De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput XXIII.
|
1. Haec autem sunt verba David novissima. Dixit David filius Isai: Dixit vir, cui constitutum est de Christo Dei Jacob, egregius psaltes Israel: | 1. Dit nu zijn David's laatste woordenGa naar voetnoot1). David, Isaï's zoon, sprak: Zoo sprak de man, wien openbaring werd over den gezalfde van den God van Jacob, de uitgelezen zanger van IsraëlGa naar voetnoot2). |
2. Spiritus Domini locutus est per me, et sermo ejus per linguam meam. | 2. De Geest des Heeren spreekt door mij en zijne rede is op mijne tong. |
3. Dixit Deus Israel mihi, locutus est Fortis Israel, Dominator hominum, justus dominator in timore Dei. | 3. Gezegd heeft mij Israël's God, gesproken heeft de Sterke van IsraëlGa naar voetnoot3): Een heerscher over menschen (komt), een rechtvaardig heerscher in de vreeze Gods, |
4. Sicut lux aurorae, oriente sole, mane absque nubibus rutilat, et sicut pluviis germinat herba de terra. | 4. gelijk het licht van het morgenrood bij zonsopgang op een wolkenloozen morgen gloeit en gelijk na den regen het kruid opschiet uit de aardeGa naar voetnoot4). |
[pagina 613]
5. Nec tanta est domus mea apud Deum, ut pactum aeternum iniret mecum firmum in omnibus atque munitum. Cuncta enim salus mea, et omnis voluntas: nec est quidquam ex ea quod non germinet. | 5. Toch was mijn huis niet zoo groot bij God, dat Hij een eeuwig verbond met mij maakte, vast in alles en verzekerd. Want al mijn heil en al mijn begeeren - niets is ervan dat niet ontkiemtGa naar voetnoot5). |
6. Praevaricatores autem quasi spinae evellentur universi: quae non tolluntur manibus. | 6. Maar de boosdoeners worden allen uitgeroeid gelijk de doornenGa naar voetnoot6), die niet met de hand worden aangegrepenGa naar voetnoot7). |
7. Et si quis tangere voluerit eas, armabitur ferro et ligno lanceato, igneque succensae comburentur usque ad nihilum. | 7. En als iemand ze wil aanvatten, wapent hij zich met ijzer en speerschacht, en met vuur worden zij tot niets verbrandGa naar voetnoot8). |
[pagina 614]
8. Haec nomina fortium David. Sedens in cathedra sapientissimus princeps inter tres, ipse est quasi tenerrimus ligni vermiculus, qui octingentos interfecit impetu uno. I Par. II 10. | 8. Dit zijn de namen van David's dapperenGa naar voetnoot9). De op den stoel gezetene, de wijste, de hoofdman onder de dertig, hij is als een allerteederst houtwormpje en hij versloeg achthonderd man in één treffenGa naar voetnoot10). |
9. Post hunc, Eleazar filius patrui ejus Ahohites inter tres fortes, qui erant cum David quando exprobraverunt Philisthiim, et congregati sunt illuc in proelium. | 9. Na dezen Eleazar, de zoon van zijns vaders broeder, de Ahohiet, een van de drie helden, die bij David waren, toen de Philistijnen aan het smaden waren en daar vergaderd waren ten strijdeGa naar voetnoot11). |
10, Cumque ascendissent viri Israel, ipse stetit et percussit Philisthaeos donec deficeret manus ejus, et obrigesceret cum gladio: fecitque Dominus salutem magnam in die illa: et populus, qui fugerat, reversus est ad caesorum spolia detrahenda. | 10. En toen de mannen van Israël optrokken, vatte hij postGa naar voetnoot12) en richtte eene slachting aan onder de Philistijnen, totdat zijne hand moede werd en aan het zwaard verstijfdeGa naar voetnoot13). Zoo bewerkte de Heer te dien dage groot heil, en het volk, dat gevloden was, keerde terug, om den buit der gesneuvelden weg te halen. |
11. Et post hunc, Semma filius Age de Arari: et congregati sunt | 11. En na dezen Semma, de zoon van Age, van ArariGa naar voetnoot14). Eens had- |
[pagina 615]
Philisthiim in statione: erat quippe ibi ager lente plenus. Cumque fugisset populus a facie Philisthiim, | den de Philistijnen zich bij een wachtpostGa naar voetnoot15) verzameld, waar een stuk land lag vol linzen. Toen nu het volk voor de Philistijnen op de vlucht ging, |
