De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||
Liber Regum tertius Secundum Hebraeos Primus Malachim.Caput I.
|
ET rex David senuerat, habebatque aetatis plurimos dies: cumque operiretur vestibus, non calefiebat. | EN koning David was oud geworden en had zeer vele levensdagenGa naar voetnoot1); en als men hem met spreien toedekte, werd hij niet warm. |
2. Dixerunt ergo ei servi sui: Quaeramus domino nostro regi adolescentulam virginem, et stet coram rege, et foveat eum, dormiatque in sinu suo, et calefaciat dominum nostrum regem. | 2. Daarom zeiden hem zijne dienarenGa naar voetnoot2): Laten wij voor onzen heer en koning eene jonge maagd zoeken, die voor den koning sta en hem verplege en aan zijn boezem slape en onzen heer en koning verwarme. |
3. Quaesierunt igitur adolescentulam speciosam in omnibus finibus Israel, et invenerunt Abisag Sunamitidem, et adduxerunt eam ad regem. | 3. Men zocht dan in het gansche grondgebied van Israël naar eene schoone jongedochter en vond Abisag, de SunamietischeGa naar voetnoot3), en bracht haar bij den koning. |
4. Erat autem puella pulchra nimis, dormiebatque cum rege, et | 4. En het was eene uitermate schoone jongedochter, en zij sliep |
[pagina 645]
ministrabat ei, rex vero non cognovit eam. | bij den koning en diende hem, maar de koning bekende haar niet. |
5. Adonias autem filius Haggith elevabatur, dicens: Ego regnabo. Fecitque sibi currus et equites, et quinquaginta viros, qui currerent ante eum. | 5. Adonias nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning wordenGa naar voetnoot4). En hij schafte zich wagens en ruiters aan, benevens vijftig man, die voor hem uit liepenGa naar voetnoot5). |
6. Nec corripuit eum pater suus aliquando, dicens: Quare hoc fecisti? Erat autem et ipse pulcher valde, secundus natu post Absalom. II Reg. XIII 21 et XV 1. | 6. Nimmer had zijn vader hem terechtgewezen, zeggende: Waarom doet gij zoo? En ook hij had een zeer schoon voorkomen en was na Absalom de tweede in leeftijdGa naar voetnoot6). |
7. Et sermo ei cum Joab filio Sarviae, et cum Abiathar sacerdote, qui adjuvabant partes Adoniae. | 7. En hij pleegde overleg met Joab, den zoon van Sarvia, en met den priester Abiathar, die de partij van Adonias begunstigdenGa naar voetnoot7). |
8. Sadoc vero sacerdos, et Banaias filius Joiadae, et Nathan propheta, et Semei et Rei, et robur exercitus David non erat cum Adonia. | 8. Doch de priester Sadoc en Banaïas, de zoon van Joïada, en de profeet Nathan en Semeï en Reï en de kern van David's leger hielden het niet met AdoniasGa naar voetnoot8). |
[pagina 646]
9. Immolatis ergo Adonias arietibus et vitulis, et universis pinguibus juxta lapidem Zoheleth, qui erat vicinus fonti Rogel, vocavit universos fratres suos filios regis, et omnes viros Juda servos regis. | 9. Toen dan Adonias rammen en varren en allerlei mestvee offerde bij den steen Zoheleth, die dicht bij de bron Rogel lag, noodigde hij al zijne broeders, 's konings zonen, en al de mannen van Juda, 's konings dienarenGa naar voetnoot9). |
10. Nathan autem prophetam, et Banajam, et robustos quosque, et Salomonem fratrem suum non vocavit. | 10. Maar den profeet Nathan en Banaïas en al de helden en zijnen broeder Salomon noodigde hij nietGa naar voetnoot10). |
11. Dixit itaque Nathan ad Bethsabee matrem Salomonis: Num audisti, quod regnaverit Adonias filius Haggith, et dominus noster David hoc ignorat? | 11. Alsdan zeide NathanGa naar voetnoot11) tot Bethsabee, Salomon's moeder: Hebt gij niet gehoord, dat Adonias, de zoon van Haggith, koning is geworden, zonder dat onze heer David het weetGa naar voetnoot12)? |
