De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||
Caput II.
|
1. Appropinquaverunt autem dies David ut moreretur, praecepitque Salomoni filio suo, dicens: | 1. De dagen nu naderden, dat David sterven zouGa naar voetnoot1), en hij gelastte zijnen zoon Salomon, zeggende: |
2. Ego ingredior viam universae terrae: confortare, et esto vir. | 2. Ik ga den weg in der gansche aardeGa naar voetnoot2); toon u moedig en wees een manGa naar voetnoot3). |
3. Et observa custodias Domini Dei tui, ut ambules in viis ejus, et custodias ceremonias ejus, et praecepta ejus, et judicia, et testimonia, sicut scriptum est in lege Moysi: ut intelligas universa quae facis, et quocumque te verteris: Deut. XVII 19, | 3. En onderhoud de voorschriften van den Heer, uwen God, door op zijne wegen te wandelen en zijne plechtgebruiken en zijne geboden en rechten en getuigenissen te onderhouden, naar hetgeen geschreven staat in de wet van Moses; opdat gij verstandig moogt handelen in al wat gij doet en overal waarheen gij u wendtGa naar voetnoot4); |
4. Ut confirmet Dominus sermones suos, quos locutus est de me, dicens: Si custodierint filii tui vias suas, et ambulaverint coram me in veritate, in omni corde suo, et in omni | 4. ten einde de Heer zijne woorden gestand doe, die Hij aangaande mij gesproken heeft, zeggende: Indien uwe zonen hunne wegen in acht nemen en in getrouwheid, met ge- |
[pagina 653]
anima sua, non auferetur tibi vir de solio Israel. | heel hun hart en met geheel hunne ziel voor mijn aangezicht wandelen, zal op den troon van Israël u nimmer een man ontbrekenGa naar voetnoot5). |
5. Tu quoque nosti quae fecerit mihi Joab filius Sarviae, quae fecerit duobus principibus exercitus Israel, Abner filio Ner, et Amasae filio Jether: quos occidit, et effudit sanguinem belli in pace, et posuit cruorem proelii in balteo suo, qui erat circa lumbos ejus, et in calceamento suo, quod erat in pedibus ejus. II Reg. III 27 et XX 10. | 5. Voorts weet gij wat Joab, de zoon van Sarvia, mij gedaan heeft, wat hij gedaan heeft aan de twee legeroversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether; hij toch heeft ze gedood en oorlogsbloed vergoten in den vrede en krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel, die om zijne lendenen was, en aan zijn schoeisel, dat aan zijne voeten was. |
6. Facies ergo juxta sapientiam tuam, et non deduces canitiem ejus pacifice ad inferos. | 6. Handel dus naar uwe wijsheid en doe zijne grijze haren niet in vrede naar de onderwereld dalenGa naar voetnoot6). |
7. Sed et filiis Berzellai Galaaditis reddes gratiam, eruntque comedentes in mensa tua: occurrerunt enim mihi quando fugiebam a facie Absalom fratris tui. II Reg. XIX 31. | 7. Maar ook doe aan de zonen van Berzellai, den Galaädiet, weldadigheid, en laten zij gasten zijn aan uwe tafel; want zij zijn mij te gemoet gekomen, toen ik voor het aangezicht van uwen broeder Absalom vluchtteGa naar voetnoot7). |
[pagina 654]
8. Habes quoque apud te Semei filium Gera filii Jemini de Bahurim qui maledixit mihi maledictione pessima, quando ibam ad Castra: sed quia descendit mihi in occursum cum transirem Jordanem, et juravi ei per Dominum, dicens: Non te interficiam gladio: II Reg. XVI 5 et XIX 19. | 8. Voorts hebt gij bij u Semeï, den zoon van Gera, den zoon van Jemini, uit Bahurim, die mij met de zwaarste vervloeking gevloekt heeft, toen ik naar de Legerplaats gingGa naar voetnoot8); maar omdat hij is afgekomen, mij te gemoet, toen ik over den Jordaan trok, en ik hem bij den Heer gezworen heb, zeggende: Ik zal u niet met het zwaard dooden, |
