu, te dien tijde had Naboth, de Jezraheliet, eenen wijngaard, die te Jezrahel lag, naast het paleis van Achab, den koning van SamariaGa naar voetnoot1). |
2. Locutus est ergo Achab ad Naboth, dicens: Da mihi vineam tuam, ut faciam mihi hortum olerum, quia vicina est, et prope domum meam, daboque tibi pro ea vineam meliorem: aut si commodius tibi putas, argenti pretium, quanto digna est. | 2. Achab sprak dan tot Naboth, zeggende: Geef mij uwen wijngaard, opdat ik mij een moestuin make; want hij ligt nabij en naast mijn huis; dan zal ik u een beteren wijngaard in de plaats geven; of indien gij dit voor u voordeeliger acht, zal ik in geld betalen, zooveel hij waard is. |
3. Cui respondit Naboth: Propitius sit mihi Dominus, ne dem hereditatem patrum meorum tibi. | 3. En Naboth antwoordde hem: De Heer beware mij, dat ik het erfgoed mijner vaderen aan u zou gevenGa naar voetnoot2). |
4. Venit ergo Achab in domum suam indignans, et frendens super verbo, quod locutus fuerat ad eum Naboth Jezrahelites, dicens: Non dabo tibi hereditatem patrum meorum. Et projiciens se in lectulum suum, avertit faciem suam ad parietem, et non comedit panem. | 4. Achab kwam dan naar zijn huisGa naar voetnoot3) wrevelig en woedend om het woord, dat Naboth, de Jezraheliet, tot hem gesproken had, zeggende: Ik geef u het erfgoed mijner vaderen niet. En zich op zijn bed werpend, keerde hij zijn gelaat naar den wand en at geen brood. |
5. Ingressa est autem ad eum Jezabel uxor sua, dixitque ei: Quid est hoc, unde anima tua contristata est? et quare non comedis panem? | 5. Toen trad Jezabel, zijne vrouw, tot hem binnen en zeide tot hem: Wat is de reden, waarom uwe ziel verdrietig is? en waarom eet gij geen brood? |
6. Qui respondit ei: Locutus sum | 6. En hij antwoordde haar: Ik heb |
[pagina 764]
Naboth Jezrahelitae, et dixi ei: Da mihi vineam tuam, accepta pecunia: aut, si tibi placet, dabo tibi vineam meliorem pro ea. Et ille ait: Non dabo tibi vineam meam. | gesproken met Naboth, den Jezraheliet, en tot hem gezegd: Geef mij uwen wijngaard voor geld; of indien gij het verkiest, zal ik u een beteren wijngaard in de plaats geven. En hij heeft gezegd: Ik geef u mijnen wijngaard niet. |
7. Dixit ergo ad eum Jezabel uxor ejus: Grandis auctoritatis es, et bene regis regnum Israel. Surge, et comede panem, et aequo animo esto, ego dabo tibi vineam Naboth Jezrahelitae. | 7. Daarop zeide Jezabel, zijne vrouw, tot hem: Gij hebt wel groot gezag en zijt een fraaie koning over het rijk van IsraëlGa naar voetnoot4)! Sta op en eet brood, en wees welgemoed; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jezraheliet, geven. |
8. Scripsit itaque litteras ex nomine Achab, et signavit eas annulo ejus, et misit ad majores natu, et optimates, qui erant in civitate ejus, et habitabant cum Naboth. | 8. Zij schreef dan eenen brief uit naam van Achab en bezegelde dien met zijn ring en zond hem aan de oudsten en voornaamsten, die in de stad van Naboth waren en met hem woondenGa naar voetnoot5). |
9. Litterarum autem haec erat sententia: Praedicate jejunium, et sedere facite Naboth inter primos populi, | 9. Dit nu was de inhoud van den brief: Kondigt een vasten af en doet Naboth zitten onder de eersten des volksGa naar voetnoot6); |
10. Et submittite duos viros filios Belial contra eum, et falsum testimonium dicant: Benedixit Deum et regem: et educite eum, et lapidate, sicque moriatur. | 10. en laat heimelijk twee mannen, zonen van Belial, tegen hem optreden en valsche getuigenis spreken: Hij heeft God en den koning vaarwelgezegd; brengt hem dan naar buiten en steenigt hem, en zoo sterve hijGa naar voetnoot7). |
[pagina 765]