12. Nunc ergo veni, accipe consilium a me, et salva animam tuam, filiique tui Salomonis. | 12. Nu dan kom, luister naar mijnen raad en red uw leven en dat van uwen zoon SalomonGa naar voetnoot13). |
13. Vade, et ingredere ad regem David, et dic ei: Nonne tu domine mi rex jurasti mihi ancillae tuae, dicens: Salomon filius tuus regnabit post me, et ipse sedebit in solio meo? quare ergo regnat Adonias? | 13. Ga en treed binnen bij koning David en zeg tot hem: Hebt gij, mijn heer en koning, niet aan mij, uwe dienstmaagd, gezworen, zeggende: Salomon, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal zitten op mijnen troonGa naar voetnoot14)? Waarom is dan Adonias koning geworden? |
14. Et adhuc ibi te loquente cum rege, ego veniam post te, et complebo sermones tuos. | 14. En terwijl gij daar nog met den koning spreekt, zal ik na u komen en uwe woorden aanvullenGa naar voetnoot15) |
[pagina 647]
15. Ingressa est itaque Bethsabee ad regem in cubiculum: rex autem senuerat nimis, et Abisag Sunamitis ministrabat ei. | 15. Bethsabee ging dan binnen bij den koning in het slaapvertrek; de koning nu was zeer oud, en Abisag, de Sunamietische, diende hemGa naar voetnoot16). |
16. Inclinavit se Bethsabee, et adoravit regem. Ad quam rex, Quid tibi, inquit, vis? | 16. Bethsabee boog en wierp zich neder voor den koning. En de koning zeide tot haar: Wat wilt gij? |
17. Quae respondens, ait: Domine mi, tu jurasti per Dominum Deum tuum ancillae tuae, Salomon filius tuus regnabit post me, et ipse sedebit in solio meo. | 17. En antwoordend zeide zij: Mijn heer, gij hebt aan uwe dienstmaagd bij den Heer, uwen God, gezworen: Salomon, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal zitten op mijnen troon. |
18. Et ecce nunc Adonias regnat, te, domine mi rex, ignorante. | 18. En zie, nu is Adonias koning geworden, zonder dat gij, mijn heer en koning, het weet. |
19. Mactavit boves, et pinguia quaeque, et arietes plurimos, et vocavit omnes filios regis, Abiathar quoque sacerdotem, et Joab principem militiae: Salomonem autem servum tuum non vocavit. | 19. Hij heeft runderen en allerlei mestvee en rammen in menigte geslachtofferd en alle zonen des konings genoodigd, benevens den priester Abiathar en den legeroverste Joab; maar uwen dienstknecht Salomon heeft hij niet genoodigd. |
20. Verumtamen domine mi rex, in te oculi respiciunt totius Israel, ut indices eis, quis sedere debeat in solio tuo domine mi rex post te. | 20. Nochtans, mijn heer en koning, op u zijn de oogen van gansch Israël gevestigd, opdat gij hun aanwijst, wie op uw troon, mijn heer en koning, na u moet zittenGa naar voetnoot17). |
21. Eritque cum dormierit dominus meus rex cum patribus suis, erimus ego et filius meus Salomon peccatores. | 21. En het zal gebeuren, wanneer mijn heer en koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomon schuldigen zullen zijnGa naar voetnoot18). |
22. Adhuc illa loquente cum rege, Nathan propheta venit. | 22. Terwijl zij nog met den koning sprak, kwam de profeet Nathan. |
23. Et nuntiaverunt regi, dicentes: Adest Nathan propheta. Cumque introisset in conspectu regis, et adorasset eum pronus in terram, | 23. En men berichtte den koning, zeggende: Daar is de profeet Nathan. En toen hij voor het aangezicht des konings gekomen was en zich voor hem met het aangezicht ter aarde had neergebogenGa naar voetnoot19), |
24. Dixit Nathan: Domine mi rex, | 24. zeide Nathan: Mijn heer en |
[pagina 648]
tu dixisti: Adonias regnet post me, et ipse sedeat super thronum meum? | koning, hebt gij gezegd: Adonias moet na mij koning worden, en hij moet zitten op mijn troonGa naar voetnoot20)? |
