De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Et ecce vir Dei venit de Juda in sermone Domini in Bethel, Jeroboam stante super altare, et thus jaciente. | 1. En zie, er kwam een man Gods uit Juda, door een woord des Heeren, te Bethel, terwijl Jeroboam op het altaar stond en wierook strooideGa naar voetnoot1). |
2. Et exclamavit contra altare in sermone Domini, et ait: Altare, altare, haec dicit Dominus: Ecce filius nascetur domui David, Josias nomine, et immolabit super te sacerdotes excelsorum, qui nunc in te thura succendunt, et ossa hominum super te incendet. IV Reg. XXIII 16. | 2. En hij riep uit tegen het altaar, door een woord des Heeren, en zeide: Altaar, altaar! dit zegt de Heer: Zie, een zoon zal den huize David's geboren worden, Josias genaamd, en hij zal op u slachtofferen de hoogtenpriesters, die thans op u wierook ontsteken, en hij zal menschenbeenderen op u verbrandenGa naar voetnoot2). |
3. Deditque in illa die signum, dicens: Hoc erit signum quod lo- | 3. En hij gaf te dien dage een teeken, zeggende: Dit is het teeken |
[pagina 721]
cutus est Dominus: Ecce altare scindetur, et effundetur cinis qui in eo est. | dat de Heer gesproken heeft: Zie, het altaar zal splijten, en de asch, die er op ligt, zal er afstortenGa naar voetnoot3). |
4. Cumque audisset rex sermonem hominis Dei, quem inclamaverat contra altare in Bethel, extendit manum suam de altari, dicens: Apprehendite eum. Et exaruit manus ejus, quam extenderat contra eum: nec valuit retrahere eam ad se | 4. En toen de koning het woord van den man Gods hoorde, dat hij tegen het altaar te Bethel had uitgeroepen, strekte hij van het altaar zijne hand uit, zeggende: Grijpt hem! En zijne hand verdorde, die hij tegen hem had uitgestrekt, en hij kon haar niet tot zich terugtrekkenGa naar voetnoot4). |
5. Altare quoque scissum est, et effusus est cinis de altari, juxta signum quod praedixerat vir Dei in sermone Domini. | 5. Ook het altaar spleet vaneen, en de asch stortte van het altaar af, volgens het teeken, dat de man Gods, door een woord des Heeren, voorspeld had. |
6. Et ait rex ad virum Dei: Deprecare faciem Domini Dei tui, et ora pro me, ut restituatur manus mea mihi. Oravitque vir Dei faciem Domini, et reversa est manus regis ad eum, et facta est sicut prius fuerat. | 6. En de koning zeide tot den man Gods: Verbid het aangezicht van den Heer, uwen God, en bid voor mij, dat mijne hand mij hersteld worde. En de man Gods verbad het aangezicht des Heeren, en de hand des konings keerde zich weder tot hem en werd gelijk zij te voren was. |
7. Locutus est autem rex ad virum Dei: Veni mecum domum ut prandeas, et dabo tibi munera. | 7. En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis om te eten, en ik zal u geschenken gevenGa naar voetnoot5). |
8. Responditque vir Dei ad regem: Si dederis mihi mediam partem domus tuae, non veniam tecum, nec comedam panem, neque bibam aquam in loco isto: | 8. En de man Gods antwoordde den koning: Al geeft gij mij de helft van uw huis, ik ga niet met u en eet geen brood en drink geen water in deze plaats; |
9. Sic enim mandatum est mihi in sermone Domini praecipientis: Non comedes panem, neque bibes aquam, nec reverteris per viam, qua venisti. | 9. want alzoo is mij gelast, door een woord des Heeren, die beval: Gij zult geen brood eten noch water drinken noch langs den weg, dien gij gekomen zijt, terugkeerenGa naar voetnoot6). |
[pagina 722]
10. Abiit ergo per aliam viam, et non est reversus per iter, quo venerat in Bethel. | 10. Hij sloeg dan een anderen weg in en keerde niet terug langs den weg, waarlangs hij te Bethel gekomen was. |
11. Prophetes autem quidam senex habitabat in Bethel, ad quem venerunt filii sui, et narraverunt ei omnia opera, quae fecerat vir Dei illa die in Bethel: et verba quae locutus fuerat ad regem, narraverunt patri suo. | 11. Nu woonde er te Bethel een oude profeet, wiens zonen tot hem kwamen en hem al de werken verhaalden, die de man Gods op dien dag te Bethel had gedaan; en de woorden, die hij tot den koning gesproken had, verhaalden zij hunnen vaderGa naar voetnoot7). |
