De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Nuntiavit autem Achab Jezabel omnia quae fecerat Elias, et quo modo occidisset universos prophetas gladio. | 1. Achab nu verhaalde aan Jezabel al wat Elias gedaan had en hoe hij al de profeten met het zwaard had gedood. |
2. Misitque Jezabel nuntium ad Eliam, dicens: Haec mihi faciant dii, et haec addant, nisi hac hora cras posuero animam tuam sicut animam unius ex illis. | 2. En Jezabel zond een bode tot Elias, zeggende: Dit mogen de goden mij doen en dat er bijvoegen, indien ik morgen op dit uur uw leven niet maak als het leven van een hunnerGa naar voetnoot1). |
[pagina 751]
3. Timuit ergo Elias, et surgens abiit quocumque eum ferebat voluntas: venitque in Bersabee Juda, et dimisit ibi puerum suum, | 3. Elias werd dan bevreesd, en zich opmakende ging hij werwaarts zijn wil hem voerde; en hij kwam te Bersabee in JudaGa naar voetnoot2) en liet daar zijn knecht achter |
4. Et perrexit in desertum, viam unius diei. Cumque venisset, et sederet subter unam juniperum, petivit animae suae ut moreretur, et ait: Sufficit mihi Domine, tolle animam meam: neque enim melior sum, quam patres mei. | 4. en ging voort de woestijn in, ééne dagreis ver. En toen hij daar gekomen was en zich onder een alleenstaanden jeneverboomGa naar voetnoot3) had neergezet, bad hij voor zijne ziel, te mogen sterven, en zeide: Het is mij genoeg, Heer, neem mijne ziel weg; want ik ben niet beter dan mijne vaderenGa naar voetnoot4). |
5. Projecitque se, et obdormivit in umbra juniperi: et ecce Angelus Domini tetigit eum, et dixit illi: Surge, et comede. | 5. En hij legde zich neder en sliep in onder de schaduw van den jeneverboom; en zie, een engel des Heeren raakte hem aan en zeide tot hem: Sta op en eet. |
6. Respexit, et ecce ad caput suum subcinericius panis, et vas aquae: comedit ergo, et bibit, et rursum obdormivit. | 6. Hij zag toe, en zie, aan zijn hoofdeinde een aschbroodGa naar voetnoot5) en een kruik water; hij at dan en dronk en sliep wederom in. |
7. Reversusque est Angelus Domini secundo, et tetigit eum, dixitque illi: Surge, comede: grandis enim tibi restat via. | 7. En de engel des Heeren kwam andermaal terug en raakte hem aan en zeide tot hem: Sta op, eet, want gij hebt nog een langen weg. |
8. Qui cum surrexisset, comedit et bibit, et ambulavit in fortitudine cibi illius quadraginta diebus, et quadraginta noctibus, usque ad montem Dei Horeb. | 8. En toen hij opgestaan was, at en dronk hij, en hij ging, door de kracht van die spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, den HorebGa naar voetnoot6). |
[pagina 752]
9. Cumque venisset illuc, mansit in spelunca: et ecce sermo Domini ad eum, dixitque illi: Quid hic agis Elia? | 9. En toen hij daar gekomen was, verbleef hij in de spelonk; en zie, het woord des Heeren kwam tot hem en zeide hem: Wat doet gij hier, EliasGa naar voetnoot7)? |
10. At ille respondit: Zelo zelatus sum pro Domino Deo exercituum, quia dereliquerunt pactum tuum filii Israel: altaria tua destruxerunt, prophetas tuos occiderunt gladio, derelictus sum ego solus, et quaerunt animam meam ut auferant eam. | 10. En hij antwoordde: Met ijver heb ik geijverd voor den Heer, den God der heerscharen; want de kinderen van Israël hebben uw verbond verlaten; zij hebben uwe altaren verwoest, uwe profeten met het zwaard gedood; ik ben alleen overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemenGa naar voetnoot8). |
11. Et ait ei: Egredere, et sta in monte coram Domino: et ecce Dominus transit, et spiritus grandis et fortis subvertens montes, et conterens petras ante Dominum: non in spiritu Dominus, et post spiritum commotio: non in commotione Dominus, | 11. En Hij zeide tot hem: Kom buiten en ga op den berg staan voor het aangezicht des Heeren; en zie, de Heer gaat voorbij, en een hevige en geweldige wind, die bergen omverwerpt en rotsen verbrijzelt, gaat voor den Heer uit - niet in den wind is de Heer; en na den wind eene aardbeving - niet in de aardbeving is de Heer; |
12. Et post commotionem ignis: non in igne Dominus, et post ignem sibilus aurae tenuis. | 12. en na de aardbeving vuur - niet in het vuur is de Heer; en na het vuur het suizen van eene zachte koelte. |
