De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. In tempore illo aegrotavit Abia filius Jeroboam. | 1. Te dien tijde werd Abia, de zoon van Jeroboam, ziekGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque Jeroboam uxori suae: Surge, et commuta habitum, ne cognoscaris quod sis uxor Jeroboam: et vade in Silo, ubi est Ahias propheta, qui locutus est mihi, quod regnaturus essem super populum hunc. Supra XI 31 et XII 15. | 2. En Jeroboam zeide tot zijne vrouw: Maak u op en verkleed u, zoodat men niet weet dat gij de vrouw van Jeroboam zijt; en begeef u naar Silo, alwaar de profeet Ahias woont, hij, die mij gezegd heeft dat ik koning zou worden over dit volkGa naar voetnoot2). |
3. Tolle quoque in manu tua decem panes, et crustulam, et vas mellis, et vade ad illum: ipse enim indicabit tibi quid eventurum sit puero huic. | 3. Neem ook in uwe hand tien brooden en gebak en een pot honingGa naar voetnoot3), en ga tot hem; hij toch zal u doen weten wat dezen knaap overkomen zal. |
4. Fecit ut dixerat, uxor Jeroboam: | 4. De vrouw van Jeroboam deed |
[pagina 726]
et consurgens abiit in Silo, et venit in domum Ahiae: at ille non poterat videre, quia caligaverant oculi ejus prae senectute. | gelijk hij gezegd had; en zich opmakende begaf zij zich naar Silo en kwam in het huis van Ahias; deze nu kon niet zien, omdat zijne oogen van ouderdom waren verduisterd. |
5. Dixit autem Dominus ad Ahiam: Ecce uxor Jeroboam ingreditur ut consulat te super filio suo qui aegrotat: haec et haec loqueris ei. Cum ergo illa intraret, et dissimularet se esse quae erat, | 5. Maar de Heer zeide tot Ahias: Zie, de vrouw van Jeroboam treedt binnen om u te raadplegen over haren zoon, die ziek is; zóó en zóó zult gij tot haar spreken. Toen zij nu binnentrad en ontveinsde te zijn die zij was, |
6. Audivit Ahias sonitum pedum ejus introeuntis per ostium, et ait: Ingredere uxor Jeroboam: quare aliam te esse simulas? ego autem missus sum ad te durus nuntius. | 6. hoorde Ahias het geluid harer voetstappen, toen zij de deur inkwam, en zeide hij: Kom binnen, vrouw van Jeroboam; waarom veinst gij iemand anders te zijn? Ik nu ben tot u gezonden met eene harde tijding. |
7. Vade, et dic Jeroboam: Haec dicit Dominus Deus Israel: Quia exaltavi te de medio populi, et dedi te ducem super populum meum Israel: | 7. Ga en zeg aan Jeroboam: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Dewijl Ik u uit het midden des volks verhoogd en u tot vorst over mijn volk Israël aangesteld |
8. Et scidi regnum domus David, et dedi illud tibi, et non fuisti sicut servus meus David, qui custodivit mandata mea, et secutus est me in toto corde suo, faciens quod placitum esset in conspectu meo: | 8. en het koninkrijk van David's huis gescheurd en het u gegeven heb, en gij niet geweest zijt als mijn dienstknecht David, die mijne geboden onderhouden en Mij van ganscher harte gevolgd heeft, door te doen wat welgevallig was in mijn oog; |
9. Sed operatus es mala super omnes, qui fuerunt ante te, et fecisti tibi deos alienos et conflatiles, ut me ad iracundiam provocares, me autem projecisti post corpus tuum: | 9. maar gij kwaad hebt bedreven meer dan allen, die vóór u geweest zijnGa naar voetnoot4), en u vreemde en gegoten goden vervaardigd hebtGa naar voetnoot5) om Mij tot gramschap te tarten, Mij echter achter uwen rug geworpen hebt; |
10. Idcirco ecce ego inducam mala super domum Jeroboam, et percutiam de Jeroboam mingentem ad parietem, et clausum, et novissi- | 10. daarom, zie, zal Ik onheilen brengen over het huis van Jeroboam, en zal Ik van Jeroboam ombrengen al wie aan den muur |
[pagina 727]
