De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Factum est autem cum perfecisset Salomon aedificium domus Domini, et aedificium regis, et omne quod optaverat et voluerat facere, | 1. Het geschiedde nu, toen Salomon den bouw had voltooid van het huis des Heeren en het koninklijk paleis en al wat hij gewenscht en gewild had te makenGa naar voetnoot1), |
2. Apparuit ei Dominus secundo sicut apparuerat ei in Gabaon. Supra III 5; II Par. VII 12. | 2. dat de Heer hem ten tweeden male verscheen, gelijk Hij hem verschenen was te GabaonGa naar voetnoot2). |
3. Dixitque Dominus ad eum: Exaudivi orationem tuam et deprecationem tuam, quam deprecatus es coram me: sanctificavi domum hanc, quam aedificasti, ut ponerem nomen meum ibi in sempiternum, et erunt oculi mei et cor meum ibi cunctis diebus. | 3. En de Heer zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uwe smeeking verhoord, die gij voor mijn aangezicht gestort hebtGa naar voetnoot3); Ik heb dit huis, dat gij gebouwd hebt, geheiligd om aldaar mijnen naam te stellen voor altoosGa naar voetnoot4), en mijne oogen en mijn hart zullen daar zijn te allen dage. |
[pagina 699]
4. Tu quoque si ambulaveris coram me, sicut ambulavit pater tuus, in simplicitate cordis, et in aequitate: et feceris omnia, quae praecepi tibi, et legitima mea et judicia mea servaveris. | 4. Wat u betreft, indien gij wandelt voor mijn aangezicht, gelijk uw vader gewandeld heeft, in eenvoud des harten en in oprechtheid, en gij alles doet, wat Ik u geboden heb, en mijne wetten en mijne rechten onderhoudt; |
5. Ponam thronum regni tui super Israel in sempiternum, sicut locutus sum David patri tuo, dicens: Non auferetur vir de genere tuo de solio Israel. II Reg. VII 12, 16. | 5. dan zal Ik uwen rijkstroon over Israël voor altoos bevestigen, gelijk Ik tot uwen vader David heb gesproken, zeggende: Nooit zal een man uit uw geslacht op den troon van Israël ontbrekenGa naar voetnoot5). |
6. Si autem aversione aversi fueritis vos et filii vestri, non sequentes me, nec custodientes mandata mea, et ceremonias meas, quas proposui vobis, sed abieritis et colueritis deos alienos, et adoraveritis eos: | 6. Doch indien gijliedenGa naar voetnoot6) en uwe zonen u afkeerig afkeert, door Mij niet te volgen en mijne geboden en mijne plechtgebruiken niet te onderhouden, die Ik u heb voorgehouden, maar heengaat en vreemde goden vereert en hen aanbidt; |
7. Auferam Israel de superficie terrae, quam dedi eis: et templum, quod sanctificavi nomini meo, projiciam a conspectu meo, eritque Israel in proverbium, et in fabulam cunctis populis. | 7. dan zal Ik Israel uitroeien van den bodem des lands, dat Ik hun gegeven heb, en den tempel, dien Ik mijnen naam geheiligd heb, zal Ik van mijn aangezicht verwerpen; en Israël zal zijn tot een spreekwoord en tot een schimpnaam bij alle volkenGa naar voetnoot7). |
8. Et domus haec erit in exemplum: omnis, qui transierit per eam, stupebit, et sibilabit, et dicet: Quare fecit Dominus sic terrae huic, et domui huic? Deut. XXIX 24; Jer. XXII 8, | 8. En dit huis zal tot een voorbeeld zijnGa naar voetnoot8); al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en sissen en zeggen: Waarom heeft de Heer zoo gedaan aan dit land en aan dit huis? |
9. Et respondebunt: Quia dereliquerunt Dominum Deum suum, qui eduxit patres eorum de terra AEgypti, et secuti sunt deos alienos, et adoraverunt eos, et coluerunt eos: idcirco induxit Dominus super eos omne malum hoc. | 9. En men zal antwoorden: Omdat zij den Heer, hunnen God, die hunne vaderen heeft uitgeleid uit het land Egypte, verlaten hebben en vreemde goden zijn gevolgd en die aangebeden en vereerd hebben; daarom heeft de Heer over hen al dit kwaad gebrachtGa naar voetnoot9). |