13. Quod cum audisset Elias, operuit vultum suum pallio, et egressus stetit in ostio speluncae, et ecce vox ad eum, dicens: Quid hic agis Elia? Et ille respondit: | 13. En zoodra Elias dit hoorde, bedekte hij zijn gelaat met den mantel, en naar buiten komende ging hij aan den ingang der spelonk staanGa naar voetnoot9); en zie, eene stem kwam tot hem en zeide: Wat doet gij hier, Elias? En hij antwoordde: |
[pagina 753]
14. Zelo zelatus sum pro Domino Deo exercituum: quia dereliquerunt pactum tuum filii Israel: altaria tua destruxerunt, prophetas tuos occiderunt gladio, derelictus sum ego solus, et quaerunt animam meam ut auferant eam. Rom. XI 3. | 14. Met ijver heb ik geijverd voor den Heer, den God der heerscharen; want de kinderen van Israël hebben uw verbond verlaten; zij hebben uwe altaren verwoest, uwe profeten met het zwaard gedood; ik ben alleen overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemenGa naar voetnoot10). |
15. Et ait Dominus ad eum: Vade et revertere in viam tuam per desertum in Damascum; cumque perveneris illuc, unges Hazael regem super Syriam, | 15. En de Heer zeide tot hem: Ga heen en keer terug op uwen weg, door de woestijn naar DamascusGa naar voetnoot11); en als gij daar gekomen zijt, zult gij Hazaël zalven tot koning over Syrië; |
16. Et Jehu filium Namsi unges regem super Israel: Eliseum autem filium Saphat, qui est de Abel- | 16. en Jehu, den zoon van Namsi, zult gij zalven tot koning over Israël; voorts Eliseüs, den zoon van |
[pagina 754]
meula, unges prophetam pro te. IV Reg. IX 2. | Saphat, uit Abelmeüla, zult gij zalven tot profeet in uwe plaatsGa naar voetnoot12). |
17. Et erit quicumque fugerit gladium Hazael, occidet eum Jehu: et quicumque fugerit gladium Jehu, interficiet eum Eliseus. | 17. En het zal geschieden: al wie aan het zwaard van Hazaël ontkomt, dien zal Jehu dooden; en al wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Eliseüs ombrengenGa naar voetnoot13). |
18. Et derelinquam mihi in Israel septem millia virorum, quorum genua non sunt incurvata ante Baal, et omne os, quod non adoravit eum osculans manum. Rom. XI 4. | 18. En Ik zal Mij in Israël zeven duizend man overlaten, degenen, wier knieën zich niet hebben gebogen voor den Baäl, en elken mond, die hem niet vereerd heeft door het kussen van de handGa naar voetnoot14). |
19. Profectus ergo inde Elias, reperit Eliseum filium Saphat, arantem in duodecim jugis boum: et ipse in duodecim jugis boum arantibus unus erat: cumque venisset Elias ad eum, misit pallium suum super illum. | 19. Elias vertrok dan van daar en trof Eliseüs, den zoon van Saphat, terwijl hij aan het ploegen was met twaalf koppels runderen; en hij was een dergenen, die met de twaalf koppels runderen aan het ploegen warenGa naar voetnoot15); en toen Elias bij hem was gekomen, wierp hij zijn mantel op hemGa naar voetnoot16). |
[pagina 755]
20. Qui statim relictis bobus cucurrit post Eliam, et ait: Osculer, oro, patrem meum, et matrem meam, et sic sequar te. Dixitque ei: Vade, et revertere: quod enim meum erat, feci tibi. | 20. En aanstonds verliet hij de runderen en liep Elias achterna en zeide: Laat mij, bid ik, mijn vader en mijne moeder gaan kussen en u dan volgen. En hij zeide tot hem: Ga heen en keer terug; want wat ik te doen had, heb ik u gedaanGa naar voetnoot17). |
21. Reversus autem ab eo, tulit par boum, et mactavit illud, et in aratro boum coxit carnes, et dedit populo, et comederunt: consurgensque abiit, et secutus est Eliam, et ministrabat ei. | 21. En hij keerde van hem terug en nam het koppel runderen en slachtte het, en over den ploeg der runderen kookte hij het vleesch en gaf het aan het volk, en zij aten; en zich opmakende ging hij heen en volgde Elias en diende hemGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Zie voor de uitdrukking dit mogen de goden mij doen en dat er bijvoegen Ruth I 17. Jezabel beoogde, door den profeet uit het land te verwijderen, zijnen invloed op koning en volk te niet te doen. Zij wil zeggen: Indien gij morgen nog hier zijt, zal ik u doen gelijk gij den profeten van den Baäl gedaan hebt.