mum in Israel: et mundabo reliquias domus Jeroboam, sicut mundari solet fimus usque ad purum. Infra XV 29. | watertGa naar voetnoot6), zoowel den beslotene als den geringste in IsraëlGa naar voetnoot7); en Ik zal de overblijfselen van het huis van Jeroboam wegvagen, gelijk men het vuilnis pleegt weg te vagen tot reinigens toe. |
11. Qui mortui fuerint de Jeroboam in civitate, comedent eos canes: qui autem mortui fuerint in agro, vorabunt eos aves coeli: quia Dominus locutus est. | 11. Wie van Jeroboam sterven in de stad, die zullen de honden verslinden; wie echter sterven op het land, die zullen de vogels des hemels verslindenGa naar voetnoot8); want de Heer heeft gesproken. |
12. Tu igitur surge, et vade in domum tuam: et in ipso introitu pedum tuorum in urbem, morietur puer, | 12. Gij echter, maak u op en ga heen naar uw huis; en op het oogenblik, dat uw voeten de stad binnentreden, zal de knaap sterven. |
13. Et planget eum omnis Israel, et sepeliet: iste enim solus inferetur de Jeroboam in sepulcrum, quia inventus est super eo sermo bonus a Domino Deo Israel, in domo Jeroboam. | 13. En gansch Israël zal over hem rouw bedrijven en hem begraven; hij toch alleen van Jeroboam zal in een graf gedragen worden, dewijl aangaande hem een goed woord vanwege den Heer, den God van Israël, gevonden isGa naar voetnoot9), in het huis van Jeroboam. |
14. Constituit autem sibi Dominus regem super Israel, qui percutiet domum Jeroboam in hac die, et in hoc tempore: | 14. De Heer nu heeft zich een koning over Israël aangesteld, die het huis van Jeroboam zal slaan te dien dage en te dien tijdeGa naar voetnoot10). |
15. Et percutiet Dominus Deus Israel, sicut moveri solet arundo in aqua: et evellet Israel de terra bona hac, quam dedit patribus eorum, et ventilabit eos trans Flumen: quia fecerunt sibi lucos, ut irritarent Dominum. | 15. En de Heere God zal Israël slaan, gelijk het riet in het water pleegt gezwiept te wordenGa naar voetnoot11); en Hij zal Israël uit dit goede land, dat Hij hunnen vaderen gegeven heeft, uitroeien en hen naar de overzijde der rivierGa naar voetnoot12) verstrooien; dewijl zij zich bosschenGa naar voetnoot13) hebben gemaakt om den Heer te tergen. |
[pagina 728]
16. Et tradet Dominus Israel propter peccata Jeroboam, qui peccavit, et peccare fecit Israel. | 16. Zoo zal de Heer Israël prijsgeven om de zonden van Jeroboam, die gezondigd heeft en Israël heeft doen zondigen. |
17. Surrexit itaque uxor Jeroboam, et abiit, et venit in Thersa: cumque illa ingrederetur limen domus, puer mortuus est, | 17. De vrouw van Jeroboam maakte zich dan op en ging heen en kwam te ThersaGa naar voetnoot14); en toen zij over den drempel van het huis trad, stierf de knaap, |
18. Et sepelierunt eum. Et planxit eum omnis Israel juxta sermonem Domini, quem locutus est in manu servi sui Ahiae prophetae. | 18. en men begroef hem. En gansch Israël bedreef rouw over hem overeenkomstig het woord des Heeren, dat Hij door de bediening van zijnen dienstknecht, den profeet Ahias, gesproken had. |
19. Reliqua autem verborum Jeroboam, quomodo pugnaverit, et quomodo regnaverit, ecce scripta sunt in Libro verborum dierum regum Israel. | 19. Het overige nu der geschiedenis van Jeroboam, hoe hij oorlog gevoerd en hoe hij geregeerd heeft, zie, het is beschreven in het Boek der kronieken van Israël's koningenGa naar voetnoot15). |
20. Dies autem, quibus regnavit Jeroboam, viginti duo anni sunt: et dormivit cum patribus suis: regnavitque Nadab filius ejus pro eo. | 20. De dagen nu, die Jeroboam geregeerd heeft, zijn twee en twintig jaar; en hij ontsliep met zijne vaderenGa naar voetnoot16); en zijn zoon Nadab werd koning in zijne plaats. |