10. Expletis autem annis viginti postquam aedificaverat Salomon du- | 10. Toen nu twintig jaren verloopen waren, nadat Salomon de beide |
[pagina 700]
as domos, id est domum Domini et domum regis, II Par. VIII 1. | huizen, te weten het huis des Heeren en het huis des konings, was gaan bouwenGa naar voetnoot10) |
11. (Hiram rege Tyri praebente Salomoni ligna cedrina et abiegna, et aurum juxta omne quod opus habuerat) tunc dedit Salomon Hiram viginti oppida in terra Galilaeae. | 11. (waarbij Hiram, de koning van Tyrus, aan Salomon ceder- en dennenhout en goud had geleverdGa naar voetnoot11) naar al wat hij noodig had), toen gaf Salomon aan Hiram twintig steden in het land van GalileaGa naar voetnoot12). |
12. Et egressus est Hiram de Tyro, ut videret oppida, quae dederat ei Salomon, et non placuerunt ei, | 12. En Hiram toog uit van Tyrus om de steden te bezien, die Salomon hem gegeven had, en zij behaagden hem niet; |
13. Et ait: Haeccine sunt civitates, quas dedisti mihi, frater? Et appellavit eas terram Chabul, usque in diem hanc. | 13. en hij zeide: Zijn dit nu, broederGa naar voetnoot13), de steden, die gij mij gegeven hebt? En men noemde ze het land Chabul tot den huidigen dagGa naar voetnoot14). |
14. Misit quoque Hiram ad regem Salomonem centum viginti talenta auri. | 14. Voorts had Hiram aan koning Salomon honderd twintig talenten goud gezondenGa naar voetnoot15). |
15. Haec est summa expensarum, quam obtulit rex Salomon ad aedificandam domum Domini et domum suam, et Mello, et murum Jerusalem, et Heser, et Mageddo, et Gazer. | 15. Dit is de som der uitgave, die koning Salomon besteeddeGa naar voetnoot16) voor den bouw van het huis des Heeren en van zijn huis en van het Mello en van den muur van JerusalemGa naar voetnoot17) en van Heser en Mageddo en GazerGa naar voetnoot18). |
[pagina 701]
16. Pharao rex AEgypti ascendit, et cepit Gazer, succenditque eam igni: et Chananaeum, qui habitabat in civitate, interfecit, et dedit eam in dotem filiae suae uxori Salomonis. | 16. Pharao, do koning van Egypte, was opgetrokken en had Gazer ingenomen en het met vuur verbrand; en den Chananeër, die in de stad woonde, had hij gedoodGa naar voetnoot19); en hij gaf het aan zijne dochter, de vrouw van Salomon, als huwelijksgift. |
17. AEdificavit ergo Salomon Gazer, et Bethoron inferiorem, | 17. Salomon dan bouwde Gazer en Laag-Bethoron |
18. Et Baalath, et Palmiram in terra solitudinis. | 18. en Baälath en Palmira in het land der woestijnGa naar voetnoot20). |
19. Et omnes vicos, qui ad se pertinebant, et erant absque muro, munivit, et civitates curruum et civitates equitum, et quodcumque ei placuit ut aedificaret in Jerusalem, et in Libano, et in omni terra potestatis suae. | 19. En al de vlekken, die aan hem behoorden en onbemuurd waren, versterkte hijGa naar voetnoot21), benevens de wagensteden en de ruiterstedenGa naar voetnoot22) en al wat hem lustte te bouwen in Jerusalem en op den Libanon en in het geheele land zijner heerschappij. |
20. Universum populum, qui remanserat de Amorrhaeis, et Hethaeis, et Pherezaeis, et Hevaeis, et Jebusaeis, qui non sunt de filiis Israel: | 20. Al het volk, dat overgebleven was van de Amorrheërs en Hetheërs en Pherezeërs en Heveërs en Jebuseërs, die niet van de kinderen van Israël waren, |
