De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 660]
| |||||||||||||||||
Caput III.
|
1. Confirmatum est igitur regnum in manu Salomonis, et affinitate conjunctus est Pharaoni regi AEgypti: accepit namque filiam ejus, et adduxit in civitatem David, donec compleret aedificans domum suam, et domum Domini, et murum Jerusalem per circuitum. II Par. I 1 et VIII 11. | 1. Aldus werd het koningschap in de hand van Salomon bevestigdGa naar voetnoot1); en hij verbond zich door aanhuwelijking met Pharao, den koning van Egypte; want hij huwde diens dochter en bracht haar in de stad van David, totdat hij den bouw van zijn huis en van het huis des Heeren en van den muur rondom Jerusalem had voltooidGa naar voetnoot2). |
2. Attamen populus immolabat in excelsis: non enim aedificatum erat templum nomini Domini usque in diem illum. | 2. Evenwel offerde het volk op de hoogten; want er was tot op dien dag voor den naam des Heeren geen tempel gebouwdGa naar voetnoot3). |
3. Dilexit autem Salomon Dominum, ambulans in praeceptis David | 3. Salomom nu had den Heer lief, zoodat hij in de geboden van zijn |
[pagina 661]
patris sui, excepto quod in excelsis immolabat, et accendebat thymiama. | vader David wandelde; alleenlijk offerde en ontstak hij wierook op de hoogtenGa naar voetnoot4). |
4. Abiit itaque in Gabaon, ut immolaret ibi: illud quippe erat excelsum maximum: mille hostias in holocaustum obtulit Salomon super altare illud in Gabaon. | 4. Hij ging dan naar Gabaon, om daar te offeren; want dat was de grootste hoogte; duizend offerdieren bracht Salomon ten brandoffer op dat altaar te GabaonGa naar voetnoot5). |
5. Apparuit autem Dominus Salomoni per somnium nocte, dicens: Postula quod vis ut dem tibi. | 5. En de Heer verscheen aan Salomon des nachts in een droom, zeggende: Vraag wat gij wilt, opdat Ik het u geveGa naar voetnoot6)! |
6. Et ait Salomon: Tu fecisti cum servo tuo David patre meo misericordiam magnam, sicut ambulavit in conspectu tuo in veritate, et justitia, et recto corde tecum: custodisti ei misericordiam tuam grandem, et dedisti ei filium sedentem super thronum ejus, sicut est hodie. | 6. En Salomon zeide: Gij hebt aan uwen dienstknecht, mijn vader David, groote goedertierenheid betoond, zooals hij voor uw aangezicht in trouw en gerechtigheid en met een oprecht hart te uwen opzichte heeft gewandeld; en Gij hebt hem uwe groote goedertierenheid blijven schenken en hem eenen zoon gegeven, die op zijn troon is gezeten, gelijk het is ten huidigen dage. |
7. Et nunc Domine Deus, tu regnare fecisti servum tuum pro David patre meo: ego autem sum puer parvulus, et ignorans egressum, et introitum meum. | 7. Nu dan, Heere God, Gij hebt uwen dienstknecht in de plaats van mijn vader David koning gemaakt; ik echter, ik ben een jeugdige knaap en weet niet uit te gaan en in te gaanGa naar voetnoot7). |
[pagina 662]
8. Et servus tuus in medio est populi, quem elegisti, populi infiniti, qui numerari et supputari non potest prae multitudine. | 8. En uw dienstknecht is in het midden van het volk, dat Gij hebt uitverkoren, een talloos volk, dat wegens de menigte niet te tellen en te berekenen isGa naar voetnoot8). |
9. Dabis ergo servo tuo cor docile, ut populum tuum judicare possit, et discernere inter bonum et malum: quis enim poterit judicare populum istum, populum tuum hunc multum? II Par. I 10. | 9. Geef dan aan uwen dienstknecht een leerzaam hart, opdat hij in staat zij uw volk te bestierenGa naar voetnoot9) en tusschen goed en kwaad te onderscheiden; want wie vermag dit volk, dit uw talrijk volk, te bestieren? |
10. Placuit ergo sermo coram Domino, quod Salomon postulasset hujuscemodi rem. | 10. Welgevallig nu was het woord voor den Heer, dat Salomon iets dergelijks had gevraagd. |
