De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Venit autem Roboam in Sichem: illuc enim congregatus erat omnis Israel ad constituendum eum regem. II Par. X 1. | 1. Roboam nu kwam naar Sichem; daar toch was gansch Israël saamgekomen om hem koning te makenGa naar voetnoot1). |
[pagina 715]
2. At vero Jeroboam filius Nabat, cum adhuc esset in AEgypto profugus a facie regis Salomonis, audita morte ejus, reversus est de AEgypto. | 2. Intusschen keerde Jeroboam, de zoon van Nabat - die toen nog in Egypte was, waarheen hij uit het aangezicht van koning Salomon was gevlucht - bij het vernemen van diens dood, terug uit EgypteGa naar voetnoot2). |
3. Miseruntque et vocaverunt eum: venit ergo Jeroboam, et omnis multitudo Israel, et locuti sunt ad Roboam, dicentes: | 3. En zij zonden en ontboden hem; zoo dan kwamen Jeroboam en de gansche volksmenigte van Israël en spraken tot Roboam, zeggende: |
4. Pater tuus durissimum jugum imposuit nobis: tu itaque nunc imminue paululum de imperio patris tui durissimo, et de jugo gravissimo, quod imposuit nobis, et serviemus tibi. | 4. Uw vader heeft ons een zeer hard juk opgelegdGa naar voetnoot3); neem gij dan een weinig af van de zeer drukkende heerschappij uws vaders en van het zeer harde juk, dat hij ons heeft opgelegd; dan zullen wij u dienen. |
5. Qui ait eis: Ite usque ad tertium diem, et revertimini ad me. Cumque abiisset populus, | 5. En hij zeide tot hen: Gaat henen tot over drie dagen en keert tot mij terug. En toen het volk was heengegaan, |
6. Iniit consilium rex Roboam cum senioribus, qui assistebant coram Salomone patre ejus, cum adhuc viveret, et ait: Quod datis mihi consilium, ut respondeam populo huic? | 6. ging koning Roboam te rade met de bejaarden, die voor zijn vader Salomon, toen hij nog in leven was, hadden gestaanGa naar voetnoot4), en zeide: Wat raadt gij mij te antwoorden aan dit volk? |
7. Qui dixerunt ei: Si hodie obedieris populo huic, et servieris, et petitioni eorum cesseris, locutusque fueris ad eos verba lenia, erunt tibi servi cunctis diebus. | 7. En zij zeiden tot hem: Indien gij heden gehoor geeft aan dit volk en het te wille zijt en hun verzoek inwilligt en tot hen goede woorden spreekt, zullen zij voor altijd uwe dienaren zijnGa naar voetnoot5). |
[pagina 716]
8. Qui dereliquit consilium senum, quod dederant ei, et adhibuit adolescentes, qui nutriti fuerant cum eo, et assistebant illi, | 8. En hij liet den raad varen, dien de bejaarden hem gegeven hadden, en ging te rade met de jongelingen, die met hem waren opgevoed en voor hem stondenGa naar voetnoot6), |
9. Dixitque ad eos: Quod mihi datis consilium, ut respondeam populo huic, qui dixerunt mihi: Levius fac jugum quod imposuit pater tuus super nos? | 9. en zeide tot hen: Wat raadt gij mij te antwoorden aan dit volk, die tot mij gezegd hebben: Maak het juk lichter, dat uw vader ons heeft opgelegd? |
10. Et dixerunt ei juvenes qui nutriti fuerant cum eo: Sic loqueris populo huic, qui locuti sunt ad te, dicentes: Pater tuus aggravavit jugum nostrum, tu releva nos. Sic loqueris ad eos: Minimus digitus meus grossior est dorso patris mei. | 10. En de jongelingen, die met hem waren opgevoed, zeiden tot hem: Zoo moet gij spreken tot dit volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maak gij het ons lichter. Zoo moet gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger is dikker dan de rug mijns vadersGa naar voetnoot7). |
11. Et nunc pater meus posuit super vos jugum grave, ego autem addam super jugum vestrum: pater meus cecidit vos flagellis, ego autem caedam vos scorpionibus. | 11. Nu dan, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u geslagen met geesels, maar ik zal u slaan met schorpioenenGa naar voetnoot8). |
12. Venit ergo Jeroboam, et omnis populus ad Roboam die tertia, sicut locutus fuerat rex, dicens: Revertimini ad me die tertia. | 12. Jeroboam kwam dan met het gansche volk op den derden dag bij Roboam, zooals de koning gesproken had, zeggende: Keert den derden dag tot mij terug. |
