De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Misit quoque Hiram rex Tyri servos suos ad Salomonem: audivit enim quod ipsum unxissent regem pro patre ejus: quia amicus fuerat Hiram David omni tempore. | 1. Ook zond Hiram, koning van Tyrus, zijne dienaren tot Salomon, omdat hij had gehoord, dat men hem in de plaats van zijnen vader tot koning had gezalfd; want Hiram was te allen tijde de vriend van David geweestGa naar voetnoot1). |
[pagina 671]
2. Misit autem Salomon ad Hiram, dicens: | 2. Salomon zond dan tot Hiram, zeggende: |
3. Tu scis voluntatem David patris mei, et quia non potuerit aedificare domum nomini Domini Dei sui propter bella imminentia per circuitum, donec daret Dominus eos sub vestigio pedum ejus. | 3. Gij kent het voornemen van mijn vader DavidGa naar voetnoot2) en dat hij voor den naam van den Heer, zijnen GodGa naar voetnoot3), geen huis heeft kunnen bouwen wegens de rondom uitbrekende oorlogenGa naar voetnoot4), totdat de Heer hen onder zijne voetzool legdeGa naar voetnoot5). |
4. Nunc autem requiem dedit Dominus Deus meus mihi per circuitum: et non est satan, neque occursus malus. | 4. Thans echter heeft de Heer, mijn God, mij rondom rust geschonken, en er is geen tegenstander en geen booze aanval. |
5. Quamobrem cogito aedificare templum nomini Domini Dei mei, sicut locutus est Dominus David patri meo, dicens: Filius tuus, quem dabo pro te super solium tuum, ipse aedificabit domum nomini meo. II Reg. VII 13; I Par. XXII 10. | 5. Daarom ben ik voornemens eenen tempel voor den naam van den Heer, mijnen God, te bouwen, overeenkomstig hetgeen de Heer tot mijn vader David gesproken heeft, zeggende: Uw zoon, dien ik in uwe plaats op uwen troon zal zetten, die zal het huis voor mijnen naam bouwen. |
6. Praecipe igitur ut praecidant mihi servi tui cedros de Libano, et servi mei sint cum servis tuis: mercedem autem servorum tuorum dabo tibi quamcumque petieris: scis enim quomodo non est in populo meo vir qui noverit ligna caedere sicut Sidonii. | 6. Beveel dan, dat uwe dienstknechten mij ceders vellen van den Libanon, en laat mijne dienstknechten zich voegen bij uwe dienstknechten; en het loon uwer dienstknechten zal ik u geven, gelijk gij het vraagt; gij weet toch, dat onder mijn volk niemand is, die verstaat boomen te vellen zooals de SidoniërsGa naar voetnoot6). |
7. Cum ergo audisset Hiram verba Salomonis, laetatus est valde, et ait: Benedictus Dominus Deus hodie, qui dedit David filium sapientissi- | 7. Toen nu Hiram de woorden van Salomon hoorde, was hij zeer verheugd en zeide: Gezegend zij de Heere God te huidigen dage, die |
[pagina 672]
mum super populum hunc plurimum. | aan David een zeer wijzen zoon heeft gegeven over dit allertalrijkst volkGa naar voetnoot7). |
8. Et misit Hiram ad Salomonem, dicens: Audivi quaecumque mandasti mihi: ego faciam omnem voluntatem tuam in lignis cedrinis et abiegnis. | 8. En Hiram zond tot Salomon, zeggende: Ik heb gehoord wat gij mij hebt opgedragen; ik zal doen al wat gij verlangt in zake het ceder- en dennenhoutGa naar voetnoot8). |
9. Servi mei deponent ea de Libano ad mare: et ego componam ea in ratibus in mari usque ad locum, quem significaveris mihi; et applicabo ea ibi, et tu tolles ea: praebebisque necessaria mihi, ut detur cibus domui meae. | 9. Mijne dienstknechten zullen het van den Libanon naar de zee afvoeren, en ik zal het in vlotten over de zee bijeenbrengen tot op de plaats, die gij mij zult aanwijzenGa naar voetnoot9); en daar zal ik het aan land brengen, en zult gij het halen; en gij zult mij het noodige verschaffen door mondbehoefte te leveren aan mijn huis. |
