De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Igitur in octavo decimo anno regni Jeroboam filii Nabat, regnavit Abiam super Judam. | 1. In het achttiende jaar dan der regeering van Jeroboam, den zoon van Nabat, werd Abiam koning over JudaGa naar voetnoot1). |
2. Tribus annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Maacha filia Abessalom. II Par. XIII 2. | 2. Drie jaar regeerde hij te Jerusalem; zijne moeder heette Maächa, de dochter van AbessalomGa naar voetnoot2). |
3. Ambulavitque in omnibus peccatis patris sui, quae fecerat ante eum: nec erat cor ejus perfectum | 3. En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die deze vóór hem gedaan had; en zijn hart was |
[pagina 731]
cum Domino Deo suo, sicut cor David patris ejus. | niet volkomen met den Heer, zijnen God, gelijk het hart van zijn vader DavidGa naar voetnoot3). |
4. Sed propter David dedit ei Dominus Deus suus lucernam in Jerusalem, ut suscitaret filium ejus post eum, et statueret Jerusalem: | 4. Maar om wille van David gaf de Heer, zijn God, hem eene lamp te JerusalemGa naar voetnoot4), doordat Hij zijnen zoon na hem verwekte en Jerusalem in stand hield; |
5. Eo quod fecisset David rectum in oculis Domini, et non declinasset ab omnibus, quae praeceperat ei cunctis diebus vitae suae, excepto sermone Uriae Hethaei. II Reg. XI 4. | 5. dewijl David gedaan had wat recht was in de oogen des Heeren en niet was afgeweken van al wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, behalve in de zaak met Urias, den HetheërGa naar voetnoot5). |
6. Attamen bellum fuit inter Roboam, et Jeroboam omni tempore vitae ejus. | 6. Evenwel is er oorlog geweest tusschen Roboam en Jeroboam, al den tijd zijns levens. |
7. Reliqua autem sermonum Abiam, et omnia quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? Fuitque proelium inter Abiam et inter Jeroboam. II Par. XIII 3. | 7. Het overige nu der geschiedenis van Abiam en al wat hij gedaan heeft, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningenGa naar voetnoot6)? Ook is er oorlog geweest tusschen Abiam en tusschen JeroboamGa naar voetnoot7). |
8. Et dormivit Abiam cum patribus suis, et sepelierunt eum in civitate David: regnavitque Asa filius ejus pro eo. II Par. XIV 1. | 8. En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en men begroef hem in de Stad van David; en zijn zoon Asa werd koning in zijne plaats. |
9. In anno ergo vigesimo Jeroboam regis Israel regnavit Asa rex Juda, | 9. In het twintigste jaar dan van Jeroboam, den koning van Israël, regeerde Asa als koning van Juda, |
10. Et quadraginta et uno anno regnavit in Jerusalem. Nomen matris ejus Maacha, filia Abessalom. | 10. en een en veertig jaar regeerde hij te JerusalemGa naar voetnoot8). Zijne moeder heette Maächa, de dochter van AbessalomGa naar voetnoot9). |
11. Et fecit Asa rectum ante con- | 11. En Asa deed wat recht was |
[pagina 732]
spectum Domini, sicut David pater ejus: | in het oog des Heeren, gelijk zijn vader David; |
12. Et abstulit effeminatos de terra, purgavitque universas sordes idolorum, quae fecerant patres ejus. | 12. en hij deed de verwijfdenGa naar voetnoot10) weg uit het land en reinigde het van al de smetten der afgoden, die zijne vaderen gemaakt hadden. |
13. Insuper et Maacham matrem suam amovit, ne esset princeps in sacris Priapi, et in luco ejus, quem consecraverat: subvertitque specum ejus, et confregit simulacrum turpissimum, et combussit in Torrente Cedron: | 13. Bovendien zette hij ook zijne moeder Maächa af, dat zij geen vorstin meer was over den dienst van Priapus en in zijn bosch, dat zij toegewijd had; en hij vernielde zijne grot en verbrijzelde het allerschandelijkste beeld en verbrandde het bij de beek CedronGa naar voetnoot11); |