13. Responditque rex populo dura, derelicto consilio seniorum, quod ei dederant, | 13 En de koning gaf het volk een hard bescheid en liet den raad varen, dien de bejaarden hem hadden gegeven. |
14. Et locutus est eis secundum consilium juvenum, dicens: Pater meus aggravavit jugum vestrum, ego autem addam jugo vestro: pater meus cecidit vos flagellis, ego autem caedam vos scorpionibus. | 14. En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u geslagen met geesels, maar ik zal u slaan met schorpioenen. |
15. Et non acquievit rex populo: quoniam aversatus fuerat eum Dominus, ut suscitaret verbum suum, | 15. En de koning was het volk niet te wille; want de Heer had zich van hem afgewendGa naar voetnoot9), ten einde |
[pagina 717]
quod locutus fuerat in manu Ahiae Silonitae, ad Jeroboam filium Nabat. Supra XI 31. | zijn woord gestand te doen, dat Hij door de bediening van Ahias, den Siloniet, tot Jeroboam, den zoon van Nabat, gesproken had. |
16. Videns itaque populus quod noluisset eos audire rex, respondit ei dicens: Quae nobis pars in David? vel quae hereditas in filio Isai? Vade in tabernacula tua Israel, nunc vide domum tuam David. Et abiit Israel in tabernacula sua. | 16. Toen het volk dus zag dat de koning niet naar hen wilde luisteren, antwoordde het hem, zeggende: Wat deel hebben wij met David? of wat erfdeel met den zoon van Isaï? Ga naar uwe tenten, Israël; zie nu om naar uw eigen huis, o David. En Israël ging heen naar zijne tentenGa naar voetnoot10). |
17. Super filios autem Israel, quicumque habitabant in civitatibus Juda, regnavit Roboam. | 17. Maar over de kinderen van Israël, al wie in de steden van Juda woonden, was Roboam koning. |
18. Misit ergo rex Roboam Aduram, qui erat super tributa: et lapidavit eum omnis Israel, et mortuus est. Porro rex Roboam festinus ascendit currum, et fugit in Jerusalem: | 18. Daarop zond koning Roboam Aduram, die over de schattingen wasGa naar voetnoot11); en gansch Israël steenigde hem, en hij stierf. Toen besteeg koning Roboam haastig zijnen wagen en vluchtte naar Jerusalem. |
19. Recessitque Israel a domo David, usque in praesentem diem. | 19. Zoo werd Israël van het huis van David afvallig tot op den huidigen dagGa naar voetnoot12). |
20. Factum est autem cum audisset omnis Israel, quod reversus esset Jeroboam, miserunt, et vocaverunt eum congregato coetu, et constituerunt eum regem super omnem Israel, nec secutus est quisquam domum David praeter tribum Juda solam. | 20. Het geschiedde nu, toen gansch Israël den terugkeer van Jeroboam vernomen had, dat zij zonden en hem ontboden in de belegde vergadering, en zij maakten hem koning over gansch IsraëlGa naar voetnoot13); en niemand volgde het huis van David behalve de stam Juda alleen. |
21. Venit autem Roboam Jerusalem, et congregavit universam domum Juda, et tribum Benjamin, | 21. Roboam nu kwam te Jerusalem en riep het gansche huis Juda en den stam BenjaminGa naar voetnoot14) samen, |
[pagina 718]
centum octoginta millia electorum virorum bellatorum, ut pugnarent contra domum Israel, et reducerent regnum Roboam filio Salomonis. | honderd tachtig duizend uitgelezen strijdbare manschappenGa naar voetnoot15), om krijg te voeren tegen het huis van Israël en het koninkrijk voor Roboam, den zoon van Salomon, te herwinnen. |
22. Factus est autem sermo Domini ad Semeiam virum Dei, dicens: II Par. XI 2. | 22. Maar het woord des Heeren geschiedde tot Semeïas, den man GodsGa naar voetnoot16), zeggende: |
23. Loquere ad Roboam filium Salomonis regem Juda, et ad omnem domum Juda, et Benjamin, et reliquos de populo, dicens: | 23. Spreek tot Roboam, den zoon van Salomon, den koning van Juda, en tot het gansche huis van Juda en tot Benjamin en de overigen van het volk, zeggende: |