25. Quia descendit hodie, et immolavit boves, et pinguia, et arietes plurimos, et vocavit universos filios regis et principes exercitus, Abiathar quoque sacerdotem: illisque vescentibus, et bibentibus coram eo, et dicentibus: Vivat rex Adonias: | 25. Want hij is heden afgedaald en heeft runderen en mestvee en rammen in menigte geofferd, en alle zonen des konings en de legeroverstenGa naar voetnoot21), benevens den priester Abiathar, genoodigd; en zij eten en drinken bij hem en zeggen: Leve koning AdoniasGa naar voetnoot22)! |
26. Me servum tuum, et Sadoc sacerdotem, et Banaiam filium Joiadae, et Salomonem famulum tuum non vocavit. | 26. Mij, uwen dienstknecht, en den priester Sadoc en Banaïas, den zoon van Joïada, en uwen knecht Salomon heeft hij niet genoodigd. |
27. Numquid a domino meo rege exivit hoc verbum, et mihi non indicasti servo tuo quis sessurus esset super thronum domini mei regis post eum? | 27. Is dit woord wel van mijnen heer en koning uitgegaan, en hebt gij mij, uwen dienstknecht, niet te kennen gegeven, wie op den troon van mijn heer en koning na hem zitten zalGa naar voetnoot23)? |
28. Et respondit rex David, dicens: Vocate ad me Bethsabee. Quae cum fuisset ingressa coram rege, et stetisset ante eum, | 28. En koning David antwoordde en zeide: Roept Bethsabee bij mij. Toen zij dan bij den koning was binnengekomen en voor hem stond, |
29. Juravit rex, et ait: Vivit Dominus, qui eruit animam meam de omni angustia, | 29. zwoer de koning en zeide: Zoo waar de Heer leeft, die mijne ziel heeft gered uit allen nood, |
30. Quia sicut juravi tibi per Dominum Deum Israel, dicens: Salomon filius tuus regnabit post me, et ipse sedebit super solium meum pro me: sic faciam hodie. | 30. voorwaar, gelijk ik u gezworen heb bij den Heer, den God van Israël, zeggende: Uw zoon Salomon zal na mij koning worden, en hij zal op mijnen troon zitten in mijne plaats, alzoo zal ik doen op den huidigen dag. |
31. Summissoque Bethsabee in terram vultu, adoravit regem, dicens: Vivat dominus meus David in aeternum. | 31. Toen boog Bethsabee met het aangezicht ter aarde en wierp zich voor den koning neder, zeggende: Leve mijn heer David in eeuwigheidGa naar voetnoot24)! |
32. Dixit quoque rex David: Vocate mihi Sadoc sacerdotem, et Nathan | 32. Voorts zeide koning David: Roept mij den priester Sadoc en |
[pagina 649]
prophetam, et Banaiam filium Joiadae. Qui cum ingressi fuissent coram rege, | den profeet Nathan en Banaïas, den zoon van Joïada. En toen zij bij den koning binnengekomen waren, |
33. Dixit ad eos: Tollite vobiscum servos domini vestri, et imponite Salomonem filium meum super mulam meam: et ducite eum in Gihon. | 33. zeide hij tot hen: Neemt met u de dienaren van uwen heerGa naar voetnoot25) en zet mijnen zoon Salomon op mijne muilezelin en voert hem naar GihonGa naar voetnoot26). |
34. Et ungat eum ibi Sadoc sacerdos, et Nathan propheta in regem super Israel: et canetis buccina, atque dicetis: Vivat rex Salomon. | 34. En daar moeten hem de priester Sadoc en de profeet Nathan zalven tot koning over Israël; en gij zult de bazuin steken en zeggen: Leve koning Salomon! |
35. Et ascendetis post eum, et veniet, et sedebit super solium meum, et ipse regnabit pro me: illique praecipiam ut sit dux super Israel, et super Judam. | 35. En gij zult in zijn gevolg optrekken, en hij zal komenGa naar voetnoot27) en zich op mijnen troon zetten, en hij zal koning zijn in mijne plaats; en ik zal hem gebieden vorst te zijn over Israël en over Juda. |
36. Et respondit Banaias filius Joiadae, regi, dicens: Amen: sic loquatur Dominus Deus domini mei regis. | 36. En Banaïas, de zoon van Joïada, antwoordde den koning, zeggende: Amen; aldus spreke de Heer, de God van mijnen heer en koningGa naar voetnoot28)! |