21. Porro Roboam filius Salomonis regnavit in Juda. Quadraginta et unius anni erat Roboam, cum regnare coepisset: decem et septem annos regnavit in Jerusalem civitate, quam elegit Dominus ut poneret nomen suum ibi, ex omnibus tribubus Israel. Nomen autem matris ejus Naama Ammanitis. II Par. XII 13. | 21. Intusschen was Roboam, de zoon van Salomon, koning over Juda. Een en veertig jaarGa naar voetnoot17) was Roboam oud, toen hij begon te regeeren; zeventien jaar heeft hij geregeerd in Jerusalem, de stad, die de Heer had uitverkoren uit al de stammen van Israël om aldaar zijnen naam te stellen. En zijne moeder heette Naäma, de AmmanietischeGa naar voetnoot18). |
22. Et fecit Judas malum coram Domino, et irritaverunt eum super omnibus, quae fecerant patres eorum in peccatis suis, quae peccaverunt. | 22. En Juda deed wat kwaad was in de oogen des Heeren; en zij tartten Hem, meer dan door alles wat hunne vaderen gedaan hadden, door hunne zonden, die zij bedrevenGa naar voetnoot19). |
[pagina 729]
23. AEdificaverunt enim et ipsi sibi aras, et statuas, et lucos super omnem collem excelsum, et subter omnem arborem frondosam: | 23. Ook zij toch richtten zich altaren op en beelden en bosschenGa naar voetnoot20) op elken hoogen heuvel en onder elken loofrijken boom; |
24. Sed et effeminati fuerunt in terra, feceruntque omnes abominationes gentium, quas attrivit Dominus ante faciem filiorum Israel. | 24. zelfs waren er verwijfdenGa naar voetnoot21) in het land, en zij deden al de gruwelen der volken, die de Heer voor het aangezicht der kinderen van Israël had verdelgd. |
25. In quinto autem anno regni Roboam, ascendit Sesac rex AEgypti in Jerusalem, | 25. Maar in het vijfde jaar der regeering van Roboam trok Sesac, de koning van Egypte, tegen Jerusalem opGa naar voetnoot22), |
26. Et tulit thesauros domus Domini, et thesauros regios, et universa diripuit: scuta quoque aurea, quae fecerat Salomon: Supra X 16. | 26. en hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten des koningsGa naar voetnoot23) en plunderde alles, ook de gouden schilden, die Salomon vervaardigd had; |
27. Pro quibus fecit rex Roboam scuta aerea, et tradidit ea in manum ducum scutariorum, et eorum qui excubabant ante ostium domus regis. | 27. en in de plaats van deze vervaardigde koning Roboam koperen schilden en gaf ze in handen van de oversten der schilddragers en van hen, die de wacht hielden aan den ingang van het huis des koningsGa naar voetnoot24). |
28. Cumque ingrederetur rex in domum Domini, portabant ea qui praeeundi habebant officium: et | 28. En wanneer de koning zich naar het huis des Heeren begaf, droegen ze degenen, wier ambt |
[pagina 730]
postea reportabant ad armamentarium scutariorum | het was vóór te gaan; en daarna brachten zij ze terug naar het tuighuis der schilddragersGa naar voetnoot25). |
29. Reliqua autem sermonum Roboam, et omnia quae fecit, ecce scripta sunt in Libro sermonum dierum regum Juda. | 29. Het overige nu der geschiedenis van Roboam en al wat hij heeft gedaan, zie, het is beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningenGa naar voetnoot26). |
30. Fuitque bellum inter Roboam et Jeroboam cunctis diebus. | 30. En er is oorlog geweest tusschen Roboam en Jeroboam, al de dagenGa naar voetnoot27). |
31. Dormivitque Roboam cum patribus suis, et sepultus est cum eis in civitate David: nomen autem matris ejus Naama Ammanitis: et regnavit Abiam filius ejus pro eo. | 31. En Roboam ontsliep met zijne vaderen en werd bij hen begraven in de Stad van David; zijne moeder nu heette Naäma, de AmmanietischeGa naar voetnoot28); en zijn zoon Abiam werd koning in zijne plaatsGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk om Jeroboam te straffen, dewijl hij naar het woord van den man Gods uit Juda niet geluisterd had (XIII 33). De uitdrukking te dien tijde dient meer om dit verhaal aan het voorafgaande vast te knoopen dan om eenigen tijd te bepalen.