11. Et dixit Dominus Salomoni: Quia postulasti verbum hoc, et non petisti tibi dies multos, nec divitias, aut animas inimicorum tuorum, sed postulasti tibi sapientiam ad discernendum judicium: | 11. En de Heer zeide tot Salomon: Omdat gij dit verzoek hebt gedaan, en niet voor u gevraagd hebt om vele levensdagen noch om rijkdom of om de zielen uwer vijanden, maar voor u hebt gebeden om wijsheid bij het oordeelen in het gericht; |
12. Ecce feci tibi secundum sermones tuos, et dedi tibi cor sapiens et intelligens, in tantum ut nullus ante te similis tui fuerit, nec post te surrecturus sit. | 12. zie, zoo heb Ik u gedaanGa naar voetnoot10) naar uwe woorden en u een wijs en verstandig hart gegeven, in die mate dat niemand uws gelijke vóór u geweest is noch na u zal opstaan. |
13. Sed et haec, quae non postulasti, dedi tibi: divitias scilicet, et gloriam, ut nemo fuerit similis tui in regibus cunctis retro diebus. Sap. VII 11; Matth. VI 29. | 13. Maar ook datgene, wat gij niet gevraagd hebt, heb Ik u gegeven: te weten rijkdom en roem, zoodat niemand onder de koningen uws gelijke geweest is al de dagen van voorheenGa naar voetnoot11). |
14. Si autem ambulaveris in viis meis, et custodieris praecepta mea, et mandata mea, sicut ambulavit pater tuus, longos faciam dies tuos. | 14. En indien gij op mijne wegen wandelt en mijne geboden en mijne bevelen onderhoudt, gelijk uw vader gewandeld heeft, dan zal Ik uwe dagen verlengenGa naar voetnoot12). |
15. Igitur evigilavit Salomon, et intellexit quod esset somnium: cumque venisset Jerusalem, stetit coram | 15. Daarop ontwaakte Salomon en begreep dat het een droom wasGa naar voetnoot13); en toen hij te Jerusalem was ge- |
[pagina 663]
arca foederis Domini, et obtulit holocausta, et fecit victimas pacificas, et grande convivium universis famulis suis. | komen, plaatste hij zich voor de verbondsark des Heeren, en hij droeg brandoffers op en slachtte vredeoffers en richtte een grooten maaltijd aan voor al zijne dienarenGa naar voetnoot14). |
16. Tunc venerunt duae mulieres meretrices ad regem, steteruntque coram eo, | 16. Toen kwamen twee lichte vrouwen tot den koning en stonden voor hemGa naar voetnoot15); |
17. Quarum una ait: Obsecro, mi domine: ego et mulier haec habitabamus in domo una, et peperi apud eam in cubiculo. | 17. en een van haar zeide: Ik bid u, mijn heer; ik en deze vrouw woonden in één huis, en ik baarde bij haar in het slaapvertrek. |
18. Tertia autem die postquam ego peperi, peperit et haec: et eramus simul, nullusque alius nobiscum in domo, exceptis nobis duabus. | 18. Op den derden dag dan, nadat ik gebaard had, baarde ook zij; en wij waren samen, en niemand anders was bij ons in het huis behalve wij beidenGa naar voetnoot16). |
19. Mortuus est autem filius mulieris hujus nocte: dormiens quippe oppressit eum. | 19. Des nachts nu stierf de zoon van deze vrouw, doordien zij slapende op hem was gaan liggen. |
20. Et consurgens intempestae noctis silentio, tulit filium meum de latere meo ancillae tuae dormientis, et collocavit in sinu suo: suum autem filium, qui erat mortuus, posuit in sinu meo. | 20. En in de stilte van den middernacht opstaande, heeft zij, terwijl uwe dienstmaagd sliep, mijn zoon van mijne zijde weggenomen en hem gelegd aan haren boezem; maar haar zoon, die gestorven was, heeft zij aan mijnen boezem gelegd. |
21. Cumque surrexissem mane ut darem lac filio meo, apparuit mortuus: quem diligentius intuens clara luce, deprehendi non esse meum quem genueram. | 21. En toen ik des morgens opstond om mijn zoon te zoogen, bleek het, dat hij dood was; doch toen ik hem op klaarlichten dag nauwkeuriger bezag, bevond ik dat het niet de mijne was, dien ik gebaard had. |
22. Responditque altera mulier: Non est ita ut dicis, sed filius tuus mortuus est, meus autem vivit. E | 22. En de andere vrouw antwoordde: Het is niet zoo, gelijk gij zegt, maar uw zoon is dood, doch de |