12. Et dixit eis pater eorum: Per quam viam abiit? Ostenderunt ei filii sui viam, per quam abierat vir Dei, qui venerat de Juda. | 12. En hun vader zeide tot hen: Langs welken weg is hij heengegaan? Zijne zonen wezen hem den weg, waarlangs de man Gods was heengegaan, die uit Juda gekomen was. |
13. Et ait filiis suis: Sternite mihi asinum. Qui cum stravissent, ascendit, | 13. En hij zeide tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En toen zij gezadeld hadden, steeg hij op |
14. Et abiit post virum Dei, et invenit eum sedentem subtus terebinthum: et ait illi: Tune es vir Dei qui venisti de Juda? Respondit ille: Ego sum. | 14. en ging den man Gods achterna en vond hem zitten onder den terpentijnboom en zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? Hij antwoordde: Ik ben het. |
15. Dixitque ad eum: Veni mecum domum, ut comedas panem. | 15. En hij zeide tot hem: Kom met mij naar huis om brood te eten. |
16. Qui ait: Non possum reverti, neque venire tecum, nec comedam panem, neque bibam aquam in loco isto: | 16. En hij zeide: Ik mag niet terugkeeren noch met u gaan, en ik zal geen brood eten noch water drinken in deze plaats; |
17. Quia locutus est Dominus ad me in sermone Domini, dicens: Non comedes panem, et non bibes aquam ibi, nec reverteris per viam, qua ieris. | 17. omdat de Heer tot mij, door een woord des Heeren, gesproken heeft, zeggende: Gij zult daar geen brood eten en geen water drinken, noch terugkeeren langs den weg, dien gij gekomen zijt. |
18. Qui ait illi: Et ego propheta sum similis tui: et Angelus locutus est mihi in sermone Domini, dicens: Reduc eum tecum in domum tuam, ut comedat panem, et bibat aquam. Fefellit eum, | 18. En hij zeide tot hem: Ook ik ben profeet, gelijk gij; en een engel heeft tot mij, door een woord des Heeren, gesproken, zeggende: Doe hem met u terugkeeren in uw huis, om brood te eten en water te drinkenGa naar voetnoot8). Hij bedroog hem |
[pagina 723]
19. Et reduxit secum: comedit ergo panem in domo ejus, et bibit aquam. | 19. en deed hem met zich terugkeeren; hij at dan brood in zijn huis en dronk waterGa naar voetnoot9). |
20. Cumque sederent ad mensam, factus est sermo Domini ad prophetam, qui reduxerat eum. | 20. En terwijl zij aan tafel zaten, geschiedde het woord des Heeren tot den profeet, die hem had doen terugkeerenGa naar voetnoot10). |
21. Et exclamavit ad virum Dei, qui venerat de Juda, dicens: Haec dicit Dominus: Quia non obediens fuisti ori Domini, et non custodisti mandatum, quod praecepit tibi Dominus Deus tuus, | 21. En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Dit zegt de Heer: Dewijl gij niet gehoorzaam geweest zijt aan den mond des Heeren en het voorschrift, dat de Heer, uw God, u geboden heeft, niet hebt onderhouden |
22. Et reversus es, et comedisti panem, et bibisti aquam in loco in quo praecepit tibi ne comederes panem, neque biberes aquam, non inferetur cadaver tuum in sepulcrum patrum tuorum. | 22. en teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken in deze plaats, waar Hij u geboden had geen brood te eten noch water te drinken, zal uw lijk niet gedragen worden in het graf uwer vaderenGa naar voetnoot11). |
23. Cumque comedisset et bibisset, stravit asinum suum prophetae, quem reduxerat. | 23. En toen hij gegeten en gedronken had, zadelde de ander zijnen ezel voor den profeet, dien hij had doen terugkeeren. |
24. Qui cum abiisset, invenit eum leo in via, et occidit, et erat cadaver ejus projectum in itinere: asinus autem stabat juxta illum, et leo stabat juxta cadaver. | 24. En toen hij was heengegaan, trof hem op den weg een leeuw en doodde hem; en zijn lijk lag neergeworpen op den weg; en de ezel stond er naast, ook de leeuw stond naast het lijkGa naar voetnoot12). |