37. Quomodo fuit Dominus cum domino meo rege, sic sit cum Salomone, et sublimius faciat solium ejus a solio domini mei regis David. | 37. Gelijk de Heer was met mijnen heer en koning, zoo zij Hij met Salomon; en Hij make zijnen troon nog verhevener dan den troon van mijnen heer en koning David! |
38. Descendit ergo Sadoc sacerdos, et Nathan propheta, et Banaias filius Joiadae, et Cerethi, et Phelethi: et imposuerunt Salomonem super mulam regis David, et adduxerunt eum in Gihon. | 38. Toen daalden de priester Sadoc en de profeet Nathan en Banaïas, de zoon van Joïada, af, benevens de Cerethiërs en PheletiërsGa naar voetnoot29); en zij zetten Salomon op de muilezelin van koning David en brachten hem naar Gihon. |
39. Sumpsitque Sadoc sacerdos cornu olei de tabernaculo, et unxit Salomonem: et cecinerunt buccina, | 39. En de priester Sadoc nam den hoorn met zalfolie uit den tabernakel en zalfde SalomonGa naar voetnoot30); en men |
[pagina 650]
et dixit omnis populus: Vivat rex Salomon. | stak de bazuinGa naar voetnoot31), en al het volk zeide: Leve koning Salomon! |
40. Et ascendit universa multitudo post eum, et populus canentium tibiis, et laetantium gaudio magno, et insonuit terra a clamore eorum. | 40. En de gansche menigteGa naar voetnoot32) trok in zijn gevolg op, terwijl het volk op de fluiten speelde en zich verheugde met groote blijdschap; en de grond dreunde van hun gejuich. |
41. Audivit autem Adonias, et omnes, qui invitati fuerant ab eo, jamque convivium finitum erat: sed et Joab, audita voce tubae, ait: Quid sibi vult clamor civitatis tumultuantis? | 41. Dit nu hoorden Adonias en allen, die door hem genoodigd waren, toen het gastmaal reeds geëindigd was; en toen ook Joab de klank der bazuin hoorde, zeide hij: Wat beteekent dat gejuich der joelende stad? |
42. Adhuc illo loquente, Jonathas filius Abiathar sacerdotis venit: cui dixit Adonias: Ingredere, quia vir fortis es, et bona nuntians. | 42. Terwijl hij nog sprak, kwam Jonathas, de zoon van den priester AbiatharGa naar voetnoot33), en Adonias zeide tot hem: Kom binnen, want gij zijt een wakker man en brengt goede tijding. |
43. Responditque Jonathas Adoniae: Nequaquam: Dominus enim noster rex David regem constituit Salomonem: | 43. En Jonathas antwoordde aan Adonias: Integendeel! Onze heer toch, koning David, heeft Salomon koning gemaakt; |
44. Misitque cum eo Sadoc sacerdotem, et Nathan prophetam, et Banaiam filium Joiadae, et Cerethi, et Phelethi, et imposuerunt eum super mulam regis. | 44. en hij heeft hem den priester Sadoc en den profeet Nathan en Banaïas, den zoon van Joïada, benevens de Cerethiërs en Phelethiërs medegegeven, en zij hebben hem op 's konings muilezelin gezet. |
45. Unxeruntque eum Sadoc sacerdos, et Nathan propheta regem in Gihon: et ascenderunt inde laetantes, et insonuit civitas: haec est vox, quam audistis. | 45. En de priester Sadoc en de profeet Nathan hebben hem te Gihon tot koning gezalfd; en zij zijn vandaar opgetrokken onder vreugdebetoon, en de stad is in opschudding; dat is het gejoel, dat gij hebt gehoord. |
46. Sed et Salomon sedet super solium regni. | 46. Ja zelfs is Salomon gezeten op den troon des rijks. |
47. Et ingressi servi regis benedixerunt domino nostro regi David, dicentes: Amplificet Deus nomen Salomonis super nomen tuum, et magnificet thronum ejus super thro- | 47. En 's konings dienaren zijn binnengekomen en hebben onzen heer, koning David, gelukgewenscht, zeggende: Verheffe God den naam van Salomon boven uwen naam, en |
[pagina 651]
num tuum. Et adoravit rex in lectulo suo: | verhooge Hij zijnen troon boven uwen troon! En de koning heeft zich op zijn rustbed neergebogenGa naar voetnoot34) |