- voetnoot2)
- In plaats van werd bevreesd heeft de Hebr. tekst: ‘hij zag’, d.w.z. hij begreep den toestand, dat hij er nl. niet in slagen zou den dienst van den Baäl volkomen uit te roeien. Dewijl God hem niet had bevolen in Jezrahel (XVIII 46) te blijven en zijn leven te wagen, besloot hij zich te verwijderen. Naar de lezing van enkele Hebr. handschriften, door de Grieksche, Latijnsche en Syrische vertalingen gevolgd, is hier gezegd dat Elias uit vrees voor Jezabel vluchtte. Volgens den H. Chrysostomus had God hem aan zich zelf overgelaten. Niettemin was die vrees en vlucht een bestel der Voorzienigheid. Elias ging dan werwaarts zijn wil hem voerde, Hebr.: ‘ging heen om wille zijner ziel’, d.i. om lijfsbehoud; hij kwam te Bersabee, op de zuidelijke grenzen van Juda.
- voetnoot3)
- Het Hebr. ‘rotem’ beteekent waarschijnlijk een bremstruik, die in die streken veel voorkomt (vgl. Num. XXXIII noot 13) en tegen zon en wind beschermt.
- voetnoot4)
- Om deze woorden vermoeden sommigen dat Elias toen reeds een hoogen leeftijd had bereikt.
- voetnoot5)
- Letterlijk in het Hebr.: ‘een steenkoek’, d.w.z. een op gloeiende steenen gebakken koek.
- voetnoot6)
- De schriftverklaarders vergelijken dit vasten van veertig dagen met dat van Moses (Exod. XXXIV 28) en van Christus in de woestijn (Matth. IV 2) en zien in die spijs van bovennatuurlijke kracht een zinnebeeld der H. Eucharistie. Hoewel de afstand van Bersabee tot den Horeb minder dan tien dagreizen is, duurde zijn tocht door de woestijn veertig dagen en veertig nachten; zonder eenige andere spijs te nuttigen, werd hij wonderdadig onderhouden door de kracht van die goddelijke spijs. Evenzoo was Moses veertig jaren met zijn volk door de woestijn getrokken en door het hemelsche manna gespijzigd. Zie voor den Horeb, den berg Gods, Exod. III noot 2.
- voetnoot7)
- Hij verbleef, Hebr.: ‘overnachtte’, in de (toen bekende) spelonk, met het lidwoord in het Hebr. en de Septuag. De vraag: Wat doet gij? is geene berisping, waarvoor geen reden bestond. God wilde alleen Elias gelegenheid geven zijn hart voor Hem open te leggen.
- voetnoot8)
- Eene klacht over de diepe verdorvenheid van zijn volk en de onvruchtbaarheid van zijn vurigen ijver. De verwoeste altaren van den God der heerscharen (uwe) behoorden tot den niet openbaren, den bijzonderen of huiselijken eeredienst (Exod. XX 24 volg.). Alleen, zie XVIII noot 14. In die klacht ligt de vraag opgesloten: Wat moet ik nog meer doen? God bemoedigt hem door de openbaring zijner heerlijkheid (v. 11-13), en op zijne herhaalde klacht (v. 14) antwoordt Hij hem in v. 15-18.