25. Et ecce, viri transeuntes viderunt cadaver projectum in via, et leonem stantem juxta cadaver. Et venerunt et divulgaverunt in civitate, in qua prophetes ille senex habitabat. | 25 En zie, voorbijgangers zagen het lijk, op den weg neergeworpen, en den leeuw staande naast het lijk. En zij kwamen en verhaalden het in de stad, waar die oude profeet woonde. |
[pagina 724]
26. Quod cum audisset propheta ille, qui reduxerat eum de via, ait: Vir Dei est, qui inobediens fuit ori Domini, et tradidit eum Dominus leoni, et confregit eum, et occidit juxta verbum Domini, quod locutus est ei. | 26. En toen die profeet, die hem van den weg had doen terugkeeren, het hoorde, zeide hij: Het is de man Gods, die ongehoorzaam geweest is aan den mond des Heeren, en de Heer heeft hem aan den leeuw prijsgegeven, en die heeft hem verscheurd en gedood, naar het woord des Heeren, dat Hij tot hem gesproken had. |
27. Dixitque ad filios suos: Sternite mihi asinum. Qui cum stravissent, | 27. En hij zeide tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En toen zij gezadeld hadden, |
28. Et ille abiisset, invenit cadaver ejus projectum in via, et asinum et leonem stantes juxta cadaver: non comedit leo de cadavere, nec laesit asinum. | 28. en hij was heengegaan, vond hij zijn lijk, op den weg neergeworpen, en den ezel en den leeuw staande naast het lijk: de leeuw had niets gegeten van het lijk en ook den ezel niet gedeerd. |
29. Tulit ergo prophetes cadaver viri Dei, et posuit illud super asinum, et reversus intulit in civitatem prophetae senis ut plangeret eum. | 29. De profeet nam dan het lijk van den man Gods en legde het op den ezel, en hij keerde terug en bracht het in de stad van den ouden profeet, om rouw over hem te bedrijven. |
30. Et posuit cadaver ejus in sepulcro suo: et planxerunt eum: Heu heu mi frater. | 30. En hij legde zijn lijk in zijne eigen grafstede; en men bedreef rouw over hem: Ach, ach, mijn broederGa naar voetnoot13)! |
31. Cumque planxissent eum, dixit ad filios suos: Cum mortuus fuero, sepelite me in sepulcro, in quo vir Dei sepultus est: juxta ossa ejus ponite ossa mea. | 31. En nadat men rouw over hem bedreven had, zeide hij tot zijne zonen: Wanneer ik zal gestorven zijn, begraaft mij dan in het graf, waarin de man Gods begraven is; legt mijn gebeente naast zijn gebeenteGa naar voetnoot14). |
32. Profecto enim veniet sermo, quem praedixit in sermone Domini contra altare quod est in Bethel, et contra omnia fana excelsorum, quae sunt in urbibus Samariae. | 32. Want voorzeker zal het woord geschieden, dat hij, door een woord des Heeren, voorspeld heeft tegen het altaar, dat te Bethel is, en tegen al de hoogtentempels, die in de steden van Samaria zijnGa naar voetnoot15). |
33. Post verba haec non est reversus Jeroboam de via sua pessima, | 33. Na deze woordenGa naar voetnoot16) keerde Jeroboam niet terug van zijn aller- |
[pagina 725]
sed e contrario fecit de novissimis populi sacerdotes excelsorum: quicumque volebat, implebat manum suam, et fiebat sacerdos excelsorum. | boosten weg, maar stelde integendeel uit de geringsten des volksGa naar voetnoot17) hoogtenpriesters aan; al wie zulks wilde, vulde zijne hand en werd hoogtenpriesterGa naar voetnoot18). |
34. Et propter hanc causam peccavit domus Jeroboam, et eversa est, et deleta de superficie terrae. | 34. En daardoor heeft het huis van Jeroboam gezondigd, en daarom werd het uitgeroeid en verdelgd van den aardbodem. |
- voetnoot1)
- De man Gods verscheen daar op eens, toen Jeroboam op het Loofhuttenfeest (XII 33) op of bij het altaar stond om, door de bediening der priesters (v. 2), wierook, Hebr.: (het offer) ‘te ontsteken’ (XII 33b). De uitdrukking door een woord des Heeren, die in het vervolg van dit hoofdstuk herhaaldelijk voorkomt, beteekent, dat de man was gezonden krachtens een bevel van God.