48. Et locutus est: Benedictus Dominus Deus Israel, qui dedit hodie sedentem in solio meo, videntibus oculis meis. | 48. en heeft gezegd: Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die heden hemGa naar voetnoot35) goedgunstig heeft doen zitten op mijnen troon, zoodat mijne oogen het zien. |
49. Territi sunt ergo, et surrexerunt omnes, qui invitati fuerant ab Adonia, et ivit unusquisque in viam suam. | 49. Toen werden van schrik bevangen en stonden op al die genoodigd waren door AdoniasGa naar voetnoot36), en ging ieder zijns weegs. |
50. Adonias autem timens Salomonem, surrexit, et abiit, tenuitque cornu altaris. | 50. Maar Adonias, bevreesd voor Salomon, stond op en ging heen en hield den hoorn van het altaar vastGa naar voetnoot37). |
51. Et nuntiaverunt Salomoni, dicentes: Ecce Adonias timens regem Salomonem, tenuit cornu altaris, dicens: Juret mihi rex Salomon hodie, quod non interficiat servum suum gladio. | 51. En men berichtte aan Salomon, zeggende: Zie, Adonias, bevreesd voor koning Salomon, houdt den hoorn van het altaar vast, zeggende: Moge koning Salomon mij heden zweren, dat hij zijnen dienstknecht niet zal dooden met het zwaard! |
52. Dixitque Salomon: Si fuerit vir bonus, non cadet ne unus quidem capillus ejus in terram: sin autem malum inventum fuerit in eo, morietur. | 52. En Salomon zeide: Indien hij een braaf man is, zal zelfs niet één haar van hem op den grond vallenGa naar voetnoot38); maar wordt iets kwaads in hem gevonden, dan zal hij sterven. |
53. Misit ergo rex Salomon, et eduxit eum ab altari: et ingressus adoravit regem Salomonem: dixitque ei Salomon: Vade in domum tuam. | 53. Koning Salomon dan zond heen en haalde hem van het altaar; en binnengekomen wierp hij zich neder voor koning Salomon; en Salomon zeide tot hem: Ga heen naar uw huis. |
- voetnoot1)
- De vier eerste verzen dienen om het verhaal van Adonias' optreden en Salomon's troonsbestijging in te leiden, vooral om II 13-25 voor te bereiden. David was tegen het einde zijner regeering, volgens II Reg. V 4, ongeveer in zijn zeventigste jaar; vgl. II 1, 10, 11. Dat hij was afgeleefd en lichamelijk uitgeput, is na al hetgeen hem wedervaren was zeer begrijpelijk.
- voetnoot2)
- Volgens Flav. Josephus (Antiq. VII, 14, 3) gaven 's konings lijfartsen dezen raad.
- voetnoot3)
- Van Sunam, aan de zuidergrens van den stam Issachar; zie Jos. XIX 18.
- voetnoot4)
- Adonias, wiens Hebr. naam beteekent: Jahve is mijn Heer, de vierde zoon van David (II Reg. III 2-5), kon, na den dood van Ammon (II Reg. XIII 28, 29) en Absalom (II Reg. XVIII 15), als de oudste aanspraak maken op den troon. Van den tweeden zoon Cheleab (II Reg. III 3) wordt verder geen melding gemaakt; hij schijnt vroeg gestorven of om andere redenen niet in aanmerking gekomen te zijn. Adonias verhief zich, d.w.z. voerde een hoogen staat, om zich als troonopvolger te doen gelden. Maar hoewel bij de Hebreërs het koningschap erfelijk was, besteeg niet altijd de oudste den troon, doch soms degene, die door den regeerenden koning of door het volk werd aangewezen (zie II Par. XI 22; IV Reg. XIV 21; XXI 24; XXIII 30). Bovendien had God zich het recht voorbehouden om rechtstreeks zijnen plaatsvervanger aan te wijzen (zie Deut. XVII 15). Van dat recht had God ten derden male (na Saül en David) gebruik gemaakt, toen Hij aan David beloofd had, zijnen troon voor immer te bevestigen in den persoon van dengene, die uit hem nog zou geboren worden (II Reg. VII 12), te weten in Salomon, den welbeminde des Heeren (II Reg. XII 24 volg.). Daarom had David aan Bethsabee onder eede beloofd, dat haar zoon hem zou opvolgen, van welke belofte Nathan kennis droeg (v. 11-13). Dat Adonias hiervan niet onkundig was en te kwader trouw naar den troon stond, blijkt uit zijne gedragingen (zie v. 10).