14. Excelsa autem non abstulit. Verumtamen cor Asa perfectum erat cum Domino cunctis diebus suis: | 14. maar de hoogten schafte hij niet afGa naar voetnoot12). Nochtans was het hart van Asa volkomen met den Heer, al zijne dagen; |
15. Et intulit ea, quae sanctificaverat pater suus, et voverat, in domum Domini, argentum et aurum, et vasa. | 15. ook bracht hij wat zijn vader geheiligd en hij toegewijd had, in het huis des Heeren, zilver en goud en voorwerpenGa naar voetnoot13). |
16. Bellum autem erat inter Asa, et Baasa regem Israel cunctis diebus eorum. | 16. En er was oorlog tusschen Asa en Baäsa, den koning van Israël, al hunne dagenGa naar voetnoot14). |
17. Ascendit quoque Baasa rex Israel in Judam, et aedificavit Rama, ut non posset quispiam egredi vel | 17. Baäsa, de koning van Israël, trok namelijk tegen Juda op en bouwde Rama, opdat niemand van |
[pagina 733]
ingredi de parte Asa regis Juda. II Par. XVI 1. | den kant van Asa, den koning van Juda, zou kunnen uitgaan of ingaanGa naar voetnoot15). |
18. Tollens itaque Asa omne argentum, et aurum, quod remanserat in thesauris domus Domini, et in thesauris domus regiae, et dedit illud in manus servorum suorum: et misit ad Benadad filium Tabremon filii Hezion, regem Syriae, qui habitabat in Damasco, dicens: | 18. Toen nam Asa al het zilver en goud, dat in de schatkamers van het huis des Heeren en in de schatkamers van het huis des konings overgebleven wasGa naar voetnoot16), en gaf dit in de handen zijner dienaren; en hij zond hen naar Benadad, den zoon van Tabremon, den zoon van Hezion, den koning van Syrië, die te Damascus woondeGa naar voetnoot17), zeggende: |
19. Foedus est inter me et te, et inter patrem meum et patrem tuum: ideo misi tibi munera, argentum et aurum: et peto ut venias, et irritum facias foedus, quod habes cum Baasa rege Israel, et recedat a me. | 19. Er is een verbond tusschen mij en u, en tusschen mijn vader en uw vader; daarom zend ik u geschenken, zilver en goud, en ik bid u, dat gij komt en het verbond verbreekt, hetwelk gij met Baäsa, den koning van Israël, hebt, opdat hij van mij aftrekke. |
20. Acquiescens Benadad regi Asa, misit principes exercitus sui in civitates Israel, et percusserunt Ahion, et Dan, et Abeldomum Maacha, et universam Cenneroth, omnem scilicet terram Nephthali. | 20. Benadad was koning Asa te wille en zond zijne legeroversten naar de steden van Israël, en zij tuchtigden Ahion en Dan en Abeldomus Maächa en geheel CennerothGa naar voetnoot18), te weten het gansche land van Nephthali. |
21. Quod cum audissit Baasa, intermisit aedificare Rama, et reversus est in Thersa. | 21. En toen Baäsa dit hoorde, hield hij op met het bouwen van Rama en keerde terug naar ThersaGa naar voetnoot19). |
22. Rex autem Asa nuntium misit | 22. En koning Asa zond bericht tot |
[pagina 734]
in omnem Judam dicens: Nemo sit excusatus: et tulerunt lapides de Rama, et ligna ejus, quibus aedificaverat Baasa, et exstruxit de eis rex Asa Gabaa Benjamin, et Maspha. | gansch Juda, zeggende: Niemand zij vrijgesteld; en zij namen de steenen van Rama weg en zijne balken, waarmede Baäsa gebouwd had; en koning Asa versterkte daarmede Gabaä van Benjamin en MasphaGa naar voetnoot20). |
23. Reliqua autem omnium sermonum Asa, et universae fortitudines ejus, et cuncta quae fecit, et civitates, quas exstruxit, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? Verumtamen in tempore senectutis suae doluit pedes. | 23. Het overige nu der gansche geschiedenis van Asa en al zijne dappere daden en al wat hij heeft gedaan en de steden, die hij heeft versterkt, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? Doch ten tijde zijns ouderdoms leed hij aan zijne voetenGa naar voetnoot21). |