11. Fecerunt ergo cives ejus majores natu et optimates, qui habitabant cum eo in urbe, sicut praeceperat eis Jezabel, et sicut scriptum erat in litteris quas miserat ad eos: | 11. Zijne medeburgers nu, de oudsten en voornaamsten, die met hem in de stad woonden, deden gelijk Jezabel hun gelast had en gelijk geschreven was in den brief, dien zij aan hen gezonden hadGa naar voetnoot8): |
12. Praedicaverunt jejunium, et sedere fecerunt Naboth inter primos populi. | 12. zij kondigden een vasten af en deden Naboth zitten onder de eersten des volks. |
13. Et adductis duobus viris filiis diaboli, fecerunt eos sedere contra eum: at illi, scilicet ut viri diabolici, dixerunt contra eum testimonium coram multitudine: Benedixit Naboth Deum et regem: quam ob rem eduxerunt eum extra civitatem et lapidibus interfecerunt. | 13. En zij brachten twee mannen, zonen van den duivelGa naar voetnoot9), voor en deden hen tegenover hem zitten; zij nu, als duivelsche mannen namelijk, getuigden tegen hem ten overstaan der menigte: Naboth heeft God en den koning vaarwelgezegd; daarom brachten zij hem buiten de stad en doodden hem met steenenGa naar voetnoot10). |
14. Miseruntque ad Jezabel, dicentes: Lapidatus est Naboth, et mortuus est. | 14. En zij zonden tot Jezabel, zeggende: Naboth is gesteenigd, en hij is dood. |
15. Factum est autem, cum audisset Jezabel lapidatum Naboth, et mortuum, locuta est ad Achab: Surge, et posside vineam Naboth Jezrahelitae, qui noluit tibi acquiescere, et dare eam accepta pecunia: non enim vivit Naboth, sed mortuus est. | 15. Het geschiedde nu, toen Jezabel hoorde dat Naboth was gesteenigd en dood was, dat zij tot Achab sprak: Maak u op en neem bezit van den wijngaard van Naboth, den Jezraheliet, die geweigerd heeft u te wille te zijn en hem voor geld te geven; want Naboth is niet in leven, maar hij is dood. |
16. Quod cum audisset Achab, mortuum videlicet Naboth, surrexit, et descendebat in vineam Naboth Jezrahelitae, ut possideret eam. | 16. En toen Achab dit hoorde, dat namelijk Naboth dood was, maakte hij zich op en daalde af naar den wijngaard van Naboth, den Jezraheliet, om dien in bezit te nemen. |
17. Factus est igitur sermo Domini ad Eliam Thesbiten, dicens: | 17. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Elias, den Thesbiet, zeggende: |
18. Surge, et descende in occursum Achab regis Israel, qui est in Samaria: ecce ad vineam Naboth descendit, ut possideat eam: | 18. Maak u op en daal af, Achab, den koning van Israël, die te Samaria woont, te gemoet; zie hij is naar den wijngaard van Naboth afgedaald om dien in bezit te nemen; |
19. Et loqueris ad eum, dicens: Haec dicit Dominus: Occidisti, in- | 19. en gij zult tot hem spreken, zeggende: Dit zegt de Heer: Gij |
[pagina 766]
super et possedisti. Et post haec addes: Haec dicit Dominus: In loco hoc, in quo linxerunt canes sanguinem Naboth, lambent quoque sanguinem tuum. Infra XXII 38, | hebt doodslag begaan en daarbij bezit verworven. En daarna zult gij voortgaan: Dit zegt de Heer: Op deze plaats, waar de honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen zij ook uw bloed likkenGa naar voetnoot11). |
20. Et ait Achab ad Eliam: Num invenisti me inimicum tibi? Qui dixit: Inveni, eo quod venundatus sis, ut faceres malum in conspectu Domini. | 20. En Achab zeide tot Elias: Hebt gij mij gevonden, uwen vijandGa naar voetnoot12)? En hij zeide: Ik heb u gevonden, omdat gij u verkocht hebt om te doen wat kwaad is in het oog des HeerenGa naar voetnoot13). |
21. Ecce ego inducam super te malum, et demetam posteriora tua, et interficiam de Achab mingentem ad parietem, et clausum et ultimum in Israel. IV Reg. IX 8. | 21. Zie, Ik zal onheil over u brengen en uw nageslacht wegmaaien en van Achab ombrengen al wie aan den muur watert, zoowel den beslotene als den geringste in IsraëlGa naar voetnoot14). |