- voetnoot5)
- Hetzelfde deed Absalom, II Reg. XV 1.
- voetnoot6)
- Adonias had evenals Absalom (II Reg. XIV 25 volg.), op wien hij in leeftijd volgde (II Reg. III 3 volg.), een schoon voorkomen, en dit was eene der redenen, waarom koning David, al te toegevend, hem dien hoogen stand liet voeren.
- voetnoot7)
- Waarom Joab en Abiathar, die tot dusver aan David getrouw waren gebleven, de partij van Adonias hielden, is niet met zekerheid bekend. Joab had de gunst van David verloren (zie II 5) en hoopte wellicht zijn invloed te herwinnen door Adonias op den troon te helpen. Abiathar, van de lijn Ithamar, was de dienstdoende hoogepriester in het heiligdom der Ark op den Sion, terwijl Sadoc (v. 8), van de lijn Eleazar, in den tabernakel te Gabaon hoogepriesterlijke diensten verrichtte (vgl. I Par. XVI 39). Wellicht was Abiathar naijverig op Sadoc, die, daar hij op de eerste plaats genoemd wordt (vgl. II Reg. VIII 17; XV 24), den voorrang schijnt te hebben gehad.
- voetnoot8)
- Banaïas stond aan het hoofd der Cerethiërs en Phelethiërs (v. 38), de koninklijke lijfwacht; zie II Reg. VIII 18; XX 23; XXIII 20 volg. Semeï is waarschijnlijk dezelfde als die IV 18 genoemd wordt. Reï is onbekend. Voor de kern van David's leger heeft het Hebr. en de Septuag.: ‘David's helden’, zie v. 10 en vgl. II Reg. XXIII 8-39.
- voetnoot9)
- Evenals Absalom (II Reg. XV 12) wijdde hij het feestmaal (v. 25) door offers op te dragen, ten einde aan zijne inhuldiging tot koning een godsdienstigen schijn te geven. Dergelijke offers behoorden tot den niet openbaren, den bijzonderen eeredienst (vgl. Exod. XX noot 19). Voor den steen Zoheleth vertalen anderen: de Slangenrots; de bron Rogel lag in de nabijheid en aan de zuidoostzijde van Jerusalem (zie II Reg. XVII 17). Al de mannen van Juda, die aan het hof verbonden waren; als stamgenooten hadden zij de voorkeur.
- voetnoot10)
- Door deze handelwijze toonde Adonias, dat hij niet onkundig was van Salomon's goddelijke uitverkiezing tot den troon. Daarom liet hij vooral den godsgezant Nathan achterwege.
- voetnoot11)
- Nathan trad hier op in zijne hoedanigheid van profeet, om de belangen van Salomon, de zaak Gods, te bevorderen.
- voetnoot12)
- In het geheim had Adonias zijn opzet beraamd, wel wetende, dat hij niet de rechthebbende was.
- voetnoot13)
- Het leven van Bethsabee en Salomon stond op het spel. Want zegevierde Adonias, dan zou hij, naar Oostersche zeden, den mededinger, hier den alleen rechthebbende, met diens moeder uit den weg geruimd hebben.
- voetnoot14)
- Wij weten niet, bij welke gelegenheid David dit aan Bethsabee gezworen had. Zie I Par. XXII 5-19, alwaar David zijnen zoon Salomon onderricht, dat hij de door God beloofde zoon was, in wien zijn troon voor immer zou bevestigd worden (II Reg. VII 12 volg.).
- voetnoot15)
- d.i. Uwe woorden met mijn profetisch gezag en woord bekrachtigen.
- voetnoot16)
- Daarom, omdat hij van ouderdom was uitgeput, verliet hij niet meer zijn slaapvertrek of zijne binnenkamer, tot welke alleen zijne vertrouwden bij hem toegang hadden.
- voetnoot17)
- Uit dit vers volgt klaarblijkelijk, dat de troonopvolging aan Adonias niet van rechtswege toekwam, maar dat zij, volgens de beschikking van God, door zijn plaatsvervanger David moest bepaald worden. Zie noot 4.