24. Haec dicit Dominus: Non ascendetis, neque bellabitis contra fratres vestros filios Israel: revertatur vir in domum suam, a me enim factum est verbum hoc. Audierunt sermonem Domini, et reversi sunt de itinere sicut eis praeceperat Dominus. | 24. Dit zegt de Heer: Gij zult niet optrekken en geen oorlog voeren tegen uwe broeders, de kinderen van Israël; keere een ieder terug naar zijn huis; want door Mij is dit gedaan. Zij luisterden naar het woord des Heeren en keerden terug van den weg, zooals hun de Heer geboden had. |
25. AEdificavit autem Jeroboam Sichem in monte Ephraim, et habitavit ibi: et egressus inde aedificavit Phanuel. | 25. Jeroboam nu bouwde Sichem op het gebergte van Ephraïm en vestigde zich daar; en van daar wegtrekkende, bouwde hij PhanuëlGa naar voetnoot17). |
26. Dixitque Jeroboam in corde suo: Nunc revertetur regnum ad domum David, | 26. En Jeroboam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder aan het huis van David komen, |
27. Si ascenderit populus iste ut faciat sacrificia in domo Domini in Jerusalem: et convertetur cor populi hujus ad dominum suum Roboam regem Juda, interficientque me, et revertentur ad eum. | 27. indien dit volk opgaat om offers te brengen in het huis des Heeren te Jerusalem; dan zal het hart van dit volk zich weder keeren tot zijnen heer Roboam, den koning van Juda, en zullen zij mij dooden en tot hem terugkeerenGa naar voetnoot18). |
28. Et excogitato consilio fecit duos vitulos aureos, et dixit eis: | 28. En na zich te hebben beraden, vervaardigde hij twee gouden kal- |
[pagina 719]
Nolite ultra ascendere in Jerusalem: Ecce dii tui Israel, qui te eduxerunt de terra AEgypti. Tob. I 5; Exod. XXXII 8. | veren en zeide tot hen: Gaat niet langer op naar JerusalemGa naar voetnoot19); ziehier, Israël, uwe goden, die u uit het land Egypte hebben uitgevoerdGa naar voetnoot20). |
29. Posuitque unum in Bethel, et alterum in Dan: | 29. En hij plaatste het eene te Bethel en het andere te DanGa naar voetnoot21). |
30. Et factum est verbum hoc in peccatum: ibat enim populus ad adorandum vitulum usque in Dan. | 30. En dit woord werd tot zonde; want het volk ging om het kalf te aanbidden tot Dan toeGa naar voetnoot22). |
31. Et fecit fana in excelsis, et sacerdotes de extremis populi, qui non erant de filiis Levi. II Par. XI 15. | 31. Ook maakte hij hoogtentempels en stelde priesters aan uit de geringsten des volks, die niet uit de kinderen van Levi warenGa naar voetnoot23). |
32. Constituitque diem solemnem in mense octavo, quintadecima die mensis, in similitudinem solemnitatis quae celebrabatur in Juda. Et ascendens altare, similiter fecit in Bethel, ut immolaret vitulis, quos fabricatus fuerat: constituitque in Bethel sacerdotes excelsorum, quae fecerat. | 32. En hij stelde eenen feestdag vast, in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk aan het feest, dat in Juda gevierd werdGa naar voetnoot24). En zoo deed hij te Bethel, het altaar beklimmend om te offeren aan de kalveren, die hij had vervaardigd; en hij plaatste te Bethel de priesters voor de hoogten, die hij gesticht had. |
33. Et ascendit super altare quod exstruxerat in Bethel, quintadecima die mensis octavi, quem finxerat de corde suo: et fecit solemnitatem | 33. En hij beklom het altaar, dat hij te Bethel gebouwd had, op den vijftienden dag der achtste maand, dien hij eigendunkelijk had uitgedachtGa naar voetnoot25); en hij richtte een feest |
[pagina 720]
filiis Israel, et ascendit super altare, ut adoleret incensum. | in voor de kinderen van Israël en beklom het altaar om wierook te ontstekenGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Sichem was gelegen in een vruchtbaar dal tusschen de bergen Garizim en Hebal (vgl. Gen. XII 6). Waarom te dier plaatse gansch Israël, d.i. de tien stammen (v. 20, 21), was saamgekomen, om Roboam koning te maken of plechtig te huldigen (vgl I Reg. XI 15), blijkt niet met zekerheid. Waarschijnlijk werd die stad, in welks nabijheid Josue het eerst de wet afgekondigd (Jos. VIII 30-35) en bij zijne laatste afscheidsrede het gansche volk verzameld (Jos. XXIV 1 volg.) en waar Abimelech zich den titel van koning aangematigd had (Judic. IX 1), als de hoofdplaats der tien stammen aangemerkt (zie v. 25).