22. Et dabo domum tuam sicut domum Jeroboam filii Nabat, et sicut domum Baasa filii Ahia: quia egisti, ut me ad iracundiam provocares, et peccare fecisti Israel. Supra XV 29 et XVI 3. | 22. En Ik zal uw huis maken als het huis van Jeroboam, den zoon van Nabat, en als het huis van Baäsa, den zoon van Ahia; omdat gij gehandeld hebt om Mij tot verbittering op te wekken, en Israël hebt doen zondigenGa naar voetnoot15). |
23. Sed et de Jezabel locutus est Dominus, dicens: Canes comedent Jezabel in agro Jezrahel. IV Reg. IX 36. | 23. Maar ook van Jezabel heeft de Heer gesproken, zeggende: De honden zullen Jezabel verslinden op den grond van JezrahelGa naar voetnoot16). |
24. Si mortuus fuerit Achab in civitate, comedent eum canes: si autem mortuus fuerit in agro, comedent eum volucres coeli. | Zoo Achab sterft in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; doch sterft hij op het land, dan zullen de vogelen des hemels hem verslindenGa naar voetnoot17). |
25. Igitur non fuit alter talis sicut Achab, qui venundatus est ut faceret malum in conspectu Domini: concitavit enim eum Jezabel uxor sua, | 25. Er is danGa naar voetnoot18) geen ander zóó geweest als Achab, die zich verkocht heeft om te doen wat kwaad is in het oog des Heeren; zijne vrouw Jezabel toch heeft hem aangezet; |
26. Et abominabilis factus est, in | 26. en hij is zoo afschuwelijk ge- |
[pagina 767]
tantum ut sequeretur idola, quae fecerant Amorrhaei, quos consumpsit Dominus a facie filiorum Israel. | worden, dat hij de afgoden naliep, gemaakt door de AmorrheërsGa naar voetnoot19), die de Heer heeft uitgeroeid voor het aangezicht der kinderen van Israël. |
27. Itaque cum audisset Achab sermones istos, scidit vestimenta sua, et operuit cilicio carnem suam, jejunavitque et dormivit in sacco, et ambulavit demisso capite. | 27. Toen dan Achab die woordenGa naar voetnoot20) hoorde, scheurde hij zijne kleederen en bedekte zijn lijf met een boetgewaad en vastte en legde zich in het boetkleed te slapen en ging met neergebogen hoofdGa naar voetnoot21). |
28. Et factus est sermo Domini ad Eliam Thesbiten, dicens: | 28. En het woord des Heeren geschiedde tot Elias, den Thesbiet, zeggende: |
29. Nonne vidisti humiliatum Achab coram me? quia igitur humiliatus est mei causa, non inducam malum in diebus ejus, sed in diebus filii sui inferam malum domui ejus. IV Reg. IX 26. | 29. Hebt gij wel gezien, dat Achab zich voor Mij heeft verootmoedigd? Daar hij zich dan Mijnentwille verootmoedigd heeft, zal Ik het onheil niet in zijne dagen brengen, maar in de dagen zijns zoons zal Ik het onheil brengen over zijn huisGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- In de Grieksche vertaling gaat dit verhaal betreffende den wijngaard van Naboth aan hoofdstuk XX vooraf, zoodat de oorlogen met de Syriërs (in de Vulgaat XX, XXII) achtereen verhaald worden. De tijdsopgave aan het begin van dit vers is onbepaald, maar schijnt toch deze gebeurtenis na den eersten oorlog met Benadad te plaatsen. Den tijd van vrede (zie XX 34) zal Achab gebruikt hebben tot verfraaiing van zijn paleis en zijne lusttuinen.
- voetnoot2)
- De wet van Num. XXXVI 7 (zie noot 4 aldaar) verbood hem het erfbezit van zijn huis te vervreemden; vgl. Lev. XXV 23-28.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk te Samaria; zie v. 8.
- voetnoot4)
- De trotsche Jezabel spot met den zwakken koning, die zijn koninklijk gezag niet weet te gebruiken naar willekeur om zijne verlangens te voldoen. Anderen vertalen het Hebr.: ‘Nu moet gij uw koninklijk gezag over Israël doen gelden’, d.i. toonen dat gij koning zijt.
- voetnoot5)
- Door zijn zegelring aan Jezabel af te staan had Achab haar onbeperkte volmacht gegeven. Het koninklijke zegel, op den brief afgedrukt, gold voor de handteekening des konings. De oudsten en voornaamsten zijn de overheden der stad.
