De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Tunc congregati sunt omnes majores natu Israel cum principibus tribuum, et duces familiarum filiorum Israel ad regem Salomonem in Jerusalem: ut deferrent arcam foederis Domini, de civitate David, id est, de Sion. II Par. V 2. | 1. Toen vergaderden al de oudsten van Israël met de vorsten der stammen, als de hoofden der familiën van de kinderen van Israël bij koning Salomon te Jerusalem, om de ark van het verbond des Heeren uit de Stad van David, dat is van den Sion, weg te voerenGa naar voetnoot1). |
[pagina 688]
2. Convenitque ad regem Salomonem universus Israel in mense Ethanim, in solemni die, ipse est mensis septimus. | 2. En bij koning Salomon kwam geheel Israël samen op den feestdag in de maand Ethanim, dat is de zevende maandGa naar voetnoot2). |
3. Veneruntque cuncti senes de Israel, et tulerunt arcam sacerdotes, | 3. Zoo kwamen al de oudsten van Israël, en de priesters namen de ark opGa naar voetnoot3); |
4. Et portaverunt arcam Domini, et tabernaculum foederis, et omnia vasa Sanctuarii, quae erant in tabernaculo: et ferebant ea sacerdotes et Levitae. | 4. en zij droegen de ark des Heeren en den tabernakel des verbonds en al het gereedschap van het heiligdom, dat in den tabernakel wasGa naar voetnoot4); en dit droegen de priesters en de levieten. |
5. Rex autem Salomon, et omnis multitudo Israel, quae convenerat ad eum, gradiebatur cum illo ante arcam, et immolabant oves et boves absque aestimatione et numero. | 5. Koning Salomon nu en met hem geheel de menigte van Israël, die bij hem was saamgekomen, gingen voor de ark uit, en zij offerden schapen en runderen zonder raming en getalGa naar voetnoot5). |
6. Et intulerunt sacerdotes arcam foederis Domini in locum suum, in | 6. En de priesters brachten de ark van het verbond des Heeren op |
[pagina 689]
oraculum templi, in Sanctum sanctorum subter alas cherubim. | hare plaats, in de godspraak des tempels, in het Heilige der heiligen, onder de vleugels der cherubijnenGa naar voetnoot6). |
7. Siquidem cherubim expandebant alas super locum arcae, et protegebant arcam, et vectes ejus desuper. | 7. Want de cherubijnen spreidden de vleugels uit over de plaats van de ark en bedekten de ark en hare draagboomen van boven. |
8. Cumque eminerent vectes, et apparerent summitates eorum foris Sanctuarium ante oraculum, non apparebant ultra extrinsecus, qui et fuerunt ibi usque in praesentem diem. | 8. En ofschoon de draagboomen uitstaken en hunne uiteinden buiten het heiligdom zichtbaar waren voor aan de godspraakGa naar voetnoot7), waren zij verder naar buiten niet zichtbaar; en zij zijn daar ook gebleven tot den huidigen dagGa naar voetnoot8). |
9. In arca autem non erat aliud nisi duae tabulae lapideae, quas posuerat in ea Moyses in Horeb, quando pepigit Dominus foedus cum filiis Israel, cum egrederentur de terra AEgypti. Exod. XXXIV 27; Hebr. IX 4. | 9. In de ark nu was niets anders dan de twee steenen tafelen, die Moses op den Horeb er in gelegd had, toen de Heer het verbond sloot met de kinderen van Israël, bij hunnen uittocht uit het land EgypteGa naar voetnoot9). |
10. Factum est autem, cum exissent sacerdotes de Sanctuario, nebula implevit domum Domini, Exod XL 32. | 10. En het geschiedde, toen de priesters uit het heiligdom waren uitgegaan, dat de wolk het huis des Heeren vervuldeGa naar voetnoot10); |
11. Et non poterant sacerdotes stare et ministrare propter nebulam: impleverat enim gloria Domini domum Domini. | 11. en de priesters konden niet blijven staan en den dienst verrichtenGa naar voetnoot11) vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld. |
12. Tunc ait Salomon: Dominus dixit ut habitaret in nebula. II Par. VI 1. | 12. Toen sprak Salomon: De Heer heeft gezegd, dat Hij in de wolk zal wonenGa naar voetnoot12). |
[pagina 690]
13. AEdificans aedificavi domum in habitaculum tuum, firmissimum solium tuum in sempiternum. | 13. Voorwaar gebouwd heb ik een huis tot uwe woonstede, uw allerduurzaamsten troon voor eeuwigGa naar voetnoot13). |
14. Convertitque rex faciem suam, et benedixit omni ecclesiae Israel: omnis enim ecclesia Israel stabat. | 14. En de koning keerde zijn aangezichtGa naar voetnoot14) en zegende de gansche gemeente van Israël; want de gansche gemeente van Israël stondGa naar voetnoot15). |
15. Et ait Salomon: Benedictus Dominus Deus Israel, qui locutus est ore suo ad David patrem meum, et in manibus ejus perfecit, dicens: | 15. En Salomon sprak: Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die met zijnen mond gesproken heeft tot mijnen vader David en het met zijne handen heeft volbrachtGa naar voetnoot16), zeggende: |