9. Tu noli pati eum esse innoxium. Vir autem sapiens es, ut scias quae facies ei, deducesque canos ejus cum sanguine ad inferos. | 9. zult gij niet toelaten, dat hij ongestraft blijft. Doch gij zijt een wijs man, die weet wat met hem moet geschieden, en doe zijne grijze haren bebloed naar de onderwereld dalenGa naar voetnoot9). |
10. Dormivit igitur David cum patribus suis, et sepultus est in civitate David. Act. II 29. | 10. David ontsliep dan met zijne vaderen en werd in de Stad van DavidGa naar voetnoot10) begraven. |
11. Dies autem, quibus regnavit David super Israel, quadraginta anni sunt: in Hebron regnavit septem annis: in Jerusalem, triginta tribus. I Par. XXIX 27. | 11. De dagen nu, welke David over Israël geregeerd heeft, zijn veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, te Jerusalem drie en dertig. |
12. Salomon autem sedit super thronum David patris sui, et firmatum est regnum ejus nimis. | 12. En Salomon zette zich op den troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigdGa naar voetnoot11). |
13. Et ingressus est Adonias filius Haggith ad Bethsabee matrem Salomonis. Quae dixit ei: Pacificusne est ingressus tuus? Qui respondit: Pacificus. | 13. En Adonias, de zoon van Haggith, kwam bij Bethsabee, de moeder van Salomon. En zij zeide tot hem: Is uwe komst vredelievend? En hij antwoordde: VredelievendGa naar voetnoot12). |
14. Addiditque: Sermo mihi est ad te. Cui ait: Loquere. Et ille: | 14. En hij ging voort: Ik heb u iets te zeggen. En zij zeide: Spreek. En hij zeide: |
15. Tu, inquit, nosti, quia meum erat regnum, et me praeposuerat omnis Israel sibi in regem: sed translatum est regnum, et factum | 15. Gij weet, dat het koningschap mij toebehoorde en gansch Israël zich mij als koning had toegedacht; maar het koningschap is overge- |
[pagina 655]
est fratris mei: a Domino enim constitutum est ei. | dragen en mijns broeders geworden; want van den Heer is het hem toebeschiktGa naar voetnoot13). |
16. Nunc ergo petitionem unam precor a te; ne confundas faciem meam. Quae dixit ad eum: Loquere. | 16. Thans derhalve doe ik één verzoek aan u, beschaam mijn aangezicht nietGa naar voetnoot14). En zij zeide tot hem: Spreek. |
17. Et ille ait: precor ut dicas Salomoni regi (neque enim negare tibi quidquam potest) ut det mihi Abisag Sunamitidem uxorem. | 17. En hij zeide: Ik bid u aan koning Salomon te zeggen (want u kan hij niets weigeren), dat hij mij Abisag, de Sunamietische, tot vrouw geve. |
18. Et ait Bethsabee: Bene, ego loquar pro te regi. | 18. En Bethsabee zeide: Goed, ik zal voor u tot den koning sprekenGa naar voetnoot15). |
19. Venit ergo Bethsabee ad regem Salomonem, ut loqueretur ei pro Adonia: et surrexit rex in occursum ejus, adoravitque eam, et sedit super thronum suum: positusque est thronus matri regis, quae sedit ad dexteram ejus. | 19. Bethsabee kwam dan bij koning Salomon om hem voor Adonias te spreken; en de koning stond op, ging haar te gemoet en boog voor haar en zette zich op zijnen troon; en voor de moeder des konings werd een troon geplaatst, en zij zat aan zijne rechterhandGa naar voetnoot16). |
20. Dixitque ei: Petitionem unam parvulam ego deprecor a te, ne confundas faciem meam. Et dixit ei rex: Pete mater mea: neque enim fas est ut avertam faciem tuam. | 20. En zij zeide tot hem: Een enkel klein verzoek doe ik aan u, beschaam mijn aangezicht niet. En de koning zeide tot haar: Vraag, mijne moeder, want het betaamt niet, dat ik uw aangezicht afwijs. |