12. Stetit ille in medio agri, et tuitus est eum, percussitque Philisthaeos: et fecit Dominus salutem magnam. | 12. maakte hij midden op dat stuk land halt en verdedigde het en versloeg de Philistijnen, en de Heer bewerkte een groot heil. |
13. Necnon et ante descenderant tres qui erant principes inter triginta, et venerant tempore messis ad David in speluncam Odollam: castra autem Philisthinorum erant posita in Valle gigantum. I Par. II 15. | 13. Eens ook daalden de drie, die hoofdmannen onder de dertig warenGa naar voetnoot16), af en kwamen tijdens den oogstGa naar voetnoot17) bij David in de spelonk Odolla, en het kamp der Philistijnen was opgeslagen in het dal der ReuzenGa naar voetnoot18). |
14. Et David erat in praesidio: porro statio Philisthinorum tunc erat in Bethlehem. | 14. En David was in de sterkte, en een wachtpost der Philistijnen bevond zich toen te Bethlehem. |
15. Desideravit ergo David, et ait: O si quis mihi daret potum aquae de cisterna, quae est in Bethlehem juxta portam! | 15. David nu kreeg een verlangen en zeide: Och, dat mij iemand een teug water gave uit den put, die te Bethlehem, naast de poort is! |
16. Irruperunt ergo tres fortes castra Philisthinorum, et hauserunt aquam de cisterna Bethlehem, quae erat juxta portam, et attulerunt ad David: at ille noluit bibere, sed libavit eam Domino, | 16. Toen braken de drie helden door de legerplaats der Philistijnen heen en schepten water uit den put van Bethlehem, die bij de poort was, en brachten het aan David; deze echter wilde het niet drinken, maar plengde het den Heere. |
17. Dicens: Propitius sit mihi Dominus, ne faciam hoc: num sanguinem hominum istorum, qui profecti sunt, et animarum periculum bibam? Noluit ergo bibere: haec fecerunt tres robustissimi. | 17. zeggende: Genadig zij mij de Heer, dat ik dit niet doe! Zou ik drinken van het bloed dier mannen, die er op uit zijn gegaan, en van hun levensgevaar? Hij wilde het dus niet drinkenGa naar voetnoot19). Dat deden de drie dappersten. |
18. Abisai quoque frater Joab filius Sarviae, princeps erat de tribus: ipse est qui levavit hastam suam contra trecentos, quos interfecit, nominatus in tribus, | 18. Voorts was Abisaï, de broeder van Joab, de zoon van Sarvia, de overste van de drieGa naar voetnoot20); hij is het, die zijne lans verhief tegen driehonderd man, welke hij versloeg; hij had naam onder de drie |
19. Et inter tres nobilior, eratque | 19. en was onder de drie de aan- |
[pagina 616]
eorum princeps, sed usque ad tres primos non pervenerat. | zienlijkste en was hun hoofd; maar de eerste drie evenaarde hij nietGa naar voetnoot21). |
20. Et Banaias filius Joiadae viri fortissimi, magnorum operum, de Cabseel: ipse percussit duos leones Moab, et ipse descendit, et percussit leonem in media cisterna in diebus nivis. | 20. Voorts Banaias, de zoon van Joiada, een zeer dapper man, van groote krijgsbedrijven, van CabseëlGa naar voetnoot22). Hij doodde twee leeuwen van MoabGa naar voetnoot23), en hij daalde af en doodde eenen leeuw midden in een kuil in de dagen dat er sneeuw lagGa naar voetnoot24). |
21. Ipse quoque interfecit virum AEgyptium, virum dignum spectaculo, habentem in manu hastam: itaque cum descendisset ad eum in virga, vi extorsit hastam de manu AEgyptii, et interfecit eum hasta sua. | 21. Ook versloeg hij een Egyptenaar, een man, het bezien waard, met een speer in de handGa naar voetnoot25). Toen hij dan op hem was afgekomen met een stok, wrong hij den Egyptenaar met geweld de speer uit de hand en doodde hem met zijn eigen speer. |
22. Haec fecit Banaias filius Joiadae. | 22. Dat deed Banaias, de zoon van Joiada. |
23. Et ipse nominatus inter tres robustos, qui erant inter triginta nobiliores: verumtamen usque ad tres non pervenerat: fecitque eum sibi David auricularium, a secreto. | 23. En hij was onder de drie dapperen befaamd, die tot de dertig aanzienlijksten behoorden; toch evenaarde hij de drie nietGa naar voetnoot26). En David maakte hem tot zijn geheimen raadsmanGa naar voetnoot27). |