21. Horum filios, qui remanserant | 21. hunne zonen, die in het land |
[pagina 702]
in terra, quos scilicet non potuerant filii Israel exterminare, fecit Salomon tributarios, usque in diem hanc. | waren overgebleven, te weten die de kinderen van Israël niet hadden kunnen uitroeien, dezen maakte Salomon schatplichtig, tot op den huidigen dagGa naar voetnoot23). |
22. De filiis autem Israel non constituit Salomon servire quemquam, sed erant viri bellatores, et ministri ejus, et principes, et duces, et praefecti curruum et equorum. | 22. Doch uit de kinderen van Israël maakte Salomon niemand dienstbaarGa naar voetnoot24), maar zij waren zijne krijgslieden en dienaren en oversten en aanvoerders en bevelhebbers van strijdwagens en ruiterij. |
23. Erant autem principes super omnia opera Salomonis praepositi quingenti quinquaginta, qui habebant subjectum populum, et statutis operibus imperabant. | 23. En er waren opzichters aangesteld over al de werken van Salomon, vijfhonderd vijftig, die het volk onder zich hadden en de vastgestelde werken bestuurdenGa naar voetnoot25). |
24. Filia autem Pharaonis ascendit de civitate David in domum suam, quam aedificaverat ei Salomon: tunc aedificavit Mello. II Par. VIII 11. | 24. De dochter nu van Pharao toog op uit de Stad van David naar haar huis, dat Salomon voor haar gebouwd had; daarna bouwde hij het MelloGa naar voetnoot26). |
25. Offerebat quoque Salomon tribus vicibus per annos singulos holocausta, et pacificas victimas super altare, quod aedificaverat Domino, et adolebat thymiama coram Domino: perfectumque est templum. | 25. En Salomon offerde driemaal 's jaarsGa naar voetnoot27) brandoffers en vredeoffers op het altaar, dat hij voor den Heer gebouwd had, en brandde reukwerk voor den Heer; en de tempel was voltooid. |
26. Classem quoque fecit rex Salomon in Asiongaber, quae est juxta Ailath in littore Maris rubri, in terra Idumaeae. | 26. Voorts bouwde koning Salomon eene vloot te Asiongaber, dat bij Ailath ligt, aan den oever der Roode Zee, in het land IdumeaGa naar voetnoot28). |
27. Misitque Hiram in classe illa servos suos viros nauticos et gnaros maris, cum servis Salomonis. | 27. En Hiram zond voor die vloot zijne dienstknechten, scheepslieden en op zee bevarenen, bij de dienstknechten van SalomonGa naar voetnoot29). |
[pagina 703]
28. Qui cum venissent in Ophir, sumptum inde aurum quadringentorum viginti talentorum, detulerunt ad regem Salomonem. | 28. En zij kwamen te OphirGa naar voetnoot30), en het goud, dat zij van daar haalden, vierhonderd twintig talenten, brachten zij aan koning Salomon. |
- voetnoot1)
- Te weten ‘in het huis des Heeren en in zijn huis’, II Par. VII 11. Er is dus hier geen sprake van de overige bouwwerken van Salomon (zie v. 15 volg.), die hij eerst later tot stand bracht. De tweede verschijning des Heeren had plaats na Salomons's twintigste regeeringsjaar; zie v. 10.
- voetnoot2)
- Des nachts in den droom; zie III 5 volg.
- voetnoot3)
- II Par. VII 13-15 wordt meer uitdrukkelijk gezegd, welk gebed van Salomon God verhoord heeft, het gebed nl., dat Salomon vóór dertien jaren bij de inwijding van den tempel gestort had. Want Gods belofte aldaar is eene beknopte herhaling van Salomon's vroegere smeekingen.
- voetnoot4)
- Dezelfde uitdrukking ongeveer als Deut. XII 11. God had den tempel geheiligd om aldaar zijnen naam te stellen, d.i. zijne tegenwoordigheid te openbaren, o.a. in de wolk, ten einde als koning in het midden van zijn volk te wonen.
- voetnoot5)
- Zie II 4 en VIII 25.