21. Quae ait: Detur Abisag Sunamitis Adoniae fratri tuo uxor. | 21. En zij zeide: Moge Abisag, de Sunamietische, uwen broeder Adonias tot vrouw gegeven worden! |
22. Responditque rex Salomon, et dixit matri suae: Quare postulas Abisag Sunamitidem Adoniae? po- | 22. En koning Salomon antwoordde en zeide tot zijne moeder: Waarom vraagt gij Abisag, de Sunamieti- |
[pagina 656]
stula ei et regnum: ipse est enim frater meus major me, et habet Abiathar sacerdotem, et Joab filium Sarviae. | sche, voor Adonias? Vraag voor hem ook het koningschap, daar hij mijn oudere broeder is en de priester Abiathar en Joab, de zoon van Sarvia, voor hem zijnGa naar voetnoot17)! |
23. Juravit itaque rex Salomon per Dominum, dicens: Haec faciat mihi Deus, et haec addat, quia contra animam suam locutus est Adonias verbum hoc. | 23. Koning Salomon zwoer dan bij den Heer, zeggende: Dit moge God mij doen en dat er bijvoegenGa naar voetnoot18); voorwaar, ten koste van zijn leven heeft Adonias dit woord gesproken! |
24. Et nunc vivit Dominus, qui firmavit me, et collocavit me super solium David patris mei, et qui fecit mihi domum, sicut locutus est, quia hodie occidetur Adonias. | 24. Nu dan, zoo waar de Heer leeft, die mij bevestigd en mij op den troon van mijn vader David geplaatst en die mij een huis gemaakt heeft, zooals Hij gezegd hadGa naar voetnoot19), voorwaar, heden zal Adonias gedood worden! |
25. Misitque rex Salomon per manum Banaiae filii Joiadae, qui interfecit eum, et mortuus est. | 25. En koning Salomon zond door de hand van Banaïas, den zoon van Joïada, en deze bracht hem om, en hij stierfGa naar voetnoot20). |
26. Abiathar quoque sacerdoti dixit rex: Vade in Anathoth ad agrum tuum, equidem vir mortis es: sed hodie te non interficiam, quia portasti arcam Domini Dei coram David patre meo, et sustinuisti laborem in omnibus, in quibus laboravit pater meus. | 26. Voorts tot den priester Abiathar zeide de koning: Ga naar Anathoth, naar uw landgoed, want gij zijt een man des doods; doch heden zal ik u niet doen sterven, omdat gij de ark des Heeren God voor mijnen vader David gedragen en verdrukking geleden hebt bij alles, waarmede mijn vader verdrukt geweest isGa naar voetnoot21). |
27. Ejecit ergo Salomon Abiathar | 27. Alzoo verdreef Salomon Abia- |
[pagina 657]
ut non esset sacerdos Domini, ut impleretur sermo Domini, quem locutus est super domum Heli in Silo. I Reg. II 31. | thar, zoodat hij geen priester des Heeren bleef, ten einde vervuld werd het woord des Heeren, hetwelk Hij te Silo over het huis van Heli gesproken hadGa naar voetnoot22). |
28. Venit autem nuntius ad Joab, quod Joab declinasset post Adoniam, et post Salomonem non declinasset: fugit ergo Joab in tabernaculum Domini, et apprehendit cornu altaris. | 28. Het bericht nu kwam tot Joab, dat Joab Adonias aanhing en Salomon niet aanhing; Joab vluchtte derhalve in den tabernakel des Heeren en greep den hoorn van het altaar vastGa naar voetnoot23). |
29. Nuntiatumque est regi Salomoni quod fugisset Joab in tabernaculum Domini, et esset juxta altare: misitque Salomon Banaiam filium Joiadae, dicens: Vade, interfice eum. | 29. En aan koning Salomon werd bericht, dat Joab in den tabernakel des Heeren gevlucht was en bij het altaar stond; en Salomon zond Banaïas, den zoon van Joïada, zeggende: Ga, dood hem! |