16. A die, qua eduxi populum meum Israel de AEgypto, non elegi civitatem de universis tribubus Israel, ut aedificaretur domus, et esset nomen meum ibi: sed elegi David ut esset super populum meum Israel. | 16. Sedert den dag dat Ik mijn volk Israël uit Egypte heb opgevoerd, heb Ik geene stad uit al de stammen van Israël verkozen om er een huis te bouwen, opdat mijn naam aldaar wezen zou; maarGa naar voetnoot17) Ik heb David uitverkoren om te zijn over mijn volk IsraëlGa naar voetnoot18). |
17. Voluitque David pater meus aedificare domum nomini Domini Dei Israel: II Reg. VII 5. | 17. En mijn vader David was willens een huis te bouwen voor den naam des Heeren, den God van Israël; |
18. Et ait Dominus ad David patrem meum: Quod cogitasti in corde tuo aedificare domum nomini meo, bene fecisti, hoc ipsum mente tractans. | 18. en de Heer zeide tot mijn vader David: Wat aangaat, dat gij in uw hart hebt bedacht voor mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt goed gedaan, dat gij dit in den geest overlegd hebtGa naar voetnoot19). |
19. Verumtamen tu non aedificabis mihi domum, sed filius tuus, qui egredietur de renibus tuis, ipse aedificabit domum nomini meo. | 19. Evenwel niet gij zult het huis voor Mij bouwen, maar uw zoon, die uit uwe lendenen zal voortkomen, die zal voor mijnen naam het huis bouwen. |
20. Confirmavit Dominus sermonem suum, quem locutus est: stetique pro David patre meo, et sedi super thronum Israel, sicut locutus | 20. De Heer heeft zijn woord gestand gedaan, dat Hij gesproken heeft; en ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan en heb mij gezet op den troon van Israël, |
[pagina 691]
est Dominus: et aedificavi domum nomini Domini Dei Israel. | zooals de Heer gesproken heeft; en ik heb het huis gebouwd voor den naam des Heeren, den God van Israël. |
21. Et constitui ibi locum arcae, in qua foedus Domini est, quod percussit cum patribus nostris, quando egressi sunt de terra AEgypti. | 21. En ik heb aldaar eene plaats gemaakt voor de ark, waarin het verbond des Heeren isGa naar voetnoot20), dat Hij met onze vaderen heeft gesloten, toen zij zijn uitgegaan uit het land Egypte. |
22. Stetit autem Salomon ante altare Domini in conspectu ecclesiae Israel, et expandit manus suas in coelum, | 22. Salomon stond dan voor het altaar des Heeren, ten aanschouwen der gemeente van Israël, en hij breidde zijne handen uit naar den hemelGa naar voetnoot21), |
23. Et ait: Domine Deus Israel, non est similis tui Deus in coelo desuper, et super terram deorsum: qui custodis pactum et misericordiam servis tuis, qui ambulant coram te in toto corde suo. | 23. en zeide: Heer, God van Israël, er is geen God boven in den hemel en beneden op de aarde U gelijk; Gij toch handhaaft het verbond en de goedertierenheid jegens uwe dienstknechten, die met geheel hun hart voor uw aangezicht wandelenGa naar voetnoot22). |
24. Qui custodisti servo tuo David patri meo quae locutus es ei: ore locutus es, et manibus perfecisti, ut haec dies probat. | 24. Gij zijt jegens uwen dienstknecht, mijn vader David, nagekomen wat Gij tot hem gesproken hebt: met den mond hebt Gij gesproken, en met de handen hebt Gij volbracht, zooals deze dag bewijstGa naar voetnoot23). |
25. Nunc igitur Domine Deus Israel, conserva famulo tuo David patri meo quae locutus es ei, dicens: Non auferetur de te vir coram me, qui sedeat super thronum Israel: ita tamen si custodierint filii tui viam suam, ut ambulent coram me sicut tu ambulasti in conspectu meo. II Reg. VII 12. | 25. Nu dan, Heer, God van Israël, kom na jegens uwen dienstknecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Nooit zal voor mijn aangezicht een man uit u worden weggenomenGa naar voetnoot24), die zetelt op den troon van Israël, indien slechts uwe zonen op hunnen weg acht geven om voor Mij te wandelen, zooals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. |
26. Et nunc Domine Deus Israel firmentur verba tua, quae locutus | 26. En nu, Heer, God van Israël, mogen uwe woorden bekrachtigd worden, die Gij tot uwen dienst- |
[pagina 692]
es servo tuo David patri meo. | knecht, mijn vader David, gesproken hebt! |
27. Ergone putandum est quod vere Deus habitet super terram? si enim coelum, et coeli coelorum te capere non possunt, quanto magis domus haec, quam aedificavi? | 27. Is het dan te gelooven, dat God in waarheid op de aarde woont? Indien toch de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dit huis, dat ik gebouwd hebGa naar voetnoot25)? |