- voetnoot2)
- In zijnen nood herinnert zich Jeroboam den profeet uit Silo, die hem XI 29-39 het koningschap over Juda voorspeld had. Daar hij echter diens vermaningen (XI 38) niet had opgevolgd, durft hij zelf niet tot hem gaan en moet de koningin zich verkleeden. Wellicht vreesde hij dat Ahias zich anders met hem, den afvalligen vorst, niet zou inlaten.
- voetnoot3)
- Het middelmatige en volstrekt niet vorstelijke geschenk heeft eveneens ten doel om de geefster voor eene gewone vrouw uit het volk te doen doorgaan.
- voetnoot4)
- Meer dan al uwe voorgangers, die als rechters of koningen Israël of een deel daarvan bestuurd hebben. Niemand vóór hem had den wettelijken eeredienst van Jehova afgeschaft en een anderen, eigendunkelijken van staatswege in de plaats gesteld.
- voetnoot5)
- De gouden kalveren - want van andere godenbeelden is tot dusver geen sprake geweest - heeten hier vreemde en gegoten goden. Bijgevolg werd niet, gelijk sommigen meenen, Jehova onder die beelden vereerd. Dit volgt ook uit de laatste woorden van dit vers, volgens welke die eeredienst een afval en eene verzaking van den waren God was.
- voetnoot6)
- d.i. Al wat mannelijk is. Zie I Reg. XXV 22.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘den beslotene en den verlatene’, of gelijk anderen vertalen: ‘den teruggehoudene en den losgelatene’. Zie Deut. XXXII noot 33. Onder de verschillende verklaringen verkiezen de nieuweren: den onmondige en den mondige. In elk geval beteekent de uitdrukking hier: al de leden van het huis of van de familie van Jeroboam.
- voetnoot8)
- Het gemis eener begrafenis werd een allerschandelijkste straf en allerergste ramp gerekend; vgl. Deut. XXVIII 26. De onbegraven lijken werden de prooi der, vooral in het Oosten, in dorpen en steden onbeheerd rondloopende honden en der roofvogels, gieren enz.
- voetnoot9)
- Het Hebr. beteekent: dewijl in hem (in den knaap) iets goeds voor den Heer, den God van Israël, gevonden is. Dit ziet waarschijnlijk op den goeden aanleg van den knaap voor deugd en godsdienstigheid.
- voetnoot10)
- Het verleden heeft aangesteld ziet op het goddelijk raadsbesluit dienaangaande. Zie de vervulling XV 28 volg. De twee volgende verzen betreffen den ondergang van het Tienstammenrijk.
- voetnoot11)
- Een beeld van de beroeringen en staatsomwentelingen in het rijk Israël.
- voetnoot12)
- Den Euphraat.
- voetnoot13)
- Het met lucus, bosschen, vertaalde ‘asjerim’ beteekent de aan de godin Asjera (Astarte) toegewijde boomstammen of houten zuilen, die de Israëlieten (zij), onder Jeroboam en later, oprichtten en vereerden.