30. Et venit Banaias ad tabernaculum Domini, et dixit ei: Haec dicit rex: Egredere. Qui ait: Non egrediar, sed hic moriar. Renuntiavit Banaias regi sermonem, dicens: Haec locutus est Joab, et haec respondit mihi. | 30. En Banaïas kwam naar den tabernakel des Heeren en zeide tot hem: Dit zegt de koning: Kom naar buitenGa naar voetnoot24). En hij zeide: Ik kom niet naar buiten, maar hier wil ik sterven. Banaïas bracht den koning het antwoord, zeggende: Dit heeft Joab gezegd en dit mij geantwoord. |
31. Dixitque ei rex: Fac sicut locutus est: et interfice eum, et sepeli, et amovebis sanguinem innocentem, | 31. En de koning zeide tot hem: Doe gelijk hij gezegd heeft, en dood en begraaf hemGa naar voetnoot25); en gij zult van mij en van mijns vaders huis het |
[pagina 658]
qui effusus est a Joab, a me, et a domo patris mei. | onschuldige bloed wegnemen, dat door Joab vergoten isGa naar voetnoot26). |
32. Et reddet Dominus sanguinem ejus super caput ejus quia interfecit duos viros justos, melioresque se: et occidit eos gladio, patre meo David ignorante, Abner filium Ner principem militiae Israel, et Amasam filium Jether principem exercitus Juda: II Reg. III 27 et XX 10; Supra II 5. | 32. En de Heer zal zijn bloed op zijn hoofd doen neerkomen, daar hij twee gerechte mannen, beter dan hij, verslagen en hen, buiten weten van mijn vader David, met het zwaard gedood heeft: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amasa, den zoon van Jether, den legeroverste van Juda; |
33. Et revertetur sanguis illorum in caput Joab, et in caput seminis ejus in sempiternum. David autem et semini ejus, et domui, et throno illius sit pax usque in aeternum a Domino. | 33. zoo zal hun bloed neerkomen op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad voor immerGa naar voetnoot27). Maar voor David en zijn zaad en zijn huis en troon zij tot in eeuwigheid vrede van den HeerGa naar voetnoot28)! |
34. Ascendit itaque Banaias filius Joiadae, et aggressus eum interfecit: sepultusque est in domo sua in deserto. | 34. Toen ging Banaïas, de zoon van Joïada, op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd op zijn erf begraven in de woestijnGa naar voetnoot29). |
35. Et constituit rex Banaiam filium Joiadae pro eo super exercitum, et Sadoc sacerdotem posuit pro Abiathar. | 35. En in zijne plaats stelde de koning Banaïas, den zoon van Joïada, over het leger; en in de plaats van Abiathar stelde hij den priester Sadoc aanGa naar voetnoot30). |
36. Misit quoque rex, et vocavit Semei, dixitque ei: AEdifica tibi domum in Jerusalem, et habita ibi: et non egredieris inde huc atque illuc. | 36. Voorts zond de koning en ontbood Semeï en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jerusalem en verblijf daar; en ga vandaar niet uit, hernoch derwaarts. |
37. Quacumque autem die egressus fueris, et transieris Torrentem Cedron, scito te interficiendum: sanguis tuus erit super caput tuum. | 37. Op wat dag gij echter uitgaat en de beek Cedron overschrijdt, weet dan, dat gij gedood zult worden; uw bloed zal op uw hoofd zijnGa naar voetnoot31). |
[pagina 659]
38. Dixitque Semei regi: Bonus sermo: sicut locutus est dominus meus rex, sic faciet servus tuus. Habitavit itaque Semei in Jerusalem diebus multis. | 38. En Semeï zeide tot den koning: Het woord is goed; gelijk mijn heer en koning heeft gesproken, zoo zal uw dienaar doen. Semeï verbleef dan in Jerusalem vele dagen. |