28. Sed respice ad orationem servi tui, et ad preces ejus Domine Deus meus: audi hymnum et orationem, quam servus tuus orat coram te hodie: | 28. Maar zie neder op het gebed van uwen dienstknecht en op zijne smeekingen, Heer, mijn God; hoor het loflied en het gebed, dat uw dienstknecht heden voor uw aangezicht bidt: |
29. Ut sint oculi tui aperti super domum hanc nocte ac die: super domum, de qua dixisti: Erit nomen meum ibi: ut exaudias orationem, quam orat in loco isto ad te servus tuus. Deut. XII 11. | 29. Dat uwe oogen nacht en dag geopend mogen zijn over dit huis, over het huis, waarvan gij gezegd hebt: Mijn naam zal aldaar zijnGa naar voetnoot26); dat Gij het gebed verhoort, hetwelk uw dienaar in deze plaats tot U bidt; |
30. Ut exaudias deprecationem servi tui et populi tui Israel, quodcumque oraverint in loco isto, et exaudies in loco habitaculi tui in coelo, et cum exaudieris, propitius eris. | 30. dat Gij verhoort de smeeking van uwen dienstknecht en van uw volk Israël, al wat zij in deze plaats zullen bidden; en wil Gij het verhooren op de plaats uwer woning in den hemel, en als Gij het verhoort, genadig zijnGa naar voetnoot27). |
31. Si peccaverit homo in proximum suum, et habuerit aliquod juramentum, quo teneatur adstrictus; et venerit propter juramentum coram altari tuo in domum tuam, | 31. Wanneer een mensch gezondigd heeft tegen zijnen naaste en eenen eed te zweren heeft, waartoe hij gehouden is, en wegens den eed voor uw altaar komt in uw huis; |
32. Tu exaudies de coelo: et facies, et judicabis servos tuos, condemnans impium, et reddens viam suam super caput ejus, justificansque justum, et retribuens ei secundum justitiam suam. | 32. wil Gij dan van den hemel uit hooren en metterdaad uwe dienaars richten, den goddelooze veroordeelend, door zijnen weg op zijn hoofd te doen neerkomen, en den gerechte vrijsprekend, door hem te vergelden naar zijne gerechtigheidGa naar voetnoot28). |
[pagina 693]
33. Si fugerit populus tuus Israel inimicos suos (quia peccaturus est tibi) et agentes poenitentiam, et confitentes nomini tuo, venerint, et oraverint, et deprecati te fuerint in domo hac: | 33. Wanneer uw volk Israël vlucht voor zijne vijanden (omdat het tegen U zondigde), en zij, boete plegend en uwen naam belijdend, komen en bidden en smeeken tot U in dit huis; |
34. Exaudi in coelo, et dimitte peccatum populi tui Israel, et reduces eos in terram, quam dedisti patribus eorum. | 34. verhoor dan in den hemel en vergeef de zonde van uw volk Israël en leid hen terug in het land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebtGa naar voetnoot29). |
35. Si clausum fuerit coelum, et non pluerit propter peccata eorum, et orantes in loco isto, poenitentiam egerint nomini tuo, et a peccatis suis conversi fuerint propter afflictionem suam: | 35. Wanneer de hemel gesloten blijft, en het niet regent, wegens hunne zonden, en zij, biddend in deze plaats, boete doen voor uwen naamGa naar voetnoot30) en zich van hunne zonden bekeeren om hunne kastijding; |
36. Exaudi eos in coelo, et dimitte peccata servorum tuorum, et populi tui Israel, et ostende eis viam bonam per quam ambulent, et da pluviam super terram tuam, quam dedisti populo tuo in possessionem. | 36. verhoor hen dan in den hemel en vergeef de zonden van uwe dienaren en van uw volk Israël, en wijs hun den goeden weg, dien zij moeten bewandelen; en geef regen over uw land, dat Gij aan uw volk in bezit hebt gegeven. |
37. Fames si oborta fuerit in terra, aut pestilentia, aut corruptus aer, aut aerugo, aut locusta, vel rubigo, et afflixerit eum inimicus ejus portas obsidens, omnis plaga, universa infirmitas, | 37. Komt er hongersnood in het land of pest of verpeste lucht of brandkoren of sprinkhaan of meeldauwGa naar voetnoot31), en benauwt hem zijn vijand, de poorten belegerend, wat plaag, wat ziekte, |
38. Cuncta devotatio, et imprecatio, quae acciderit omni homini de populo tuo Israel: si quis cognoverit plagam cordis sui, et expanderit manus suas in domo hac, | 38. wat vervloeking en verwensching ook, die eenig mensch uit uw volk Israël treffen moge - als iemand de plaag zijns harten erkentGa naar voetnoot32) en zijne handen uitbreidt in dit huis; |
[pagina 694]