10. Itaque Hiram dabat Salomoni ligna cedrina, et ligna abiegna, juxta omnem voluntatem ejus. | 10. Alzoo gaf Hiram aan Salomon cederhout en dennenhout zooveel hij verlangde. |
11. Salomon autem praebebat Hiram coros tritici, viginti millia, in cibum domui ejus, et viginti coros purissimi olei: haec tribuebat Salomon Hiram per singulos annos. | 11. Salomon echter leverde aan Hiram twintig duizend cormaten tarwe als mondbehoefte voor zijn huis en twintig cormaten allerfijnste olieGa naar voetnoot10); dit leverde Salomon aan Hiram elk jaarGa naar voetnoot11). |
12. Dedit quoque Dominus sapientiam Salomoni, sicut locutus est ei: et erat pax inter Hiram et Salomonem, et percusserunt ambo foedus. Supra III 12. | 12. Ook gaf de Heer wijsheid aan Salomon, gelijk Hij hem gezegd hadGa naar voetnoot12); en er was vrede tusschen Hiram en Salomon, en zij sloten samen een verbond. |
13. Elegitque rex Salomon operarios de omni Israel, et erat indictio triginta millia virorum. | 13. En koning Salomon koos arbeiders uit geheel Israël, en de lichting bedroeg dertig duizend manGa naar voetnoot13). |
14. Mittebatque eos in Libanum, | 14. En hij zond hen naar den Li- |
[pagina 673]
decem millia per menses singulos vicissim, ita ut duobus mensibus essent in domibus suis: et Adoniram erat super hujuscemodi indictione. | banon, tien duizend elke maand beurtelings, zoodat zij twee maanden te huis warenGa naar voetnoot14); en Adoniram stond aan het hoofd van die lichting. |
15. Fueruntque Salomoni septuaginta millia eorum qui onera portabant, et octoginta millia latomorum in monte: | 15. Ook had Salomon zeventig duizend man, die lasten droegen, en tachtig duizend steenhouwers in het gebergte, |
16. Absque praepositis qui praeerant singulis operibus, numerum trium millium, et trecentorum praecipientium populo et his qui faciebant opus. | 16. behalve de opzichters, die elk werk bestuurden, ten getale van drie duizend en driehonderdGa naar voetnoot15); zij voerden gezag over het volk en over hen, die den arbeid verrichtten. |
17. Praecepitque rex, ut tollerent lapides grandes, lapides pretiosos in fundamentum templi, et quadrarent eos: | 17. En de koning beval, dat zij groote steenen, kostelijke steenen, voor de grondslagen van den tempel zouden nemen en ze vierkantenGa naar voetnoot16); |
18. Quos dolaverunt caementarii Salomonis, et caementarii Hiram: porro Giblii praeparaverunt ligna et lapides ad aedificandam domum. | 18. en de bouwlieden van Salomon en de bouwlieden van Hiram behieuwen ze; en de Giblieten bereidden het hout en de steenen voor den bouw des huizesGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Hiram (vgl. II Reg. V 11) zond een gezantschap om (gelijk de Syr. vertaling te kennen geeft) Salomon geluk te wenschen bij zijne troonsbestijging, tevens om vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen. Volgens de Septuag. kwamen die gezanten naar de (tweede) zalving van Salomon. Te allen tijde, d.w.z. zoolang zij te gelijker tijd op den troon zaten, te weten gedurende de laatste zeven jaren van David's regeering. Naar de opgave van Flav. Josephus (Antiq. VIII 3, 1) werd de tempelbouw begonnen in het elfde jaar van Hiram, dat het vierde jaar was van Salomon. Vgl. met dit verhaal II Par. II.
- voetnoot2)
- Zie I Par. XXII 4 volg.
- voetnoot3)
- Vgl. Deut. XII 5, 11.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘wegens de oorlogen (d.i. de vijanden), die hem omringden’; zie I Par. XXII 8 met noot 6 en XXVIII 2 volg.; nog eene andere reden wordt aangegeven in II Reg. VII 6.