39. Factum est autem post annos tres ut fugerent servi Semei ad Achis filium Maacha regem Geth: nuntiatumque est Semei quod servi ejus issent in Geth. | 39. Maar het gebeurde na drie jaar, dat slavenGa naar voetnoot32) van Semeï wegliepen naar Achis, den zoon van Maächa, den koning van GethGa naar voetnoot33); en aan Semeï werd bericht, dat zijne slaven naar Geth gegaan waren. |
40. Et surrexit Semei, et stravit asinum suum: ivitque ad Achis in Geth ad requirendum servos suos, et adduxit eos de Geth. | 40. En Semeï maakte zich op en zadelde zijnen ezel; en hij ging naar Achis te Geth om zijne slaven terug te halen; en hij bracht ze uit Geth terug. |
41. Nuntiatum est autem Salomoni quod isset Semei in Geth de Jerusalem, et rediisset. | 41. Maar aan Salomon werd bericht, dat Semeï van Jerusalem naar Geth gegaan en teruggekomen was. |
42. Et mittens vocavit eum, dixitque illi: Nonne testificatus sum tibi per Dominum, et praedixi tibi: Quacumque die egressus, ieris huc et illuc, scito te esse moriturum? Et respondisti mihi: Bonus sermo, quem audivi. | 42. En hij zond en ontbood hem en zeide tot hem: Heb ik u niet bij den Heer betuigd en u gewaarschuwd: Op wat dag gij uitgaat en u her- en derwaarts begeeft, weet dan, dat gij sterven zult? En gij hebt mij geantwoord: Goed is het woord, dat ik gehoord heb. |
43. Quare ergo non custodisti jusjurandum Domini, et praeceptum quod praeceperam tibi? | 43. Waarom hebt gij dan den eed des Heeren niet gehouden en het gebod, dat ik u gegeven had? |
44. Dixitque rex ad Semei: Tu nosti omne malum, cujus tibi conscium est cor tuum, quod fecisti David patri meo: reddidit Dominus malitiam tuam in caput tuum. | 44. En de koning zeide tot Semeï: Gij weet al het kwaad, waarvan uw hart zich bewust is, dat gij mijnen vader David hebt aangedaan; de Heer heeft uwe boosheid op uw hoofd doen neerkomenGa naar voetnoot34). |
45. Et rex Salomon benedictus, et thronus David erit stabilis coram Domino usque in sempiternum. | 45. En koning Salomon zal gezegend en de troon van David bevestigd zijn voor den Heer tot in eeuwigheidGa naar voetnoot35). |
46. Jussit itaque rex Banaiae filio Joiadae: qui egressus, percussit eum, et mortuus est. | 46. De koning gaf dan bevel aan Banaïas, den zoon van Joïada; en deze ging heen en versloeg hem, en hij stierf. |
- voetnoot1)
- I Par. XXVIII volg. vult het verhaal aldus aan: David vergaderde de rijksgrooten en deelde hun mede, dat God zijn zoon Salomon had uitverkoren om Hem een tempel te bouwen. Na Salomon in die vergadering te hebben aangespoord om de geboden des Heeren te onderhouden, gaf hij hem het plan en goud en zilver voor den tempel. Verder zich tot het volk wendend, stelde David zijne vrijgevigheid ten voorbeeld en vroeg niet vergeefs om geschenken voor den tempel. David loofde openlijk den Heer en bad Hem volk en koning te zegenen. Nadat rijke brandoffers waren opgedragen, werd Salomon, wiens zalving te Gihon of te Gabaon in haast voltrokken was, opnieuw en plechtig tot koning gezalfd en door het volk gehuldigd. Hierdoor wilde David elk gevaar, dat Salomon's troon van den kant van Adonias en zijne partij nog kon bedreigen, voorgoed afweren.
- voetnoot2)
- d.i. Den weg van al wat leeft op de gansche aarde, den weg naar het huis der eeuwigheid (Eccles. XII 5). Vgl. Jos. XXIII 14.
- voetnoot3)
- Op jeugdigen leeftijd (zie III 7 en vgl. I Par. XXIX 1) tot den troon geroepen, moest hij de leiding van een tot oproer genegen volk op zich nemen en den tempel bouwen.
- voetnoot4)
- Het Hebr. kan ook beteekenen: ‘opdat gij voorspoedig moogt zijn in al wat gij doet’ enz. Zie Jos. I 7.