39. Tu exaudies in coelo in loco habitationis tuae, et repropitiaberis, et facies ut des unicuique secundum omnes vias suas, sicut videris cor ejus (quia tu nosti solus cor omnium filiorum hominum) | 39. wil Gij dan in den hemel, op de plaats uwer woning verhooren en vergeving schenken en metterdaad aan een ieder geven naar al zijne wegen, gelijk Gij zijn hart ziet (want Gij alleen kent het hart van alle menschenkinderen); |
40. Ut timeant te cunctis diebus, quibus vivunt super faciem terrae, quam dedisti patribus nostri | 40. opdat zij U vreezen al de dagen, die zij leven op den bodem des lands, hetwelk Gij onzen vaderen gegeven hebt. |
41. Insuper et alienigena, qui non est de populo tuo Israel, cum venerit de terra longinqua propter nomen tuum, (audietur enim nomen tuum magnum, et manus tua fortis, et brachium tuum | 41. Bovendien, ook de vreemdelingGa naar voetnoot33), die niet tot uw volk Israël behoort, als hij uit een ver land komt om wille van uwen naamGa naar voetnoot34) (want men zal hooren van uwen grooten naam en uwe sterke hand en uwen arm, |
42. Extentum ubique) cum venerit ergo, et oraverit in hoc loco, | 42. die overal is uitgestrekt), als hij dan komt en bidt in deze plaats; |
43. Tu exaudies in coelo, et in firmamento habitaculi tui, et facies omnia, pro quibus invocaverit te alienigena: ut discant universi populi terrarum nomen tuum timere, sicut populus tuus Israel, et probent quia nomen tuum invocatum est super domum hanc, quam aedificavi. | 43. wil Gij dan verhooren in den hemel en in uwe duurzame woonstede, en alles doen, waarom de vreemdeling tot U roepen zal, opdat al de volken der landen uwen naam leeren vreezen, zooals uw volk Israël, en ondervinden dat uw naam is uitgeroepen over dit huis, dat ik gebouwd hebGa naar voetnoot35). |
44. Si egressus fuerit populus tuus ad bellum contra inimicos suos, per viam, quocumque miseris eos, orabunt te contra viam civitatis, quam elegisti, et contra domum, quam aedificavi nomini tuo, | 44. Wanneer uw volkGa naar voetnoot36) ten krijg uittrekt tegen zijne vijanden, op den weg, waarop Gij hen zendtGa naar voetnoot37), zullen zij tot U bidden in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uwen naam gebouwd heb; |
45. Et exaudies in coelo orationes eorum, et preces eorum, et facies judicium eorum. | 45. en wil Gij dan in den hemel hunne gebeden en hunne smeekingen verhooren en hun recht doen. |
46. Quod si peccaverint tibi (non | 46. Wanneer zij echter tegen U |
[pagina 695]
est enim homo qui non peccet) et iratus tradideris eos inimicis suis, et captivi ducti fuerint in terram inimicorum longe vel prope, II Par. VI 36; Eccles. VII 21; I Joann. I 8. | zondigen (want geen mensch is er, die niet zondigt), en Gij, vertoornd, hen overlevert aan hunne vijanden, en zij gevangen worden weggevoerd naar het land der vijanden, ver of nabij gelegen; |
47. Et egerint poenitentiam in corde suo in loco captivitatis, et conversi deprecati te fuerint in captivitate sua, dicentes: Peccavimus, inique egimus, impie gessimus: | 47. en zij met geheel hun hart boete doenGa naar voetnoot38) in het oord der gevangenschap, en, zich bekeerend, tot U in hunne gevangenschap bidden, zeggende: Wij hebben gezondigd, wij hebben kwaad gedaan, wij hebben goddeloos gehandeldGa naar voetnoot39); |
48. Et reversi fuerint ad te in universo corde suo, et tota anima sua in terra inimicorum suorum, ad quam captivi ducti fuerint: et oraverint te contra viam terrae suae, quam dedisti patribus eorum, et civitatis quam elegisti, et templi quod aedificavi nomini tuo: | 48. en zij met geheel hun hart en geheel hunne ziel tot U terugkeeren in het land hunner vijanden, werwaarts zij gevangen zijn weggevoerd; en zij tot U bidden in de richting van hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, en van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van den tempel, dien ik voor uwen naam gebouwd heb; |
49. Exaudies in coelo, in firmamento solii tui orationes eorum, et preces eorum, et facies judicium eorum: | 49. wil dan hunne gebeden en hunne smeekingen in den hemel en op uwen duurzamen troon verhooren en hun recht doen; |
50. Et propitiaberis populo tuo qui peccavit tibi, et omnibus iniquitatibus eorum, quibus praevaricati sunt in te: et dabis misericordiam coram eis, qui eos captivos habuerint, ut misereantur eis. | 50. en vergeven uw volk, dat tegen U gezondigd heeft, en al hunne ongerechtigheden, waarmede zij tegen U hebben misdreven; en geven dat zij genade vinden in de oogen van hen, die hen gevangen houden, ten einde dezen zich over hen ontfermen. |