24. Et dormivit cum patribus suis, et sepultus est cum eis in Civitate David patris sui. Regnavitque Josaphat filius ejus pro eo. II Par. XVII 1. | 24. En hij ontsliep met zijne vaderen en werd bij hen begraven in de Stad van David, zijnen vaderGa naar voetnoot22). En zijn zoon Josaphat werd koning in zijne plaats. |
25. Nadab vero filius Jeroboam regnavit super Israel anno secundo Asa regis Juda: regnavitque super Israel duobus annis. | 25. Nadab nu, de zoon van Jeroboam, werd koning over Israël, in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaar over IsraëlGa naar voetnoot23). |
26. Et fecit quod malum est in conspectu Domini, et ambulavit in viis patris sui, et in peccatis ejus, quibus peccare fecit Israel. | 26. En hij deed wat kwaad is in de oogen des Heeren en wandelde op de wegen zijns vaders en in zijne zonden, waardoor hij Israël had doen zondigen. |
27. Insidiatus est autem ei Baasa filius Ahiae de domo Issachar, et percussit eum in Gebbethon, quae est urbs Philisthinorum: siquidem Nadab et omnis Israel obsidebant Gebbethon. | 27. Maar Baäsa, de zoon van Ahias, uit het huis van Issachar, legde hem lagen en versloeg hem bij Gebbethon, eene stad der Philistijnen; want Nadab en gansch Israël belegerden GebbethonGa naar voetnoot24). |
[pagina 735]
28. Interfecit ergo illum Baasa in anno tertio Asa regis Juda, et regnavit pro eo. | 28. Zoo doodde hem Baäsa in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en hij werd koning in zijne plaats. |
29. Cumque regnasset, percussit omnem domum Jeroboam: non dimisit ne unam quidem animam de semine ejus, donec deleret eum juxta verbum Domini, quod locutus fuerat in manu servi sui Ahiae Silonitis, Infra XXI 22; supra XIV 10. | 29. En toen hij koning was, versloeg hij het gansche huis van Jeroboam; hij liet van zijn kroost zelfs niet ééne ziel over, totdat hij hem verdelgd had, overeenkomstig het woord des Heeren, dat Hij door de bediening van zijn dienstknecht Ahias, den Siloniet, gesproken had; |
30. Propter peccata Jeroboam, quae peccaverat, et quibus peccare fecerat Israel: et propter delictum, quo irritaverat Dominum Deum Israel. | 30. wegens de zonden van Jeroboam, die hij bedreven had en waardoor hij Israël had doen zondigen, en wegens het misdrijf, waarmede hij den Heer, den God van Israël, had getart. |
31. Reliqua autem sermonum Nadab, et omnia quae operatus est, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Israel? | 31. Het overige nu der geschiedenis van Nadab en al wat hij heeft gedaan, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Israël's koningen? |
32. Fuitque bellum inter Asa, et Baasa regem Israel cunctis diebus eorum. | 32. En er is oorlog geweest tusschen Asa en Baäsa, den koning van Israël, al hunne dagenGa naar voetnoot25). |
33. Anno tertio Asa regis Juda regnavit Baasa filius Ahiae, super omnem Israel in Thersa vigintiquatuor annis. | 33. In het derde jaar van Asa, den koning van Juda, werd Baäsa, de zoon van Ahias, koning over gansch Israël, te Thersa, gedurende vier en twintig jaar. |
34. Et fecit malum coram Domino, ambulavitque in via Jeroboam, et in peccatis ejus, quibus peccare fecit Israel. | 34. En hij deed wat kwaad was in de oogen des Heeren en wandelde op den weg van Jeroboam en in zijne zonden, waardoor hij Israël had doen zondigen. |
- voetnoot1)
- Zie voor de regeering van Abiam II Par. XIII.