24. Asael frater Joab inter triginta, Elehanan filius patrui ejus de Bethlehem, | 24. Asaël, de broeder van Joab, onder de dertigGa naar voetnoot28), Elchanan, de zoon van zijns vaders broederGa naar voetnoot29), van Bethlehem, |
25. Semma de Harodi, Elica de Harodi, | 25. Semma van Harodi, Elica van HarodiGa naar voetnoot30), |
[pagina 617]
26. Heles de Phalti, Hira filius Acces de Thecua, | 26. Heles van Phalti, Hira, Acces' zoon van ThecuaGa naar voetnoot31), |
27. Abiezer de Anathoth, Mobonnai de Husati, | 27. Abiëzer van Anathoth, Mobonnaï van HusatiGa naar voetnoot32), |
28. Selmon Ahohites, Maharai Netophathites, | 28. Selmon, de Ahohiet, Maharaï de NetophathietGa naar voetnoot33), |
29. Heled filius Baana, et ipse Netophathites, Ithai filius Ribai de Gabaath filiorum Benjamin, | 29. Heled, Baäna's zoon, ook een Netophathiet, Ithaï, Ribaï's zoon, van Gabaäth van de kinderen van Benjamin, |
30. Banaia Pharathonites, Heddai de torrente Gaas, | 30. Banaia de Pharathoniet, Heddaï van de beek GaäsGa naar voetnoot34), |
31. Abialbon Arbathites, Azmaveth de Beromi, | 31. Abialbon de Arbathiet, Azmaveth van BeromiGa naar voetnoot35), |
32. Eliaba de Salaboni. Filii Jassen, Jonathan, | 32. Eliaba van SalaboniGa naar voetnoot36), de zonen van Jassen, Jonathan, |
33. Semma de Orori, Aiam filius Sarar Arorites, | 33. Semma van OroriGa naar voetnoot37), Aiam, Sarar's zoon, de Aroriet, |
34. Eliphelet filius Aasbai filii Machati, Eliam filius Achitophel Gelonites, | 34. Eliphet, de zoon van Aäsbaï, den zoon van MachatiGa naar voetnoot38), Eliam, Achitophel's zoon, de GelonietGa naar voetnoot39), |
35. Hesrai de Carmelo, Pharai de Arbi, | 35. Hesraï van Carmel, Pharaï van ArbiGa naar voetnoot40), |
36. Igaal filius Nathan de Soba, Bonni de Gadi, | 36. Igaäl, Nathan's zoon, van Soba, Bonni van GadiGa naar voetnoot41), |
37. Selec de Ammoni, Naharai | 37. Selec van Ammoni, Naharaï de |
[pagina 618]
Berothites armiger Joab filii Sarviae, | Berothiet, de wapendrager van Joab, Sarvia's zoonGa naar voetnoot42), |
38. Ira Jethrites, Gareb et ipse Jethrites, | 38. Ira de Jethriet, Gareb ook een Jethriet, |
39. Urias Hethaeus. Omnes triginta septem. | 39. Urias de Hetheër: te zamen zeven en dertig. |
- voetnoot1)
- Naar het Hebr. beter, overeenkomstig de omschrijving van Rabbi Jonathan: ‘David's op de toekomst slaande woorden’, d.i. eene aan David toegeschreven voorspelling. Zij vormt (v. 1-7) het vierde stuk van het aanhangsel. Ten gevolge van veel tekstbederf verstaan zoowel de nieuwe als de oude vertalers en verklaarders de profetie wel verkeerdelijk (zie noot 5) in gunstigen zin. De profeet toch schijnt te voorzien dat de toekomstige koningen den weg van godsvrucht en rechtvaardigheid zullen verlaten en daarom hunne straf niet zullen ontgaan. Wat omvang en metrischen vorm betreft herinnert het stuk aan de gnomische spreuken Prov. XXX 1-6 en XXXI 1-9, door inleiding en inhoud aan de voorspellingen van Balaäm, Num. XXIV 3 volg. en 15 volg. In den grondtekst tellen de verzen, in zooverre zij niet verminkt zijn, drie rijzingen; telkens vier verzen maken eene strophe uit.
- voetnoot2)
- Eerste strophe, metrische inleiding, niet van den dichter-profeet, maar van den redactor (vgl. v. 2 en 3). Achter Isaï's zoon viel blijkens het metrum iets uit, hetwelk bezwaarlijk te gissen valt. Ook hetgeen in den grondtekst op zoo sprak de man volgt is verminkt en daarbij verschreven. Men vertaalt hoekkam ʽal gemeenlijk met: ‘hoog verheven’, maar dit is taalkundig bedenkelijk. Naar eene niet ongegronde gissing luidde de zinsnede in navolging van Num. XXIV 3: ‘ʼasjer ʽajin sjethoem’, d.i. wiens oog geopend werd. Over den gezalfde van den God van Jacob; Hebr.: ‘De gezalfde van....’. De uitgelezen zanger van Israël; naar het Hebr., met
het oog op Exod. XV 2 en Ps. CXVII 14: ‘en de vriend van den door Israël Geprezene’, d.i. van God. In haar geheel zal de strophe wellicht als volgt moeten luiden.