51. Populus enim tuus est, et hereditas tua, quos eduxisti de terra AEgypti, de medio fornacis ferreae. | 51. WantGa naar voetnoot40) het is uw volk en uw erfdeel, die Gij uit het land Egypte hebt uitgeleid, midden uit den ijzerovenGa naar voetnoot41). |
52. Ut sint oculi tui aperti ad deprecationem servi tui, et populi tui Israel, et exaudias eos in uni- | 52. Dat uwe oogen geopend zijn voor het gebed van uwen dienstknecht en van uw volk Israël, en |
[pagina 696]
versis pro quibus invocaverint te. | verhoor hen in alles, waarom zij tot U roepen. |
53. Tu enim separasti eos tibi in hereditatem de universis populis terrae, sicut locutus es per Moysen servum tuum, quando eduxisti patres nostros de AEgypto Domine Deus. | 53. Gij toch hebt hen voor U ten erfdeel afgezonderd uit al de volken der aarde, zooals Gij door uwen dienstknecht Moses hebt gesproken, toen Gij onze vaderen uit Egypte uitleiddet, Heere God! |
54. Factum est autem, cum complesset Salomon orans Dominum omnem orationem, et deprecationem hanc, surrexit de conspectu altaris Domini: utrumque enim genu in terram fixerat, et manus expanderat in coelum. | 54. Het geschiedde nu, toen Salomon geëindigd had tot den Heer te bidden dit geheele gebed en deze smeekingGa naar voetnoot42), dat hij opstond van voor het altaar des Heeren; want met beide knieën had hij ter aarde gelegen en de handen ten hemel uitgespreid. |
55. Stetit ergo, et benedixit omni ecclesiae Israel voce magna, dicens: | 55. Hij ging dan staan en zegende de gansche gemeente van Israël met luider stem, zeggende: |
56. Benedictus Dominus, qui dedit requiem populo suo Israel, juxta omnia quae locutus est: non cecidit ne unus quidem sermo ex omnibus bonis, quae locutus est per Moyen servum suum. | 56. Gezegend zij de Heer, die aan zijn volk Israël rust heeft gegeven, naar al wat Hij heeft gesprokenGa naar voetnoot43); zelfs niet één woord is weggevallen van al het goede, dat Hij door zijnen dienstknecht Moses gesproken heeft. |
57. Sit Dominus Deus noster nobiscum, sicut fuit cum patribus nostris, non derelinquens nos, neque projiciens. | 57. De Heer, onze God, zij met ons, zooals Hij met onze vaderen geweest is, Hij verlate noch verstoote ons. |
58. Sed inclinet corda nostra ad se, ut ambulemus in universis viis ejus, et custodiamus mandata ejus, et ceremonias ejus, et judicia quaecumque mandavit patribus nostris. | 58. Maar Hij neige onze harten tot zich, opdat wij op al zijne wegen wandelen en zijne geboden en zijne plechtgebruiken en rechten onderhouden, al wat hij onzen vaderen geboden heeft. |
59. Et sint sermones mei isti, quibus deprecatus sum coram Domino, appropinquantes Domino Deo nostro die ac nocte, ut faciat judicium servo suo, et populo suo Israel per singulos dies: | 59. En mogen deze mijne woorden, waarmede ik voor den Heer gebeden heb, den Heer, onzen God, dag en nacht nabij zijnGa naar voetnoot44), opdat Hij aan zijnen dienstknecht en zijn volk Israël recht doe, elken dag; |
[pagina 697]
60. Ut sciant omnes populi terrae, quia Dominus ipse est Deus, et non est ultra absque eo. | 60. opdat alle volken der aarde weten dat Hij, de Heer, God is, en er geen andere is buiten Hem. |
61. Sit quoque cor nostrum perfectum cum Domino Deo nostro, ut ambulemus in decretis ejus, et custodiamus mandata ejus, sicut et hodie. | 61. Ook zij ons hart volkomen met den Heer, onzen GodGa naar voetnoot45), opdat wij in zijne voorschriften wandelen en zijne geboden onderhouden, zooals ook te huidigen dage. |
62. Igitur rex, et omnis Israel cum eo, immolabant victimas coram Domino. | 62. De koning dan en gansch Israël met hem droegen slachtoffers op vóór den Heer. |
63. Mactavitque Salomon hostias pacificas, quas immolavit Domino, boum viginti duo millia, et ovium centum viginti millia: et dedicaverunt templum Domini rex, et filii Israel. | 63. En Salomon slachtte vredeoffers, die Hij den Heer opdroeg, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapenGa naar voetnoot46); aldus wijdden de koning en de kinderen van Israël den tempel des Heeren in. |
64. In die illa sanctificavit rex medium atrii, quod erat ante domum Domini: fecit quippe holocaustum ibi, et sacrificium, et adipem pacificorum: quoniam altare aereum, quod erat coram Domino, minus erat, et capere non poterat holocaustum, et sacrificium, et adipem pacificorum. | 64. Op dien dag heiligde de koning het midden van het voorhof, dat vóór het huis des Heeren wasGa naar voetnoot47); want daar bracht hij het brandoffer en het spijsoffer en de vetstukken der vredeoffers; omdat het koperen altaar, dat voor den Heer stond, te klein was en het brandoffer en het spijsoffer en de vetstukken der vredeoffers niet kon bevattenGa naar voetnoot48). |