- voetnoot6)
- Een algemeen vasten om zich openlijk voor God te verootmoedigen, alsof de stad eene misdaad had uit te boeten (vgl. I Reg. VII 6). Dit middel nam men te baat om meer plechtigheid te geven aan de rechtzaak, die men ging instellen, en een schijn van waarheid aan de zware beschuldiging tegen Naboth. Onder de eersten, Hebr.: ‘aan het hoofd des volks’, als een man van aanzien, opdat aanstonds de schuld te zwaarder zou wegen en strenger zou kunnen gestraft worden.
- voetnoot7)
- De wet (Deut. XVII 6; XIX 15; vgl. Num. XXXV 30) eischte een gelijkluidende aanklacht van minstens twee getuigen om iemand te veroordeelen. Zie voor zonen van Belial, d.i. misdadige menschen, Deut. XIII noot 8. Aldus noemt ze de verhaler ook in v. 13; het stond natuurlijk niet in den brief. Het woord valsche is eene bijvoeging der Vulgaat. De aanklacht hield waarschijnlijk in, dat Naboth schuldig was aan majesteitsschennis (zoo wilde Jezabel zijne weigering aan den koning zien opgevat); hierdoor had hij tevens God, wiens vertegenwoordiger de koning was, verzaakt. Zie voor de uitdrukking vaarwelzeggen of verzaken, Job. I 5, 11; II 9. Naar buiten, want buiten de stadspoorten was de plaats der terechtstelling; zie Deut. XVII 5, alwaar de straf der steeniging tegen de verzaking van God was bepaald. Vgl. Deut. XIII 10 en Lev. XXIV 14, 16.
- voetnoot8)
- Zoo diep bedorven was de overheid der stad Jezrahel. En geen wonder! Achab en Jezabel hadden jaren lang in die stad geregeerd.
- voetnoot9)
- Hetzelfde als ‘zonen van Belial’, v. 10.
- voetnoot10)
- Naar IV Reg. IX 26 is niet alleen Naboth, maar zijn ook zijne kinderen met hem gesteenigd. Er bleven dus geene natuurlijke erfgenamen over. Wellicht was het om deze reden, ofwel omdat Naboth terechtgesteld was wegens majesteitsschennis, dat zijne bezittingen aan de kroon vervielen (v. 15, 16).
- voetnoot11)
- Uit XXII 37 volg. blijkt, dat de voorspelling, gelijk ze v. 24 luidt, in haar geheel niet aan Achab in vervulling ging. Om de boetvaardigheid, die (v. 27) hij deed, kwam dit onheil op deze wijze niet over hem, maar over zijn zoon (IV Reg. IX 25 volg.), overeenkomstig het woord van God in v. 29. Het Hebr. kan vertaald worden: ‘daarom, omdat de honden’ enz.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘mijn vijand’. Achab noemt Elias zijnen vijand, die alleen uit haat tegen den koning zulke dreigwoorden spreekt.
- voetnoot13)
- Verkocht aan de zonde als haar slaaf om haar te dienen.
- voetnoot14)
- Zie het aangeteekende op XIV 10.
- voetnoot15)
- Zie XV 29 volg. en XVI 3, 11, 30-33.
- voetnoot16)
- Zie de vervulling IV Reg. IX 30-37.
- voetnoot17)
- Zie XIV 11 hetzelfde vonnis over Jeroboam I.
- voetnoot18)
- De verzen 25 en 26 bevatten het oordeel van den geschiedschrijver over Achab.
- voetnoot19)
- Dezen vertegenwoordigen de verschillende volken van Chanaän; zie Gen. XV noot 12.
- voetnoot20)
- De bedreigingen van Elias in v. 19, 21-24.
- voetnoot21)
- Verschillende teekenen van rouw en boete. Zie voor het scheuren der kleederen Gen. XXXVII noot 14, voor het boetgewaad t.a.p. noot 15. Tot meerdere boetedoening droeg Achab dit grove kleed op het bloote lijf (vgl. IV Reg. VI 30) en hield het ook bij nacht aan (vgl. Joël I 13). In plaats van ging met neergebogen hoofd heeft het Hebr.: ‘hij liep zachtkens’, wat eveneens een teeken van een boetvaardig hart zal geweest zijn.
- voetnoot22)
- Hieruit volgt, dat Achabs berouw en boetvaardigheid oprecht geweest is. Maar het was niet van langen duur, daar hij geheel en al beheerscht werd door zijne goddelooze vrouw (v. 25).