- voetnoot6)
- d.i. Zoowel Salomon als zijne nakomelingen op zijnen troon, gelijk door het verklarende en uwe zonen nog uitdrukkelijk wordt uitgesproken. Zie Ps. LXXXVIII 31-33 en vgl. II Reg. VII 14.
- voetnoot7)
- Dezelfde bedreiging deed God reeds Deut. XXVIII 37.
- voetnoot8)
- Het zal in zijn ondergang een voorbeeld zijn van de goddelijke strafoefening bij Israël's verwerping. Zie voor het volgend sissen Jer. XVIII noot 12.
- voetnoot9)
- Zie voor v. 8 en 9 Deut. XXIX 24-26 en vgl. Jer. V 19; XXII 8, 9.
- voetnoot10)
- Van hier af tot X 29 zijn mededeelingen van allerlei aard over Salomon's regeering bijeengevoegd. Vooreerst over 's konings betrekking tot Hiram en zijne bouwwerken v. 10-23. Zie voor de twintig jaren II Par. VIII noot 1.
- voetnoot11)
- Zie V 6-10.
- voetnoot12)
- Van de twintig steden. is in de overeenkomst tusschen Salomon en Hiram V 8-11 geen sprake. Daar verbond zich Salomon tot eene vergoeding in koren, olie en wijn. Waarschijnlijk was deze niet voldoende geweest wegens de aanzienlijke som gouds, welke naar v. 14 Hiram aan Salomon had geleverd. Die steden waren in Galilea, waarschijnlijk in het noordelijkste gedeelte daarvan (in het stamgebied van Nephthali) gelegen, dat aan het grondgebied van Tyrus grensde.
- voetnoot13)
- De gebruikelijke titel der vorsten in hun onderling verkeer. Zie XX 32.
- voetnoot14)
- De beteekenis van Chabul is onbekend; sommigen lezen ‘chabal’, d.i. als niets. De genoemde steden behaagden niet aan Hiram, waarschijnlijk omdat zij zich in slechten staat bevonden. Men besluit hieruit, dat Hiram geweigerd heeft ze te aanvaarden. En hieraan beantwoordt ook het bericht van II Par. VIII 2, dat Salomon ze herbouwde en ze voor de Israëlieten ter bewoning geschikt maakte. Zie t.a.p. noot 2.
- voetnoot15)
- De vertaling had gezonden volgt uit den tusschenzin in v. 11a. Die aanmerkelijke som gouds had Salomon noodig gehad voor zijne kostbare bouwwerken (v. 10).
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Dit is de zaak der (d.w.z. het was aldus gesteld met de) verplichte diensten (Hebr.: “mas”, in V 13 door arbeiders vertaald), die koning Salomon oplegde’ enz. Alvorens echter de inrichting van die verplichte diensten aan te wijzen, somt de schrijver vooraf (v. 15b-19) de bouwwerken op, waarvoor die arbeiders gebezigd werden.
- voetnoot17)
- Het Mello is een verstrekt kasteel op den Sion; zie II Reg. V 9. De muur rondom Jerusalem is III 1 vermeld.
- voetnoot18)
- Drie steden door Salomon opgebouwd of versterkt: Heser of Hasor in het stamgebied van Nephthali (Jos. XI 1), in het noorden des lands; Mageddo of Megiddo (zie IV 12 en vgl. Jos. XII 21), aan de zuidwestzijde der vlakte van Jezrahel, de sleutel van het noorden en het midden van Palestina; Gazer of Gezer (Jos. X 33) was den stam Ephraïm toebedeeld geworden, maar de Chanaänietische bewoners waren in de stad gebleven; zie Jos. XVI 10 en Judic. I 29. Het volg. vers verhaalt, hoe Salomon in het bezit dezer stad was gekomen.
- voetnoot19)
- Het is onbekend, wat Pharao (vermoedelijk Psoesennes II, van de XXIe dynastie) aanleiding gaf tot de verovering en de verwoesting dezer stad, wellicht ontrouw der Chanaänietische bevolking. Want dewijl Palestina vanouds aan Egypte schatplichtig was geweest, is het wel mogelijk, dat Pharao nog zijne rechten liet gelden op de Chanaänietische steden van het zuiden en aan de kuststreken.