- voetnoot5)
- Een man, d.i. een afstammeling, ontbreken. Vgl. Jer. XXXIII 17. De II Reg. VII 12-16 door Nathan uitgesproken belofte aangaande den eeuwigen duur van David's huis en koningschap is onvoorwaardelijk en moet dus onderscheiden worden van de hier vermelde belofte, welke den troon van Israël betreft en afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde: indien enz. Dezelfde belofte wordt herhaald VIII 25 en IX 5 en staat vermeld in Ps. CXXXI 12. Wij weten niet, bij welke gelegenheid de Heer deze woorden tot David gesproken had.
- voetnoot6)
- Zie II Reg. III 26-30 en XX 8-12. Door Abner te dooden had Joab oorlogsbloed vergoten, dewijl hij op Abner het bloed wreekte van zijnen broeder Asaël, die door Abner in den oorlog verslagen was (zie II Reg. II 18-23). Joab had Abner gedood in den vrede, d.w.z. toen deze met David in vrede was (II Reg. III 22). Voor krijgsbloed heeft het Gr. beter ‘onschuldig bloed’. Dat Joab met zulk bloed zijnen gordel en zijne schoenen bezoedeld had bij het vermoorden van zijnen mededinger Amasa, wijst wellicht op de bijzondere wijze, waarop Joab toen omgord was (II Reg. XX 8), of op de gruwelijke manier, waarop hij dien moord gepleegd (II Reg. XX 10), of daarop, dat hij onder den schijn van vriendschap Amasa verraderlijk vermoord had. - Volgens het voorschrift van Exod. XXI 12 moest Joab met den dood gestraft worden; maar bij den moord van Abner was David nog niet machtig genoeg om Joab te vonnissen en moest hij zich vergenoegen Joab en zijn huis met Gods wraak te dreigen (II Reg. III 29); bij den tweeden doodslag was David's macht, ten gevolge van den opstand van Absalom, nog niet geheel hersteld. Thans droeg hij aan Salomon den last op, dien dubbelen moord naar verdienste te straffen. Maar deze moest daarbij handelen naar zijne wijsheid, d.w.z. eene goede gelegenheid afwachten, b.v. een nieuw misdrijf van Joab. Het was te voorzien (zie I 7), dat deze bestraffing aan Salomon niet moeilijk vallen zou, daar Joab zich bij de partij van Adonias had aangesloten (zie v. 22 en v. 28-35).
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘want zij zijn mij aldus (d.w.z. met een zelfde betoon van gastvrijheid) te gemoet gekomen’. Zie II Reg. XVII 27-29 en XIX 31-39. De zonen van Berzellai zijn waarschijnlijk zijne kleinzonen, kinderen van Chamaäm, die met David naar Jerusalem kwam (II Reg. XIX 37, 40).
- voetnoot8)
- Zie voor Bahurim II Reg. III 16; naar de legerplaats is vertaling van den Hebr. eigennaam ‘naar Mahanaïm’. Zie verder II Reg. XVI 5-14 en XIX 18-23.
- voetnoot9)
- Semeï's nieuw misdrijf en straf wordt verhaald in v. 36-46.
- voetnoot10)
- Zie II Reg. V 7.
- voetnoot11)
- Salomon's koningschap werd zeer bevestigd, daar het door geheel Israël en Juda erkend werd. Daarbij bevestigde hij zijn troon nog vaster door de volgende daden van noodzakelijke gestrengheid tegenover Adonias en zijnen aanhang.
- voetnoot12)
- Voor vredelievend heeft het Hebr. beide malen ‘vrede’. De zin is: Komt gij met vriendschappelijke bedoelingen? Vgl. I Reg. XVI 4. Bethsabee had, na al het gebeurde (I 5 volg.), reden om hem te wantrouwen.