65. Fecit ergo Salomon in tempore illo festivitatem celebrem, et omnis Israel cum eo, multitudo magna ab introitu Emath usque ad rivum AEgypti, coram Domino Deo nostro, septem diebus et septem diebus, id est, quatuordecim diebus. | 65. Salomon vierde dan te dien tijde het plechtige feestGa naar voetnoot49), en gansch Israël met hem, eene groote menigte, van den ingang van Emath af tot aan de beek van Egypte, voor het aangezicht van den Heer, onzen God, zeven dagen en zeven dagen, dat is veertien dagen. |
[pagina 698]
66. Et in die octava dimisit populos: qui benedicentes regi, profecti sunt in tabernacula sua laetantes, et alacri corde super omnibus bonis, quae fecerat Dominus David servo suo, et Israel populo suo. | 66. En op den achtsten dagGa naar voetnoot50) liet hij de volksscharen gaan; en zij zegenden den koning en vertrokken naar hunne tentenGa naar voetnoot51), blijde en vroolijk van harte om al het goede, dat de Heer aan zijnen dienstknecht David en aan zijn volk Israël gedaan had. |
- voetnoot1)
- De plaatsing der ark in het Heilige der heiligen en de inwijding des tempels worden in hoofdzaak op dezelfde wijze als hier verhaald II Par. V 2 - VII 10. - Toen vergaderden, zoodra nl. de tempel en de tempelvaten gereed waren (VII 51), waarschijnlijk nog vóór de voltooiing van het koninklijk paleis; want het is niet aan te nemen, dat het heiligdom na zijne voltooiing nog dertien jaar (VII 1) ongebruikt bleef. De lezing der Septuagint, die de inwijding na den bouw van den tempel en van Salomon's paleis, in zijn twintigste jaar stelt, is waarschijnlijk eene latere omwerking, welke uit IX 1, 10 kan ontstaan zijn. Naar VI 38 voltooide Salomon den tempel in de achtste maand van het elfde jaar zijner regeering; daar nu volgens v. 2 deze plechtigheden in de zevende maand plaats grepen, kan dit op zijn vroegst in het twaalfde jaar van Salomon's regeering geschied zijn. Als hoofd van den Godsstaat was de koning zelf de leider dezer plechtigheden, omdat het den tempel gold, dien hij op last van God moest bouwen en dus ook voltooien door de plechtigheid der inwijding; de priesters en de levieten traden bij de overbrenging der ark op, alléén om het heilig dienstwerk te verrichten. De oudsten enz. zijn de vertegenwoordigers van geheel Israël, v. 2. Zie voor de Stad van David II Reg. V 7 en voor de overbrenging der ark naar den Sion II Reg. VI 12-19.
- voetnoot2)
- De feestdag in de zevende maand, ongeveer onze maand October, is het Loofhuttenfeest (Lev. XXIII 34, zie aldaar noot 28). Uit v. 65 blijkt, dat de zeven dagen van dit feest volgden op de zeven dagen der tempelwijding.
- voetnoot3)
- De plechtigheid der inwijding begon met de overbrenging van de ark des verbonds uit de Stad van David (v. 1) naar den tempel. Dit was het door Moses vervaardigde heiligdom der ark, waarmede de Heer, de God des Verbonds, zijne intrede zou doen in den nieuwen tempel, v. 10.
- voetnoot4)
- De Mosaïsche tabernakel des verbonds (Exod. XXVI 1-32) en al het gereedschap van dit heiligdom, o.a. het koperen en het gouden altaar, de tafel der toonbrooden enz., waren te Cariathiarim op de hoogte te Gabaon achtergebleven, toen de ark des verbonds van daar naar de Stad van David was overgebracht (III 4; vgl. II Par. I 3, 4). Nu echter werden zij, na eerst van Gabaon te zijn gehaald, naar den tempel medegedragen om aldaar als eerbiedwaardige overblijfselen in den tempelschat te worden bewaard. De tabernakel van Gabaon had met de voltooiing des tempels zijne beteekenis verloren; het gereedschap echter werd voor den tempel vernieuwd (VII 48 volg.), ook het koperen brandofferaltaar (zie IX 25), hoewel dit, waarom weten wij niet, in het vorige hoofdstuk niet vermeld is. Misschien zijn de betreffende verzen bij het overschrijven weggevallen.
- voetnoot5)
- Dit deed ook David bij het overbrengen der ark naar den Sion, II Reg. VI 13.
- voetnoot6)
- Zie VI 23 volg.
- voetnoot7)
- d.i. In het Heilige. Het volgende verder naar buiten is het voorportaal. Vgl. Exod. XXV 13-15.
- voetnoot8)
- Zie II Par. V noot 7. Deze bemerking kan de schrijver ook hier woordelijk uit zijne bron hebben overgenomen. Er volgt dus niet uit, dat hij vóór de verwoesting des tempels of vóór de ballingschap leefde.
- voetnoot9)
- Zie Exod. XXV 16, 21 met noot 12. Vgl. Hebr. IX 4.