- voetnoot9)
- Alsdan geschiedde wat God v. 11 en 12 gezegd had, dat gebeuren zou. Eerst kwam de stormwind, vervolgens de aardbeving, daarop vuur of geweldige bliksemstralen. Maar in geen van deze schrikwekkende natuurverschijnselen openbaarde zich thans de Godheid. Gods heerlijkheid ging Elias voorbij in het suizen van eene zachte koelte, Hebr.: ‘van eene zachte stilte’, die na heftige beroeringen in de natuur, vooral na een zwaar onweder, pleegt te volgen. Uit eerbied voor den zich openbarenden God bedekte Elias zijn gelaat met den profetenmantel. - De geheimnisvolle gunst, welke Elias op den Horeb (die dezelfde is als de Sinaï, Exod. III noot 2) geschonken werd, heeft groote overeenkomst met die, welke zijn groote voorganger Moses op dezelfde plaats genoot. Zie het verhaal en de aanteekeningen Exod. XXXIII 18 - XXXIV 9. Gelijk God door de openbaring zijner heerlijkheid den ijver beloonde, dien Moses betoond had, toen zijn volk afvallig was geworden en het gouden kalf had aanbeden, evenzoo wilde God door dezelfde gunst zijnen dienaar Elias bemoedigen, die v. 10 klaagde, dat, ondanks zijn ijver, de kinderen van Israël Gods verbond hadden verlaten. Wat verder de beteekenis is van dit gansche tooneel, hierover heerscht verschil van meening. Waarschijnlijk beteekent het, dat de gestrengheid, waarmede Elias was opgetreden, hoe rechtvaardig en billijk zij ook was (vgl. Eccli. XLVIII 1-12 en I Mach. II 58; zie XVIII noot 24), niet is de geest van zachtmoedigheid en genade, waarin God zijn wezen bij voorkeur aan zijn volk openbaart. Storm, aardbeving en vuur waren wel de zinnebeelden van Gods rechtvaardige straffen, van Gods komst ten gerichte (zie Ps. XVII 8 volg.), maar daarin is niet de Heer des Verbonds, die louter goedheid en barmhartigheid is en dus eerder in het suizen van eene zachte stilte verschijnt. Zoo is de verschijning aan Elias de voorspelling van de volmaakte verschijning Gods in de volheid des tijds, welke de volheid der oneindige genade en liefde openbaren zou. De wet van vrees, waarvoor Elias ijverde, was op den Sinaï te midden van storm, aardbeving en vuur (vgl Exod. XIX 16 volg.) gegeven geworden; nu verschijnt God op denzelfden berg in het suizen van eene zachte stilte. Hij toch zou de wet van strengheid en verschrikking volmaken en hervormen in de wet der liefde en der genade, afgekondigd door Hem, die het geknakte riet niet breken en het rookende lemmet niet uitdooven zal (Is. XLII 3).
- voetnoot10)
- Zie noot 7 en 8. Op de (zie v. 7) herhaalde vraag van God (Wat doet gij hier?) antwoordt de profeet met dezelfde klacht als v. 10. De vraag beteekent hier waarschijnlijk: Wat houdt gij u hier nog langer op? Hij herhaalt zijne klacht, waarschijnlijk omdat hij de beteekenis van Gods verschijning in verband met zijne zending niet begrepen had. God geeft hem nu eerst een drievoudigen last (v. 15 volg.).
- voetnoot11)
- Door de woestijn, die hij v. 4 was doorgetrokken, moest Elias terugkeeren en gaan naar Damascus.