- voetnoot13)
- Adonias hield zich voor den wettigen erfgenaam van den troon, die hem ontgaan was, omdat, gelijk hij erkende, God het anders beschikt en David naar Gods beschikking gehandeld had. Zie I noot 4. Niet zonder overdrijving kon hij beweren, dat gansch Israël zich hem als koning had toegedacht, of liever naar het Hebr.: dat gansch Israël zijn aangezicht op hem gericht had, dat hij koning zou worden. Hieruit kan men alleen besluiten, dat de groote menigte Gods beschikking niet kende en in Adonias als den oudsten der nog in leven zijnde zonen van David den troonopvolger zag. Om de wispelturigheid van het Israëlietische volk bleef Adonias een gevaarlijke tegenstander voor Salomon's koningschap. En al erkende Adonias de goddelijke beschikking, zoo zag hij toch niet af van zijne aanspraak op den troon. Hierop wijst het scherpe antwoord van Salomon (v. 22b). Van dit standpunt uit moet men het volgende verzoek van Adonias beoordeelen.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘wijs mijn aangezicht (d.i. mij) niet af’. Eveneens in v. 20.
- voetnoot15)
- Bethsabee was te kortzichtig om de booze bedoeling van Adonias te doorschouwen. Hij toch vroeg niet eene vergoeding voor het koningschap, maar zocht op die wijze Salomon te verdringen en op den troon te komen.
- voetnoot16)
- Salomon ontving zijne moeder met al de achting, die, vooral aan Oostersche hoven, aan eene koningin-moeder bewezen werd. De troon voor haar geplaatst aan 's konings rechterhand, de eereplaats, was een eerestoel.
- voetnoot17)
- Aanstonds doorschouwt Salomon in zijne wijsheid de bedoeling van Adonias, vooral om zijn heulen met Joab en Abiathar. Abisag was voor de oogen van het volk de bijvrouw geweest van David; haar ten huwelijk vragen was, vooral in dit geval, een aanslag op den troon. Vgl. II Reg. XII 8 en vooral XVI 20-22.
- voetnoot18)
- Zie Ruth I 17.
- voetnoot19)
- Omdat Salomon toen reeds een zoon had (vgl. XI 42 met XIV 21), verklaren sommigen: ‘die mij een erfgenaam van mijn troon heeft gegeven’. Maar om zijn beroep op Gods woord van v. 4, is de zin waarschijnlijk: die de koninklijke waardigheid erfelijk gemaakt heeft in mijn geslacht.
- voetnoot20)
- Omdat hij de voorwaarde van I 52, 53 niet vervuld had. Het vonnis werd volgens Oostersch gebruik aanstonds voltrokken, en wel door het hoofd der koninklijke lijfwacht (zie I 38), dewijl het een staatsmisdadiger gold.
- voetnoot21)
- Zie voor Anathoth, de vaderstad van den profeet Jeremias, in de nabijheid van Jerusalem, Jos. XXI 18 en Jer. I 1. Abiathar was des doods schuldig geworden door zijne deelneming aan de samenzwering van Adonias (I 7 en II 22). Voor het oogenblik spaarde hem Salomon, eensdeels omdat hij de ark des Heeren gedragen had, toen nl. onder zijne leiding de ark naar Jerusalem werd overgebracht (I Par. XV 11 volg.); doch in de plaats van de ark des Heeren God moet men volgens sommigen lezen den ephod, dien Abiathar voor David had geraadpleegd (zie I Reg. XXIII 6, 9 en XXX 7; vgl. I Reg. XIV 18), Anderdeels bleef hij voorshands gespaard, omdat hij trouw gedeeld had in al de verdrukkingen van David; zie I Reg. XXII 20-23; XXIII 8-13; II Reg. XV 24.
- voetnoot22)
- Salomon verdreef Abiathar en ontzette hem daarmede van de hoogepriesterlijke bediening. Van dezen wordt verder niet meer gewaagd. Door de ontzetting van Abiathar uit zijn ambt ging de profetie van I Reg. II 27-36 geheel en al in vervulling. Sadoc, die reeds lang onder David de hoogepriesterlijke bediening vervuld had in den tabernakel van Gabaon, werd toen ook met den ephod bekleed, die sinds I Reg. XXIII 6 door Abiathar gedragen was.