- voetnoot5)
- Totdat de Heer hen, te weten de vijanden, die hem beoorloogden, aan hem onderwierp. De uitdrukking onder zijn voetzool leggen is ontleend aan de gewoonte der overwinnaars van dien tijd; zie Jos. X 24 en vgl. Ps. CIX 1.
- voetnoot6)
- Het deel van het gebergte van den Libanon, waar de ceders groeiden, behoorde tot het rijksgebied van Hiram. Onder het boomen vellen zal de kennis der behandeling en der voorbereiding van het hout enz. begrepen zijn. Sidoniërs is hier de algemeene benaming voor Pheniciërs.
- voetnoot7)
- Hiram was verheugd over de vriendschapsbetrekkingen met het machtige rijk van Salomon; bovendien was Palestina de voorraadschuur van Phenicië; zie v. 11. Hij zeide in een brief (II Par. II 11). Gezegend enz., zie II Par. II noot 11.
- voetnoot8)
- Volgens anderen beteekent het Hebr. ‘berosj’ cypres.
- voetnoot9)
- Die plaats is volgens II Par. II 16 Joppe, het tegenwoordige Jaffa.
- voetnoot10)
- Behalve tarwe en olie noemt het verhaal van II Par. II 10 nog ‘gerst’ en ‘wijn’. Zie voor de cormaat IV noot 25. In plaats van twintig... olie, heeft de Septuag. ‘twintig duizend bath olie’ (zie ook II Par. II 10); de bath is het tiende deel van de cor (Ez. XLV 11, 14). Voor allerfijnste heeft het Hebr. ‘gestooten olie’, wat hetzelfde beteekent; het is de olie, die uit stuk gestooten olijven druipt zonder persing of treding.
- voetnoot11)
- Al de jaren van voorbereiding voor den tempelbouw; zie noot 17.
- voetnoot12)
- Van die wijsheid (zie III 5-12) wordt hier melding gemaakt, omdat zij in de onderhandelingen en in de overeenkomst met Hiram, alsook in het hier nog volgende uitscheen.
- voetnoot13)
- Zie voor dit en de hier nog volgende getallen II Par. II noot 17.
- voetnoot14)
- Naar het Hebr. waren zij ééne maand op den Libanon en twee maanden te huis.
- voetnoot15)
- Naar het Gr.: ‘drie duizend zeshonderd’, evenals II Par. II 18; zie de noot aldaar. De in v. 15 genoemde lastdragers en steenhouwers in het gebergte ten noorden van Jerusalem waren geen Israëlieten, gelijk die van v. 13 ‘uit geheel Israël’. Zij behoorden tot de ‘vreemdelingen’ (II Par. II 17) of nazaten van de oorspronkelijke bewoners van Chanaän. - De getallen zijn verbazend groot, omdat er in dien tijd slechts gebrekkige werktuigen waren voor het verrichten van den arbeid en het vervoer met zoovele bezwaren, bij gebrek aan wegen enz., gepaard ging. Wat eene ontelbare menigte werklieden in die tijden noodig was voor elk werk van eenig belang, is te zien op de gedenkteekenen van Egypte en Assyrië, welke in de laatste tijden aan het licht zijn gebracht.
- voetnoot16)
- Met de grondslagen van den tempel is hoogstwaarschijnlijk bedoeld de reusachtige muur of steenen beschoeiing, uit de diepte van het dal opgetrokken tot de hoogte des heuvels om een vlak van voldoende afmetingen te verkrijgen voor het tempelhuis en de voorhoven. Die muren waren van kolossale gehouwen steenen; de opgravingen van den laatsten tijd hebben hoogstwaarschijnlijk de onderste steenlagen, groote steenen, kostelijke steenen, welke op eene zeer aanzienlijke diepte in den bodem begraven lagen, blootgelegd.
- voetnoot17)
- Zie voor de Giblieten Jos. XIII noot 8. Aan het einde van het vers heeft de Septuag.: ‘drie jaar’; zoolang duurde de voorbereiding. De tempelbouw zelf nam een aanvang in het vierde jaar van Salomon (VI 1).