- voetnoot12)
- Wij lezen niet, dat de profeet zijnen last volbracht heeft. Hazaël ontving van Eliseüs de verzekering, dat hij koning over Syrië worden zou (IV Reg. VIII 7-15); van zijne zalving wordt niets vermeld. Volgens IV Reg. IX 1-10 heeft op Eliseüs' bevel een der profetenzonen Jehu tot koning gezalfd. De roeping en aanstelling van Eliseüs tot profeet wordt v. 19 volg. verhaald, van zalving wordt daar echter niet gesproken. Waarschijnlijk beteekent hier zalven in overdrachtelijken zin: aan den dienst des Heeren toewijden. Hazaël, Jehu en Eliseüs werden door Elias aangewezen om de werktuigen te zijn der Voorzienigheid voor het vervullen van hare plannen en besluiten. De zalving dier drie personen beteekent dan alleen, dat zij met de koninklijke of profetische waardigheid zouden bekleed worden. In denzelfden zin is ‘zalven’ Judic. IX 8 gebezigd. - Volgens IV Reg. IX 2 is Jehu de kleinzoon van Namsi. Zie voor Abelmeüla IV noot 15.
- voetnoot13)
- Het zwaard van Hazaël beteekent het krijgsgeweld, waarmede hij, als werktuig in de hand van den wrekenden God, het afvallige Israël zal slaan (vgl. IV Reg. VIII 12 volg.; X 32 volg.). Jehu zal met geweld Achab's huis en daarmede den Baälsdienst in Israël uitroeien (IV Reg. IX 24-33; X 1-28). Eliseüs zal het werk der hervorming zijns meesters voortzetten en als boetgezant de goddeloozen slaan met het geestelijk zwaard van zijn woord, door het aankondigen van 's Heeren strafgerichten. Zoo zal dus de Heer zich aan Israël vooraf als Rechter en Wreker openbaren, om het kaf te scheiden van het goede graan.
- voetnoot14)
- Met deze bemoedigende woorden antwoordt de Heer op Elias' klacht (v. 10 en 14). God had zijn volk Israël niet geheel en al verworpen. De weinige getrouwen zullen gespaard blijven bij de strafgerichten over de goddeloosheid des volks, en uit die kern zal het rechtvaardige volk der toekomst voortkomen (zie Rom. XI 1-5). Het getal zeven duizend is een rond getal, dat in vergelijking met het gansche volk de betrekkelijk weinige overblijfselen aanduidt. - Hebr.: ‘en elken mond, die hem (den Baäl) niet gekust heeft’, te weten door kushanden toe te werpen; vgl. Job XXXI 27.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘hij trof Eliseüs..., terwijl hij aan het ploegen was, twaalf koppels voor hem uit, en hij zelf bij het twaalfde’. M.a.w. elf koppels werden door andere ploegers, zijne ondergeschikten (v. 21), bestuurd, en hij zelf ploegde met het twaalfde of laatste koppel. Derhalve was Eliseüs de zoon van een welgesteld landbouwer; op de roepstem van Elias verliet hij alles om hem te volgen.
- voetnoot16)
- Eene zinnebeeldige handeling, waardoor Elias beteekende, dat hij Eliseüs riep tot het profetenambt.
- voetnoot17)
- Eliseüs vroeg verlof om eerst afscheid te nemen van zijne ouders, gelijk de leerling van Jesus, Luc. IX 61. Elias antwoordt: Ga heen en keer terug naar uwe ouders, en verder naar het Hebr.: ‘want wat heb ik u gedaan?’ Raadselachtige woorden, welke kunnen beteekenen, dat Elias het verzoek van Eliseüs toestond: wat heb ik u gedaan om u te verhinderen aan die natuurlijke verplichting jegens uwe ouders te voldoen? Maar uit het volg. vers kan men opmaken, dat Eliseüs, in plaats van de zijnen vaarwel te gaan zeggen, onmiddellijk met zijn verleden brak en Elias volgde. De zin kan dus zijn: wat heb ik u gedaan, dat u zou verhinderen te blijven wat gij zijt? Vgl. het antwoord van Jesus Luc. IX 62.
- voetnoot18)
- Eliseüs keerde van Elias terug om te doen wat hier verder volgt. Om te toonen dat hij op plechtige wijze aan zijn vaderlijk huis en bedrijf vaarwel zeide, nam hij het koppel runderen, waarmede hij zelf (v. 19) geploegd had, bezigde den ploeg, Hebr.: ‘het tuig’, d.i. het juk met toebehooren, als brandhout en bereidde een afscheidsmaal aan het volk, dat met hem geploegd had, of wel aan de bevolking der plaats, aan zijne ouders, magen en vrienden.