- voetnoot23)
- Het bericht, dat tot Joab kwam, bestond daarin, dat openlijk van zijn verraderlijk partijkiezen gesproken werd. Daaruit begreep hij, dat de beurt om gestraft te worden aan hem was, en vluchtte hij derhalve in den tabernakel enz., zie I 50. - In het tegenwoordige Hebr. staat Absalom in plaats van Salomon. Naar deze lezing is de zin anders: Het bericht van Adonias' dood en van Abiathar's verbanning kwam tot Joab. Dan volgt een tusschenzin ter verklaring, waarom Joab bevreesd was: ‘want Joab had partij gekozen voor Adonias, hoewel hij (vroeger) voor Absalom geen partij gekozen had’. Maar de Grieksche en de Syrische vertaling komen met de lezing der Vulgaat overeen, en deze past goed in den samenhang. - Joab was ook in de tweede samenzwering van Adonias betrokken geweest (v. 22). Evenals Adonias in den tabernakel een veilige wijkplaats gevonden had (I 50 volg.), hoopte ook hij, en niet zonder reden (zie v. 30), daar gespaard te blijven. Dewijl hij echter tweemaal aan vrijwilligen manslag schuldig was (v. 5), kon die wijkplaats hem ten slotte niet beveiligen (zie Exod. XXI 14).
- voetnoot24)
- Uit eerbied voor de heilige plaats wilde Salomon hem liever buiten ter dood doen brengen.
- voetnoot25)
- Door hem de eer der begrafenis te gunnen, erkende Salomon zijne vroegere verdiensten.
- voetnoot26)
- Zoolang de bloedschuld van Joab niet was gewroken door de rechtmatige doodstraf, drukte die schuld op den koning en zijn huis. Zie Num. XXXV 33 en Deut. XIX 13.
- voetnoot27)
- Zie II Reg. III 28 volg., waar David eveneens Joab's zaad om die misdaad gevloekt had.
- voetnoot28)
- Het zal David en zijn kroost welgaan, omdat zij, ook door het wreken dier bloedschuld, Gods wet hebben vervuld.
- voetnoot29)
- Banaïas ging op naar den tabernakel, waarschijnlijk het heiligdom van Gabaon (v. 28; zie I noot 30). Zijn erf lag in de woestijn van Juda (Jos. XV 61); het familiegraf van Joab was te Bethlehem (II Reg. II 32).
- voetnoot30)
- I Par. XXIX 22 wordt bericht, dat Sadoc in den tijd, toen Salomon voor de tweede maal tot koning gezalfd werd, de hoogepriesterlijke zalving ontving. Zie noot 23. Vgl. Exod. XXIX 7.
- voetnoot31)
- Wat Salomon aanleiding gaf om Semeï onder voortdurend toezicht te stellen, wordt niet bericht. Maar omdat deze de straf gewillig aannam (v. 38), zoo moet er wel eene gegronde reden voor geweest zijn; zie v. 8 en 9. De beek Cedron, nabij en ten oosten van Jerusalem, in het dal tusschen den Sion en den Olijfberg (II Reg. XV 23), moest Semeï overgaan om te Bahurim, zijne woonplaats (v. 8; vgl. II Reg. XVI 5), te komen. Maar evenmin mocht hij de stad in eene andere richting verlaten (v. 36). - Zie voor de uitdrukking uw bloed zal op uw hoofd zijn, d.i. gij hebt u door eigen schuld den dood berokkend, Lev. XX 9. - De Gr. tekst voegt er bij, wat ook uit v. 42 en 43 volgt, dat Salomon zijne bedreiging tegen Semeï met een eed bevestigde.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘twee slaven’ of gelijk anderen vertalen: ‘dienstknechten’.
- voetnoot33)
- Zoo het dezelfde Achis is als de I Reg. XXI 10-15; XXVII 1 - XXVIII 2; XXIX genoemde, dan was hij toen hoogbejaard.
- voetnoot34)
- De zin is: Uw eigen geweten zegt u, dat gij nu de straf u op den hals hebt gehaald, die gij reeds lang te voren verdiend hadt.
- voetnoot35)
- Gezegend, omdat hij rechtvaardig straft, zie v. 33; bevestigd, zie v. 4.