[pagina 664]
contrario illa dicebat: Mentiris: filius quippe meus vivit, et filius tuus mortuus est. Atque in hunc modum contendebant coram rege. | mijne leeft. Zij daarentegen zeide: Gij liegt, want mijn zoon leeft, en uw zoon is dood. En op die wijze streden zij voor den koning. |
23. Tunc rex ait: Haec dicit, Filius meus vivit, et filius tuus mortuus est. Et ista respondit, Non, sed filius tuus mortuus est, meus autem vivit. | 23. Toen zeide de koning: De eene zegt: Mijn zoon leeft, en uw zoon is dood. En de andere antwoordt: Neen, maar uw zoon is dood, doch de mijne leeft. |
24. Dixit ergo rex: Afferte mihi gladium. Cumque attulissent gladium coram rege, | 24. De koning zeide dan: Brengt mij een zwaard. En toen men het zwaard bij den koning had gebracht, zeide hij: |
25. Dividite, inquit, infantem vivum in duas partes, et date dimidiam partem uni, et dimidiam partem alteri. | 25. Snijdt het levende kind in twee stukken, en geeft de helft aan de eene en de helft aan de andere. |
26. Dixit autem mulier, cujus filius erat vivus, ad regem: (commota sunt quippe viscera ejus super filio suo) Obsecro domine, date illi infantem vivum, et nolite interficere eum. E contrario illa dicebat: Nec mihi, nec tibi sit, sed dividatur. | 26. Maar de vrouw, van wie het levende kind was, zeide tot den koning (haar binnenste toch werd ontroerd om haar kind): Ik bid, heer, geeft haar het levende kind, en doodt het niet. De andere daarentegen zeide: Noch het mijne zij het noch het uwe, maar het worde verdeeld. |
27. Respondit rex, et ait: Date huic infantem vivum, et non occidatur: haec est enim mater ejus. | 27. De koning antwoordde en zeide: Geeft aan gene het levende kind, en doodt het niet; zij toch is er de moeder vanGa naar voetnoot17). |
28. Audivit itaque omnis Israel judicium quod judicasset rex, et timuerunt regem, videntes sapientiam Dei esse in eo ad faciendum judicium. | 28. En gansch Israël hoorde de uitspraak, die de koning gedaan had, en zij vreesden den koning, daar zij zagen dat Gods wijsheid in hem was om recht te doen. |
- voetnoot1)
- In het Hebr. staan deze woorden aan het einde van het vorige hoofdstuk. Zie II noot 12.
- voetnoot2)
- Dit bericht van Salomon's huwelijk met de dochter van Pharao staat wellicht beter in de Septuag. tusschen IV 34 en V 1. Salomon was reeds vóór zijne troonsbestijging gehuwd met Naäma, eene Ammonietische, de moeder van Roboam; zie XIV 21. Dat dit huwelijk met de dochter van Pharao van groot belang was uit een staatkundig oogpunt, blijkt eenigszins uit IX 16 en X 28 volg. Zie voor de benaming Pharao Gen. XII noot 11. Salomon bracht zijne vrouw in zijn paleis, gelegen in de Stad van David, (zie II Reg. V 7, 9); hiermede moest zij zich tevreden stellen, totdat hij den bouw enz., zie VI en VII, en voor den muur rondom Jerusalem IX 15.
- voetnoot3)
- Het offeren op de hoogten, d.i. in de heiligdommen op bergen en heuvelen opgericht (Deut. XII 2), was duidelijk in strijd met de wet van Deut. XII 4-14, volgens welke de openbare offerdienst voor den Heer slechts op ééne door God uitverkoren plaats mocht geschieden. En toch was dit, volgens den tekst van v. 2, te dien tijde gewoonte geworden; tot verontschuldiging wordt er bijgevoegd, dat de tempel te Jerusalem voor den naam, d.i. voor de vereering, des Heeren nog niet gebouwd was. Daarbij komt dat de tabernakel van Moses, aanvankelijk te Silo opgericht (Jos. XVIII 1 en Jer. VII 12) en destijds te Gabaon geplaatst (II Par. I 3), gescheiden was van de ark des verbonds, die te Jerusalem was, wat aanleiding kon geven tot verwarring. Het valt echter niet te ontkennen, dat dit vers, hetwelk in het Hebr., evenals de berisping van Salomon in v. 3b, met alleenlijk begint, niet samenhangt met hetgeen voorafgaat en volgt.