- voetnoot14)
- Thersa, ten noordoosten van Sichem, was toen de hofstad van Jeroboam; zie XII 25.
- voetnoot15)
- Dit is de bron, waaruit de schrijver geput heeft voor de geschiedenis der koningen van Israël. Zie hieromtrent de inleiding. Over Jeroboam's oorlogen is v. 30 en XV 6 sprake.
- voetnoot16)
- Volgens II Par. XIII 20 sloeg hem de Heer met een plotselingen dood of met eene doodelijke ziekte, waaraan hij stierf.
- voetnoot17)
- Waarschijnlijk moet men hier een en twintig jaar lezen; zie XII noot 6.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘de Ammonietische’.
- voetnoot19)
- De regeering van Roboam wordt een weinig uitvoeriger beschreven II Par. XI en XII. In de drie eerste jaren zijner regeering wandelde hij op de wegen van David en Salomon (II Par. XI 17) en wijdde zijne zorg aan de versterking van zijn rijk door vele steden met muren en vestingwerken te omringen en zich daardoor in staat van tegenweer te stellen tegen Israël en Jeroboam's bondgenoot Egypte (II Par. XI 6-12). Doch macht en welvaart brachten hem en zijn volk na drie jaar tot afval (II Par. XI 17 en XII 1). Op zijn voorbeeld week het volk af en deed kwaad enz. Zij tartten Hem, Hebr.: ‘maakten zijne ijverzucht gaande’ (zie Exod. XX noot 7).
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Ook zij richtten zich (“bamooth”) hoogten op en (“matsebooth”) gewijde steenen en (“asjerim”) gewijde boomstammen’. Zie noot 13 en Exod. XXXIV noot 1.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘kadeesj’, wat beteekent: aan den onkuischen eeredienst van afgoden toegewijd; vgl. Deut. XXIII noot 10.
- voetnoot22)
- Sesac, Hebr. ‘Sjisjak’, is de eerste Pharao, die in de H. Schrift bij zijn naam genoemd wordt (zie XI 40). De Egyptische naam van dezen koning, den eersten der XXIIe dynastie, is Sjosjenk of Sjesjenk. In een groot relief op den zuidelijken muur van den tempel te Karnak is deze veldtocht tegen Juda vereeuwigd. De beschrijving daarvan II Par. XII 2-12 is een weinig uitvoeriger dan hier. Uitdrukkelijk zegt daar (v. 5) de profeet Semeias, wat ook hier het zinverband te kennen geeft, dat nl. de inval van Sesac eene straf was voor Juda's afval van God.
- voetnoot23)
- De Sept. voegt er bij: ‘benevens de gouden beukelaars, die David uit de hand der dienaars van Adrazaär (Adarezer), den koning van Soeba, genomen en die hij naar Jerusalem gebracht had, dat alles nam hij mede’. Zie II Reg. VIII 7.
- voetnoot24)
- Voor schilddragers heeft het Hebr. eigenlijk ‘loopers’; en van hen, d.i. te weten van hen, die de wacht hielden enz.; daarbij begeleidden zij den koning (v. 28), zoo dikwerf hij in plechtigen optocht naar den tempel ging. Zij behoorden dus tot de koninklijke lijfwacht.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘naar de wachtkamer der loopers’. De koperen schilden werden dus niet in het huis van het Libanonwoud bewaard, zooals de gouden, X 17.
- voetnoot26)
- Eene dergelijke geschiedbron als voor Israël had de schrijver ook voor de geschiedenis van Juda; zie v. 19.
- voetnoot27)
- Dit moet meer van vijandelijke gezindheid dan van eigenlijk gezegden oorlog verstaan worden. Zie II Par. XII noot 16.
- voetnoot28)
- Eene herhaling uit v. 21, welke in de Grieksche en de Syrische vertaling ontbreekt.
- voetnoot29)
- II Par. XII 16 en verder heet deze koning ‘Abia’.