- voetnoot2)
- Zie de vervulling IV Reg. XXIII 15-20. Menschenbeenderen, het alleronreinste (zie Num. XIX 16), zal Josias op het altaar verbranden, tot ontwijding van de offerplaats en veroordeeling van den geheelen eeredienst, waartoe dat altaar behoorde. Mogelijk zijn de woorden Josias genaamd er na de vervulling bijgevoegd. Zie echter Is. XLIV 28 en XLV 1.
- voetnoot3)
- De asch, Hebr. eigenlijk het gesmolten vet met asch gemengd, m.a.w. al wat er van het offer na de verbranding overbleef op het altaar.
- voetnoot4)
- Sommigen meenen, dat, volgens den oorspronkelijken tekst, de koning zijne hand uitstrekte niet van, maar naar het altaar, terwijl hij zeide: Grijpt het, d.i. houdt het altaar vast, opdat de voorspelling van v. 3 niet in vervulling ga. Maar zijne hand verstijfde door een zichtbare straf van God.
- voetnoot5)
- Daar tegen den profeet geweld niet baten kon (v. 4 volg.), poogt Jeroboam hem door verleiding te winnen, ten einde de slechte uitwerking van de profetie tegen Bethel's eeredienst bij het volk weg te nemen.
- voetnoot6)
- Om zijn afschuw voor den kalverendienst te kennen te geven, moest de profeet alle gemeenschap met de inwoners van Bethel vermijden. En om meer indruk te maken mocht hij niet langs den weg enz. terugkeeren. Even geheimzinnig als hij (v. 1) gekomen was, moest hij weder verdwijnen.
- voetnoot7)
- De oude profeet was een waar godsgezant; dit blijkt uit v. 29 en 30. De zonen verhaalden hunnen vader de woorden van v. 8 en 9; hij wist dus, dat de man Gods uit Juda te Bethel geen spijs of drank mocht gebruiken (zie v. 16 volg.).
- voetnoot8)
- Wat den ouden profeet bewoog om den man Gods uit Juda aldus te misleiden, is niet duidelijk. Volgens sommigen had hij belang bij den eeredienst van Bethel en wilde daarom, door het gedrag van dien profeet met zijne woorden (v. 8, 9) in tegenspraak te brengen, de profetie over het altaar van Bethel (v. 2, 3) krachteloos maken.
- voetnoot9)
- De man Gods uit Juda, die de valschheid der voorgewende godspraak had kunnen en moeten erkennen, liet zich in den strik vangen en overtrad het stellige gebod des Heeren.
- voetnoot10)
- Tot eigen beschaming en straf moet hij den door hem verleide Gods oordeel aankondigen.
- voetnoot11)
- In deze voorspelling lag opgesloten, dat hij niet in zijn land en zijne woonplaats zou wederkeeren. Overigens in den vreemde, ver van de zijnen begraven worden, gold voor eene zware straf. Wat een prijs men stelde op eene plaats in het familiegraf, blijkt uit het voorbeeld van Jacob, Gen. XLVII 29-31.
- voetnoot12)
- De leeuw verzaakte zijne natuur; een bewijs dat de dood van den man Gods niet een gewoon onheil, maar eene goddelijke straf was; zie v. 26. Door dit wonder wilde God tevens getuigen dat het woord tegen het altaar en den eeredienst van Bethel, ondanks de ontrouw van zijn gezant, inderdaad door en namens Hem gesproken was.
- voetnoot13)
- Het gebruikelijke klaaglied. Zie Jer. XXII noot 16.
- voetnoot14)
- Opdat later zijn gebeente, als liggend naast het gebeente van den man Gods, zou gespaard blijven van de oneer, waarvan in v. 2 sprake was. Zie de vervulling IV Reg. XXIII 17 volg.
- voetnoot15)
- Samaria beteekent het Tienstammenrijk. De stad, waaraan de benaming van het Rijk ontleend is, bestond ten tijde van Jeroboam nog niet (zie XVI 24); maar de schrijver kon tot meerdere duidelijkheid de door den profeet gebezigde benaming in de toen gebruikelijke veranderen.
- voetnoot16)
- d.i. Na deze gebeurtenissen, waardoor God zoo duidelijk den eeredienst van Bethel had veroordeeld.
- voetnoot17)
- Zie XII noot 23.
- voetnoot18)
- M.a.w. werd gewijd tot priester om in de hoogtentempels te offeren. Zie Exod. XXVIII noot 29.