- voetnoot2)
- Abessalom is waarschijnlijk dezelfde als ‘Absalom’, de zoon van Salomon. Maächa was waarschijnlijk Absalom's kleindochter; zie II Par. XI noot 11 en XIII noot 2.
- voetnoot3)
- Zie XI noot 3. Abiam volgde zijn vader in het plegen van afgoderij, welke hij met den dienst van Jehova (v. 15) vereenigde of althans niet verhinderde (zie v. 13). Omdat ook deze koning, gelijk Salomon en Roboam, schuldig was aan schennis van het verbond met God, welks eerste gebod en grondwet was den éénen waren God te aanbidden, had hij verdiend den troon en het rijk voor zich en zijn geslacht te verliezen. Maar God spaarde hem om wille van David enz. (v. 4 en 5). Zie XI 11-13.
- voetnoot4)
- Zie XI noot 27.
- voetnoot5)
- Zie II Reg. XI en XII. Deze laatste woorden behalve enz. ontbreken in de Septuag.; eveneens ontbreekt daar het volg. vers, eene herhaling van XIV 30, dat hier misplaatst is.
- voetnoot6)
- II Par. XIII 22 wordt als geschiedbron het Boek van den profeet Addo vermeld. Zie de inleiding.
- voetnoot7)
- Deze oorlog en de zegepraal van Abiam op Jeroboam zijn beschreven II Par. XIII 3-20, zie aldaar noot 1.
- voetnoot8)
- Zie voor de regeering van Asa II Par. XIV-XVI.
- voetnoot9)
- Indien Asa de zoon van Abiam is (v. 8), en niet zijn broeder, dan moet Maächa zijne grootmoeder zijn; zie v. 2. In de Septuag. heet zijne moeder, hier en v. 13, ‘Ana, de dochter van Abessalom’.
- voetnoot10)
- Zie XIV noot 21.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr. zette hij zijne moeder (zie noot 9) af als ‘gebiedster’; zoo heette de koningin of (hier) de koninginmoeder, die den hoogsten rang na den koning bekleedde (zie Jer. XIII noot 11). De reden van die afzetting is naar het Hebr.: ‘omdat zij iets afschuwelijks ‘tot (of “voor”) asjera had gemaakt’. Wat dit was, is onzeker. De vertaling den dienst van Priapus doet denken aan een onkiesch zinnebeeld der godheid als natuurkracht. In plaats van en hij vernielde zijne grot enz. zegt het Hebr., dat Asa dit afschuwelijk voorwerp omhieuw; het was dus waarschijnlijk een paal bij wijze van een phallos of iets dergelijks, terwijl de asjera anders een gewone paal of boomstam was. Zie XIV noot 14 en voor de beek Cedron II noot 31.
- voetnoot12)
- De hoogten zijn de aldaar opgerichte heiligdommen, waar in strijd met de Wet in het openbaar aan Jehova geofferd werd. Zie III noot 3. Het Hebr. kan men vertalen: ‘de hoogten verdwenen niet’, wat dan, in verband met hetgeen hier volgt (het hart van Asa was volkomen of onverdeeld met den Heer), te kennen geeft, dat Asa, ondanks zijnen ijver voor den wettigen eeredienst, er niet in slaagde, de hoogten geheel en al te doen verdwijnen.
- voetnoot13)
- Wat zijn vader geheiligd had, beteekent waarschijnlijk den buit door Abiam op Jeroboam behaald (II Par. XIII), wat hij zelf toegewijd had, den buit door hem behaald op Zara van Ethiopië (II Par. XIV 9-15). Zoo werd de schade, door Sesac in den tempel aangericht (XIV 26), eenigermate hersteld.