- voetnoot2)
- Naar de Septuagint, die dit bericht beter bij XI 43a inlascht, begaf Jeroboam zich uit Egypte eerst naar zijne vaderstad Sareda (zie XI 26), op het gebergte van Ephraïm Derwaarts (v. 3) zonden de vergaderde Israëlieten om Jeroboam te ontbieden; bij zijne komst nam hij waarschijnlijk de leiding dezer vergadering op zich.
- voetnoot3)
- Zie XI noot 23. Deze klachten waren wel niet geheel zonder grond; Salomon's kostbare werken en luisterrijke hofhouding kwamen grootendeels tot last van zijne onderdanen. Maar de taal van misnoegden en oproerigen is al licht overdreven. Overigens genoot Israël en Juda onder Salomon's regeering voorspoed en vrede (zie IV 20, 25).
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk zijn de IV 2-6 genoemde hooge staatsdienaren bedoeld.
- voetnoot5)
- M.a.w. indien gij u jegens hen welwillend en inschikkelijk betoont, door hun verlichting van lasten te beloven, dan zullen zij uwe gehoorzame onderdanen blijven.
- voetnoot6)
- Volgens XIV 21 was Roboam toen een en veertig jaren oud. Waarschijnlijk is dit eene schrijffout en moet men ‘een en twintig’ lezen. Zijne staatsdienaren toch, die met hem waren opgevoed, waren nog jongelingen of jonge mannen.
- voetnoot7)
- Mijne hand zal dus zooveel zwaarder u drukken dan die mijns vaders (v. 11). Deze slechte raadslieden meenden met zulk eene bedreiging het volk vrees te zullen inboezemen.
- voetnoot8)
- d.i. Met van ijzeren haken voorziene geesels. De zin is: ik zal u met nog hardere dwangmiddelen tot zwaardere dienstbaarheid verplichten.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘want het was eene beschikking des Heeren’, zooals verder verklaard wordt.
- voetnoot10)
- Zie II Reg. XX 1. De zin is: Wat hebben wij, Israëlieten, te maken met het koninklijk huis van David, dat uit den stam Juda is en aan Juda toebehoort (zie II Reg. XIX 12-15, 40-43)? Laten wij dus alle betrekking met Juda afbreken en keeren wij terug naar onze tenten, d.i. ieder naar zijn stam en zijn erfbezit. Eene zinspeling op den tocht door de woestijn, waar elke stam zijn aangewezen plaats had in het Israëlietische kamp. Zie om naar, d.i. bestuur, uw eigen huis of uwe stamgenooten.
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk dezelfde als ‘Adoniram’ IV 6; zie aldaar noot 9. Roboam zond hem om met de ontevreden Israëlieten zoo mogelijk eene overeenkomst te treffen.
- voetnoot12)
- Deze aanteekening vond de schrijver in zijne bron, eene oorkonde uit den tijd vóór de ballingschap. Zie dezelfde formule VIII 8 en IX 21.
- voetnoot13)
- Hoeveel tijd tusschen de eerste en deze tweede volksvergadering van Israël verliep en wat de aanleiding was tot deze tweede, wordt niet bericht. Jeroboam was teruggekeerd naar zijne vaderstad. Zij ontboden hem te Sichem en huldigden hem als koning over het Tienstammenrijk.
- voetnoot14)
- Het zuidelijke gedeelte van dezen stam, dat aan het huis van David was getrouw gebleven. Zie XI noot 25.