- voetnoot10)
- Nadat de ark des verbonds in het Heilige der heiligen geplaatst was, vervulde de wolk (zie Exod. XIII noot 14) het huis des Heeren, ten teeken van Gods welbehagen en ten bewijs dat de heerlijkheid des Heeren (v. 11; vgl. Exod. XVI noot 7) het heiligdom in bezit nam. Hetzelfde geschiedde Exod. XL 31-33, toen de Mosaïsche tabernakel voltooid was. Zie het aldaar aangeteekende.
- voetnoot11)
- De priesters konden niet voortgaan met het heilig dienstwerk, te weten met het opdragen der offers, v. 62 volg. Dit bericht staat hier niet op zijne plaats. Zie II Par. VII 1-6.
- voetnoot12)
- Daar de wolk, het zichtbaar teeken van Gods tegenwoordigheid, het huis vervulde, was klaarblijkelijk dit woord des Heeren thans in vervulling gegaan. Voor de wolk heeft het Hebr. ‘de donkerheid’; dit ziet op Gods verschijning in duisternis en wolken op den Sinaï (Exod. XIX 9; XX 21 met noot 17; Deut. IV 11 en V 22). Evenals in den tabernakel geschiedde (Lev. XVI 2), zou God in de wolk boven de godspraak verschijnen.
- voetnoot13)
- In tegenstelling met den tabernakel, Gods tijdelijke en verplaatsbare woonstede, was de tempel Gods duurzame troon en zijne vaste woonstede, waarin Hij voor eeuwig, d.i. tot in de verste toekomst, wonen zou.
- voetnoot14)
- Tot dusver had Salomon zijn gelaat naar het heiligdom gewend.
- voetnoot15)
- Zij was uit eerbied in staande houding.
- voetnoot16)
- D.w.z. Gods hand of macht heeft metterdaad volbracht, wat zijn mond beloofd heeft. Zie de belofte II Reg. VII 8 volg.
- voetnoot17)
- Zie den volledigen tekst II Par. VI 5 en 6, alwaar de tegenstelling is: Ik heb vroeger geene stad tot tempelstad en geen man tot vorst uitverkoren; maar nu heb Ik Jerusalem tot tempelstad verkozen en David tot vorst.
- voetnoot18)
- Zie II Reg. VII 1 volg.
- voetnoot19)
- Zie voor dit en het volg. vers II Reg. VII 12 volg.
- voetnoot20)
- d.i. Waarin de steenen tafelen zijn, die het verbond des Heeren bevatten; zie v. 9.
- voetnoot21)
- Volgens v. 54 was de koning gedurende het volgende inwijdingsgebed geknield, en wel naar II Par. VI 13 op een koperen gestoelte. Het altaar is het koperen brandofferaltaar.
- voetnoot22)
- Zie voor dezen aanhef Deut. VII 9 en Dan. IX 4 met noot 4.
- voetnoot23)
- Deze belofte aan David betreffende Jerusalem en den tempel is v. 16 vermeld. Zie verder noot 16. Uit de vervulling dezer belofte vloeit van zelf de bede in v. 25, dat God de andere beloften, aan David gedaan, moge gestand doen.
- voetnoot24)
- d.i. Nooit zal het u voor mijn aangezicht ontbreken aan een afstammeling. Zie voor de volgende voorwaarde indien slechts II 4 en vgl. VI 12, 13.
- voetnoot25)
- Zie II Par. II 6; Is. LXVI 1; Jer. XXIII 24. Al kan de tempel den onmetelijken en alomtegenwoordigen God niet bevatten, heeft God niettemin die plaats uitgekozen tot den troon zijner barmhartigheid, om daar nl. (v. 28) de gebeden van zijn volk te verhooren.
- voetnoot26)
- M.a.w. Ik zal mijne tegenwoordigheid aldaar openbaren o.a. door gebedsverhooring.
- voetnoot27)
- In bijzonderheden afdalend, noemt Salomon (v. 31-51) zeven gevallen, waarin God zijne tegenwoordigheid in den tempel door gebedsverhooring moge openbaren. Het eerste geval betreft de handhaving van de heiligheid des eeds (v. 31, 32).
- voetnoot28)
- Als iemand van eene misdaad werd aangeklaagd en een bewijs door getuigen niet mogelijk was, dan kon den aangeklaagde een zuiveringseed worden opgelegd. Salomon bidt God, dat Hij zulke eeden, voor zijn altaar uitgesproken, moge hooren en de waarheid aan den dag brengen, zoodat de schuldige gestraft, de schuldelooze vrijgesproken worde. Zie voor den zuiveringseed Exod. XXII 7-11 en vgl. Lev. VI 2-4; Num. V 11-31.
- voetnoot29)
- Het tweede geval veronderstelt, dat het volk, van zijn God afvallig geworden en door Hem verlaten, aan de vijanden wordt overgeleverd (volgens de bedreiging van Lev. XXVI 17 en Deut. XXVIII 25), zoodat een deel des volks, naar het gebruik dier tijden, als krijgsgevangenen naar een vreemd land wordt weggevoerd. Salomon bidt nu, dat God de zonden des volks moge vergeven en de ballingen terugvoeren, indien de achtergeblevenen, Gods naam belijdend, d.i. zijne grootheid en zijn aanspraak op hunne gehoorzaamheid metterdaad erkennend, in den tempel tot God zullen bidden.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘belijden uwen naam’, gelijk in v. 33.