- voetnoot14)
- Ook hier gelijk XIV 30 beteekent oorlog niet meer dan eene vijandelijke stemming of een gespannen toestand, waarbij het soms tot schermutselingen kwam. Dit volgt uit II Par. XIV 1 met noot 2 en XV 19 met noot 13. Zulk een gespannen toestand of gewapenden vrede veronderstelt het volg. vers.
- voetnoot15)
- Baäsa bouwde, d.i. versterkte, Rama, eene stad twee uren ten noorden van Jerusalem, op den weg naar Bethel. Hij had derhalve de door Abiam op Jeroboam veroverde steden (II Par. XIII 19) herwonnen. De bedoeling van Baäsa met de versterking van Rama is niet duidelijk. Waarschijnlijk moest deze vesting dienen als bolwerk tegen het sterke Jerusalem, dat daardoor aan de noordzijde werd afgesloten.
- voetnoot16)
- Overgebleven na den strooptocht van Sesac (XIV 26), welke schade door Asa (v. 15) slechts eenigermate was hersteld. Septuag.: ‘zich bevond’.
- voetnoot17)
- De naam van Benadad luidde oorspronkelijk waarschijnlijk ‘Birhidri’, d.w.z. Bir is mijn sieraad; Bir is een der namen van den god Rammon of Rimmon. De naam van Benadad's grootvader Hezion luidt naar de Septuag. ‘Azin’ of, naar een betere lezing, ‘Hazaël’; hij is vermoedelijk dezelfde als Razon van XI 23. Een andere Benadad was de tijdgenoot van Achab (zie XX 34) en nog een derde de tijdgenoot van Joas, den zoon van Joachaz (IV Reg. XIII 24). - Omdat Asa, in plaats van op God te vertrouwen, zijne toevlucht nam tot Benadad, werd hij door den profeet Hanani berispt (zie II Par. XVI 7-10).
- voetnoot18)
- Ahion, eene stad in het noorden des lands, westelijk van Damascus; vgl. IV Reg. XV 29. Dan, zie Gen. XIV noot 7. Abeldomus enz., Hebr.: ‘Abel-beth-Maächa; domus is de vertaling van ‘beth’, ‘huis’; zie II Reg. XX 14. Geheel de landstreek rondom de stad Cenneroth, ten westen van het meer van Genesareth; zie Jos. XIX noot 37.
- voetnoot19)
- Baäsa hield op met het versterken van Rama, waarschijnlijk omdat Benadad dit als vredesvoorwaarde gesteld had. Zie voor Thersa XIV 17.
- voetnoot20)
- Met de bouwstoffen, waarmede Baäsa Rama had willen versterken, werden in de nabijheid van Rama op de noordelijke grens van Juda twee sterkten, naar Fl. Josephus (Antiq. VIII 12, 4) terzelfder plaatse, d.i. op denzelfden heuvel, gebouwd, om de daaropgelegen vestingen Gabaä of Gibeon en Maspha of Mizpa te beschermen.
- voetnoot21)
- Zie II Par. XVI 12 met noot 14.
- voetnoot22)
- In het graf, dat hij voor zich had uitgehouwen, II Par. XVI 14.
- voetnoot23)
- Uit v. 28 en 33 kan men opmaken dat hij geen volle twee jaar regeerde.
- voetnoot24)
- Gebbethon, eene Levietische stad (Jos. XXI 23) in het stamgebied van Dan (Jos. XIX 44), lag waarschijnlijk op de noordelijke grens van het land der Philistijnen, die haar, men weet niet wanneer, bemeesterd hadden. De Israëlieten onder Nadab, en later onder Ela (XVI 15), beproefden vergeefs haar te heroveren. Bij de belegering dezer stad maakte de hier genoemde Baäsa, een der legeroversten, uit het huis of den stam van Issachar, eene samenzwering tegen Nadab en bracht hem om het leven.
- voetnoot25)
- Eene herhaling van v. 16, die in den Griekschen tekst ontbreekt.