- voetnoot15)
- Dit getal krijgers is niet overdreven. Ten tijde van David telde de stam Juda zelfs vijfhonderd duizend strijdbare mannen (II Reg. XXIV 9).
- voetnoot16)
- Vgl. II Par. XII 5, 7, 15.
- voetnoot17)
- Jeroboam bouwde, d.i. versterkte, want Sichem en het Overjordaansche Phanuel bestonden reeds van overoude tijden (zie Gen. XII 6 en XXXII 30); maar de versterkingen van Sichem waren door Abimelech (Judic. IX 49), die van Phanuel door Gedeon (Judic. VIII 17) vernield. Hij richtte Sichem in tot een sterke vesting en zijne hofstad; later echter vestigde hij zich te Thersa (XIV 17). Phanuel versterkte hij, waarschijnlijk om het Overjordaansche rijksgebied tegen vijandelijke aanvallen te verdedigen.
- voetnoot18)
- Immers zou de eenheid van heiligdom en eeredienst het volk gedurig aansporen om de staatkundige eenheid te herstellen. Jeroboam vergat Gods belofte van XI 38 en verwachtte meer van zijn eigen staatsbeleid.
- voetnoot19)
- Hebr. en Septuag.: ‘Lang genoeg zijt gij naar Jerusalem opgegaan’. Bijgevolg was onder Salomon de tempel van Jerusalem het eenige wettelijke heiligdom, dat door het geheele volk, Israël en Juda, bezocht werd.
- voetnoot20)
- Dezelfde woorden als Exod. XXXII 4; zie de noten 1, 3 en 4 aldaar.
- voetnoot21)
- Bethel lag op de zuidelijke grens van het Tienstammenrijk en was van oudsher eene heilige plaats (zie Gen. XXVIII 10-22). Dan, in het noorden van het rijk, voorheen Laïs geheeten, bezat ten tijde der Rechteren een heiligdom (Judic. XVIII).
- voetnoot22)
- Dit woord, d.i. deze zaak, de Israëlietische kalverendienst, werd tot zonde, welke in de volgende hoofdstukken herhaaldelijk ‘de zonde van Jeroboam’ wordt geheeten. Zie hieromtrent Exod. XXXII noot 4. Het volk ging niet alleen naar het zuidelijke Bethel, maar zelfs tot het afgelegen Dan toe. Wel moesten de Israëlieten in de laatste jaren van Salomon's regeering onder godsdienstig en zedelijk opzicht diep gedaald zijn, daar het Jeroboam zoo gemakkelijk gelukte hen den tempel van Jerusalem te doen vergeten voor twee gouden kalveren!
- voetnoot23)
- Hoogtentempels voor den kalverendienst te Bethel en te Dan. Uit de geringsten, het Hebr. beteekent: uit alle standen des volks. Dit deed Jeroboam waarschijnlijk om het volk te behagen. De aan God getrouwe priesters en levieten weken uit naar het rijk Juda, volgens II Par. XI 13, 14.
- voetnoot24)
- Deze feestdag was het Loofhuttenfeest, op het einde van het oogstjaar, wanneer de inzameling der vruchten gebeurd was (Exod. XXIII 16; Lev. XXIII 34; Num. XXIX 12). Eigendunkelijk stelde Jeroboam dit feest een maand later dan in de Wet bepaald was, wellicht omdat de oogst in het meer noordelijk gelegen Tienstammenrijk ongeveer een maand later viel.
- voetnoot25)
- Onmiddellijk vóór het Loofhuttenfeest had Salomon zijnen tempel ingewijd (VIII 2); op dit feest wijdde ook Jeroboam den tempel te Bethel in. Want waarschijnlijk doelen deze woorden daarop.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘om (het offer) te ontsteken’. Dit deed de koning door de bediening der v. 32 en XIII 2 genoemde priesters. Beter voegt men dit tweede halfvers bij het volg. hoofdstuk. - Over de twee andere hooge feesten, het Paaschfeest en het Pinksterfeest, schijnt Jeroboam zich niet bekommerd te hebben. Uit II Par. XI 16, 17 blijkt, dat niet alleen de priesters en levieten, maar ook de aan God getrouwen uit al de stammen van Israël naar Jerusalem en den tempel opgingen en zich allengs in Juda vestigden.