- voetnoot31)
- Het Hebr. noemt na hongersnood en pest waarschijnlijk: ‘brandkoren of honigdauw (volgens anderen: “het geel worden” der leege aren bij droogte en brandenden wind), sprinkhaan of kever’. Zie Lev. XXVI 16, 25, 26; Deut. XXVIII 21, 22, 38-43, 52, alwaar deze en dergelijke rampen als straffen der zonden worden aangekondigd.
- voetnoot32)
- De plaag zijns harten is de zonde, waardoor hij de tuchtiging verdiend heeft.
- voetnoot33)
- Zie Num. XV 13-15, waar ook van de offers der vreemdelingen sprake is.
- voetnoot34)
- Om den zich aldaar openbarenden God te vereeren. Want, gelijk verder gezegd wordt, de groote wonderwerken Gods ter gunste van zijn volk zullen onder de heidenen geroemd worden. Zie voor Gods uitgestrekten arm Exod. VI 6 en Deut. IV 34; V 15.
- voetnoot35)
- Zie Deut. XXVIII 10 en Jer. VII noot 7.
- voetnoot36)
- In de twee laatste gevallen (v. 44, 45 en v. 46-50) is het volk van den tempel verwijderd en keert het zich, uit natuurlijken aandrang des harten, in de richting van den tempel, met het aangezicht gekeerd naar de plaats, waar God zijne tegenwoordigheid op zichtbare wijze openbaart.
- voetnoot37)
- d.i. In een krijg, die op Gods bevel of althans met zijne goedkeuring ondernomen wordt.
- voetnoot38)
- Hebr.: ‘en zij het ter harte nemen’, d.i. tot inkeer komen. Dit geval onderstelt, anders dan v. 33, 34, de wegvoering van het geheele volk en zijne ballingschap in een min of meer afgelegen land. Hiermede was het afvallige volk bedreigd Lev. XXVI 33-45.
- voetnoot39)
- Deze woorden herhaalde later Daniël (IX 5), om de schuld der ballingen te belijden.
- voetnoot40)
- Salomon eindigt hier zijn gebed (v. 51-53) door de herinnering aan Israël's uitverkiezing, om God tot ontferming en gebedsverhooring te bewegen. - Zie II Par. VI 40-42, waar ook het slot van het gebed wordt medegedeeld.
- voetnoot41)
- Uit de harde verdrukking. Zie Deut. IV noot 9.
- voetnoot42)
- II Par. VII 1-3 wordt bericht, dat na het gebed van Salomon vuur van den hemel nederdaalde en de offers verteerde, terwijl de heerlijkheid des Heeren (de wolk, v. 10 volg.) den tempel vervulde. Waarschijnlijk had dit zichtbare teeken van Gods tegenwoordigheid voortgeduurd gedurende het in wijdingsgebed.
- voetnoot43)
- Dit ziet klaarblijkelijk op Deut. XII 9, 10. De aldaar aangekondigde tijd van rust was in vervulling gegaan; de tempel van Jerusalem was de eenige door God uitverkoren plaats voor den offerdienst van Jehova (zie t.a.p. v. 11 volg.). Ook dit goede woord, door Moses gesproken, was derhalve niet ijdel gebleken.
- voetnoot44)
- Door Hem niet vergeten noch verstooten worden.
- voetnoot45)
- d.i. Geheel en onverdeeld aan Hem toegewijd.
- voetnoot46)
- Zie voor het vredeoffer Lev. III noot 1. Het grootste gedeelte der vredeoffers viel ten deel aan dengene, die het offer bracht, en strekte ten heiligen maaltijd. Zulk een feestelijken maaltijd vierde thans Salomon met gansch Israël, en hieruit laat zich het verbazend groote getal runderen en schapen verklaren. Daarbij neme men in aanmerking, dat het feest der inwijding zeven dagen duurde (v. 65) en door de zeven dagen van het Loofhuttenfeest gevolgd werd.
- voetnoot47)
- Salomon heiligde, d.i. bestemde voor deze gelegenheid tot offerplaats, het midden, d.i. geheel de binnenplaats, van het voorhof der priesters. Aldaar werden voor dit feest vele altaren opgericht om er het bloed der offerdieren te plengen enz.
- voetnoot48)
- Het brandoffer en het spijsoffer beteekent waarschijnlijk het dagelijksch ochtend- en avondoffer, Num. XXVIII 3-8); zie voor de vetstukken der vredeoffers, het eenige wat van deze offers op het altaar werd ontstoken, Lev. III 3-17.
- voetnoot49)
- Het Loofhuttenfeest (zie v. 2), nadat de zeven dagen van het feest der inwijding waren gevierd. Zie voor de volgende omschrijving der noorderen zuidergrenzen van het land II Par. VII noot 7.
- voetnoot50)
- Na het tweede zevental. Dit blijkt duidelijk uit II Par. VII 9. Zie Lev. XXIII 33-39.
- voetnoot51)
- Of woonsteden; zie Judic. VII 8.