- voetnoot4)
- De berisping van Salomon in v. 3b komt slecht overeen met de strekking van dit gansche verhaal, dat klaarblijkelijk Salomon's getrouwheid en gemeenzaamheid met God wil aantoonen. Niet weinigen zijn dan ook van meening, dat v. 2 en 3b later ingevoegd zijn door een bewerker of tekstverklaarder, die zich verplicht achtte op zijne manier te verklaren, dat Salomon op de hoogte van Gabaon offerde (v. 4). Niet lettende op het feit, dat aldaar de tabernakel met het brandofferaltaar zich bevond en de wettige offerplaats was (zie II Par. I 3-5 met noot 6), beschouwt hij dit offer van Salomon te Gabaon als onwettig; hij verontschuldigt hem, omdat hij de gewoonte volgde van het volk, dat op de hoogten placht te offeren.
- voetnoot5)
- Volgens II Par. I 2, 3 ging Salomon in plechtigen optocht met al het volk en de overheden des volks naar Gabaon. Waarom dit de grootste, Hebr. ‘de groote’, d.i. de voorname, hoogte wordt geheeten, vindt zijne verklaring in I Par. I 3: ‘daar was de tabernakel van het verbond Gods’ en (v. 5) ‘ook het koperen altaar’. Duizend offerdieren, want het was de groote plechtigheid van Salomon's inwijding en zijn kroningsfeest; vgl. VII 26.
- voetnoot6)
- Salomon behield derhalve bij zijnen droom het oordeel des onderscheids en zijn vrijen wil; hij had dus geen gewonen droom, maar een bovennatuurlijk droomgezicht, zooals Num. XII 6 bedoeld is.
- voetnoot7)
- Een jeugdige knaap meer door onervarenheid dan om zijn leeftijd. Hij was bij zijne troonsbestijging reeds gehuwd en vader. Op het einde zijner veertigjarige regeering was hij naar XI 4 (vgl. XI 43) een oud man. Zie voor de gebruikelijke zegswijze uitgaan en ingaan Deut. XXXI noot 2; hier beteekent zij Salomon's in het openbaar optreden als koning. Salomon's nederigheid en mistrouwen op zich zelven maakten hem geschikt voor het ontvangen van de gave der wijsheid.
- voetnoot8)
- Als ware de belofte aan Abraham (Gen. XIII 16) in vervulling gegaan. Eene hyperbolische uitdrukking, vooral bij Oosterlingen zeer gewoon.
- voetnoot9)
- Gr.: ‘met rechtvaardigheid te bestieren’, eigenlijk ‘te richten’. De koning was ook de opperste rechter, die in allerlei rechtzaken te beslissen had. Zie v. 16 volg.
- voetnoot10)
- In het verleden; want God had zijn gebed reeds verhoord. Hij zal hem allerzekerst het gevraagde geven. Eveneens in v. 13 heb Ik u gegeven.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘uw leven lang’. In wijsheid heeft niemand ooit Salomon geëvenaard, uitgezonderd alleen de Gever der wijsheid (vgl. Matth. XII 42). In rijkdom en roem zou gedurende zijn leven geen koning hem gelijk zijn.
- voetnoot12)
- De belofte van een lang leven is voorwaardelijk.
- voetnoot13)
- d.i. Eene goddelijke openbaring door middel van een droom.
- voetnoot14)
- Met deze offers voor de verbondsark te Jerusalem, waarmede een offermaal was verbonden, vierde Salomon zijn kroningsfeest. Vgl. II Reg. VI 17-19; I Par. XVI 1-3. ‘Om te offeren’ (v. 4) was hij naar het heiligdom te Gabaon gegaan, om feest te vieren keerde hij terug naar Jerusalem en offerde bij die gelegenheid, gelijk ook David gedaan had, voor de verbondsark. Maar dit was niet de plaats voor den openbaren offerdienst. Ook na de overbrenging der ark in Jerusalem bleef de tabernakel van Gabaon het eenige heiligdom van den openbaren en geregelden offerdienst van Israël. Dit getuigt de schrijver van I Par. XVI 4-6 en 37-41: vóór de ark stelde David levieten om God door psalmliederen te verheerlijken; maar Sadoc met zijne priesters bleef in bediening op de hoogte te Gabaon om gestadig den Heer brandoffers op te dragen. Sion werd eerst ‘het huis voor de offerande’ (II Par. VII 12), toen de Mosaïsche tabernakel was vervangen door den tempel. Vgl. I Par. XXI 28-30.
- voetnoot15)
- Het hier volgende verhaal dient ten bewijs, dat de wijsheid inderdaad aan Salomon verleend was.
- voetnoot16)
- Niemand anders kon dus als getuige optreden of de elkander tegensprekende vrouwen logenstraffen.
- voetnoot17)
- Duidelijker naar het Gr.: ‘Geeft het kind aan die gezegd heeft: Geeft haar het (levende kind) en doodt het niet - zij is er de moeder van’.