- voetnoot20)
- Salomon bouwde Gazer weder op en versterkte het tot eene grensvesting met het oog op de Philistijnen. Naar II Par. VIII 5 versterkte hij Hoog-Bethoron en Laag-Bethoron, aan de grens tusschen Ephraïm en Benjamin. Josuë versloeg er voorheen de Chanaänietische koningen (Jos. X) en later Judas de Machabeër het leger der Syriërs (I Mach. III 13-24). Baälath was volgens Jos. XIX 44 in het stamgebied van Dan gelegen. Palmira is de naam, dien later de Grieken en Romeinen gaven aan de oase ‘Tadmoor’ (naar de Hebr. randlezing), in de groote Syrische woestijn, op den handelsweg tusschen Damascus en den Euphraat. Maar naar de Hebr. tekstlezing is ‘Tamoor’ bedoeld, eene stad ten zuiden van de Doode Zee, mogelijk eene grensvesting om de onderworpen Edomieten in bedwang te houden (zie Ez. XLVII 19). Het Hebr. heeft aan het einde: ‘in de woestijn, in het land’. De laatste woorden in het land voegt het Gr. bij het volg. vers.
- voetnoot21)
- Hiervoor heeft het Hebr. alleen dit: ‘en (in het land) al de voorraadsteden’; deze versterkte Salomon, omdat daarin de voortbrengselen des lands, hetzij als proviand voor het leger, hetzij tot onderhoud der bevolking in tijd van nood, werden opgelegd.
- voetnoot22)
- Alwaar de krijgswagens en de ruiterij geplaatst waren.
- voetnoot23)
- De nakomelingen der genoemde Chanaänietische volksstammen, welke door Israël niet waren uitgeroeid, werden door Salomon schatplichtig, d.i. dienstbaar, gemaakt om nl. heerendiensten te verrichten bij de in v. 15b-19 opgesomde bouwwerken. En die toestand van knechtschap duurde nog voort tijdens het leven van den opsteller van dit bericht, waaruit de schrijver geput heeft.
- voetnoot24)
- Te weten in dien zin, waarin de overgebleven Chananeërs dienstbaar, d.i. tot slavernij, gebracht waren. Naar V 13 volg. koos Salomon een aanzienlijke lichting uit gansch Israël, om vrijwilligen arbeid te verrichten. Zie XI 28.
- voetnoot25)
- Opzichters, Hebr.: ‘oversten der opzichters’. Uit II Par. VIII 10 kan men opmaken, dat van deze hoofdopzichters tweehonderd en vijftig Israëlieten waren; de overigen waren dan Chananeërs. Zie II Par. II noot 17 en VIII noot 10.
- voetnoot26)
- Zie III 1 en VII 8 en voor het Mello noot 17.
- voetnoot27)
- Op de drie hooge feesten. Zie het uitgebreidere bericht II Par. VIII 12-16.
- voetnoot28)
- Zie Num. XXXIII noot 16. Volgens II Par. VIII 17 begaf Salomon zich daarheen, om bij het uitrusten dier vloot tegenwoordig te zijn.
- voetnoot29)
- Naar II Par. VIII 18 zond Hiram ook schepen, die zich bij de vloot van Salomon voegden. Dit komt goed overeen met X 11 en 22.
- voetnoot30)
- Dit Ophir lag volgens velen in Zuid-Arabië (vgl. Gen. X 29), volgens sommigen op de oostkust van Afrika, volgens den H. Hiëronymus in Indië. Dit laatste is het meest waarschijnlijk. De Hebr. namen der koopwaren (‘olifantstanden, apen en pauwen’), die (zie X 22) uit Ophir werden aangevoerd, zijn volgens velen van sanskritischen oorsprong en bijgevolg waren de koopwaren zelf van Indische afkomst. De Septuag. noemt het, ter onderscheiding van het Gen. X 29 vermelde, ‘Soofir’, dat in de Arabische overzetting door ‘Indië’ vertaald is en in het Koptisch ‘Indië’ beteekent. Zie Job XXVIII 16, waar het ‘Ophir’ van den grondtekst ‘Indië’ heet. Vermoedelijk lag Ophir aan de monding van den Indus in Voor-Indië.