- voetnoot18)
- Schuldigen, als dezulken, die naar den troon gestaan hebben en derhalve des doods schuldig zijn. Zie v. 12 en vgl. II 22-46.
- voetnoot19)
- Intusschen had Bethsabee zich verwijderd; zie v. 28. Dit deed ook Nathan, v. 28, toen Bethsabee weder geroepen werd; zie v. 32.
- voetnoot20)
- Deze vraag had duidelijk ten doel, eene openlijke verklaring ter gunste van Salomon uit te lokken.
- voetnoot21)
- Waarschijnlijk dezelfden als ‘de mannen van Juda’ in v. 9. Of moet men wellicht lezen gelijk in v. 19 ‘den legeroverste Joab’?
- voetnoot22)
- Hiermede huldigden zij hem als koning. Zie I Reg. X 24.
- voetnoot23)
- Volgens de Vulgaat, de Septuag. en de kantlezing van het Hebr. (uwen dienstknecht) had David aan Nathan verklaard, dat Salomon zijn opvolger zou wezen. De Hebr. tekstlezing heeft minder juist ‘uwe dienaren’.
- voetnoot24)
- Deze zegenwensch was ook bij de Assyriërs en latere Perzen gebruikelijk. Zie Dan. II 4. Bethsabee drukte hiermede hare dankbaarheid uit voor 's konings beslissing.
- voetnoot25)
- De dienaren zijn 's konings lijfwacht; zie noot 8 en v. 38; vgl. ook v. 47 met v. 36.
- voetnoot26)
- Muilezels waren in David's tijd de rijdieren der aanzienlijken; zie II Reg. XIII 29 en XVIII 9. Iemand op 's konings rijdier of wagen doen zitten was oudtijds de hoogste eerbewijzing; vgl. Gen. XLI 43; Esth. VI 7-9. Gihon (zie II Par. XXXII 30 en XXXIII 14) was de naam van eene bron in de onmiddellijke nabijheid der stad. Waarschijnlijk moet men Gibeon of Gabaon lezen in de plaats van Gihon en is Salomon gezalfd voor het heiligdom aldaar; zie v. 39.
- voetnoot27)
- In het koninklijk paleis.
- voetnoot28)
- M.a.w. Moge de Heer instemmen met de beslissing van David.
- voetnoot29)
- De woorden afdalen en opklimmen wijzen niet altijd op eene lager of hooger gelegen plaats; zie II Reg. V 17; XXIV 18; IV Reg. VI 18. Zij begaven zich naar Gihon of liever (zie noot 26) naar Gabaon. Zie voor de Cerethiërs enz., de koninklijke lijfwacht, II Reg. VIII 18.
- voetnoot30)
- De hoorn bevatte waarschijnlijk de heilige zalfolie van Exod. XXX 23-31. Sadoc nam dien uit den tabernakel, waarschijnlijk (zie noot 26) uit het heiligdom van Gabaon, waar Sadoc hoogepriester was; is echter de tent bedoeld, welke David op den Sion had opgericht voor de Ark des Verbonds, II Reg. VI 17, dan moet men verklaren had genomen, want Gihon lag buiten Jerusalem.
- voetnoot31)
- Opdat zij den gezalfden koning ter gedachtenis strekke bij God, volgens Num. X 10.
- voetnoot32)
- De gansche menigte, die bij de zalving tegenwoordig was geweest.
- voetnoot33)
- Zie II Reg XV 27.
- voetnoot34)
- God aanbiddend en dankend, dat zijn wil door Salomon's troonsbestijging in vervulling was gegaan. Vgl. Gen. XLVII 31.
- voetnoot35)
- Gr.: ‘eenen uit mijn zaad’.
- voetnoot36)
- Van schrik, want hun geweten veroordeelde hun boos opzet, dat zij zoo deerlijk mislukt zagen.
- voetnoot37)
- Waarschijnlijk van het brandofferaltaar in het heiligdom te Gabaon. De tabernakel was eene vrijplaats; zie Exod. XXI 14. Zie voor den hoorn van het altaar Exod. XXVII 2.
- voetnoot38)
- Vgl. I Reg. XIV 45 en II Reg. XIV 11.