Zoo spreekt David, de zoon van Isaï....En zoo spreekt de man, wiens oog geopend werd,De gezalfde van den God van JacobEn de vriend van den door Israël Geprezene.
- voetnoot3)
- Tweede strophe, blijkbaar de inleiding van den profeet zelf, naar den grondtekst:
‘De Geest van Jahwe spreekt in mij,En zijn woord is op mijne tong.Zoo sprak de God van Israël,Mij verkondigde de God van Israël’.
- voetnoot4)
- Derde strophe, eene lofprijzing van den rechtvaardigen heerscher, naar den verbeterden grondtekst (‘jaree eth ʽelohim voor jireath ʽelohim, ‘keoor’ voor oekeoor, ‘bizrah’ voor jizrah, ‘menageeah mimmatar desjeʼ ha-ʽarets’ voor ‘minnogah mimmatar desjeʼ meeʽarets’):
‘Wie rechtvaardig heerscht over de menschen,Een heerscher, die God vreest,Hij is als het licht van den morgen,als de zon opgaat zonder wolken,Die (d.i. de morgen) doet glinsterenna den regen de planten der aarde’.
- voetnoot5)
- Vierde strophe naar het Hebr. (met weglating van het derde ki):
‘Niet aldus mijn huis vóór God,Want een eeuwige overeenkomst heeft Hij met mij gemaakt,Die nauwkeurig vastgesteld en onderhouden wordt:Dat alle hulp en alle genade niet zal baten’.
- voetnoot6)
- Het Hebr. ‘oebelijja al kekoets moenad koellaham’, d.i. woordelijk: ‘maar de booze (de boozen) als doorn op de vlucht gedreven al te maal’, is zeker bedorven. Geen der tot dusverre voorgestelde verbeteringen voldoet. Met het oog op hetgeen volgt en op den tekst der Septuag. zal men wellicht mogen lezen: ‘oebelijjaʽal kekoetsim need lekalah’, d, i. maar de boozen (zijn) als doornen een hoop ter verdelging, m.a.w. de boozen zijn als een stapel doornen onnut en tot uitroeiing gedoemd. Ten onrechte neemt men algemeen aan dat het woord need, niet in het algemeen een hoop, maar een hoop van garven beteekent; vgl. Exod. XV 8; Jos. III 13 en 16; Ps. XXXII 7. De uitdrukking lekalah wordt ook II Par. XII 12 en Ezech. XIII 13 gebezigd.
- voetnoot7)
- Deze zinsnede, welke slechts twee rijzingen heeft en de strophe langer maakt dan zij behoort te zijn, schijnt eene prozaïsche randbemerking op v. 7.
- voetnoot8)
- In den grondtekst eindigt dit vers met ‘basj-sjabeth’, wat vermoedelijk verschreven is en zeggen wil dat de spreuk op den sabbat placht gelezen te worden (vgl. Ps. XVI 1). En als iemand.... aanvatten; naar het Hebr.: ‘En de man (de menschen) valt aan op hen’. Wapent zich met ijzer en speerschacht; Hebr.: ‘gewapend met....’. In haar geheel schijnt de laatste strophe aldus te moeten luiden:
‘De boozen (zijn) als doornen een hoop ter verdelging,En de menschen vallen er op (op de doornen) aan,Zij die gewapend zijn met ijzer en speerschacht,En in het vuur zullen zij (de doornen) verbrand worden.’
- voetnoot9)
- Het vijfde stuk van het aanhangsel (v. 8-39) is eene nieuwe opsomming van David's helden met vermelding van eenige hunner stoutste avonturen veel overeenkomst vertoonend met die van XXI 15-22 en vermoedelijk aan dezelfde bron als deze ontleend. De Chroniekschrijver lascht (I Par. XI 11-47) dezelfde lijst in terstond na het verhaal van de verovering en opbouwing van Jerusalem, waar zij ook beter past. Door vergelijking der twee teksten, ook in de vertalingen, kunnen beide worden opgehelderd en aangevuld.
- voetnoot10)
- Door de in den grondtekst voorkomende, zeer verschreven eigennamen als voorwerpsnamen te vertalen, kwam Hiëronymus er toe, de geheele plaats van David te verstaan, wiens naam dan ook later in niet weinige handschriften der Vulgaat herhaald werd. Naar den met groote zekerheid herstelden grondtekst moet de plaats intusschen luiden: Isjbaäl, de Hachmoniet, een rosj-hasjalisjim; deze zwaaide zijn spies over achthonderd, in eens geveld’. Om de bekende reden (zie II noot 8) werd de naam Isjbaäl in Isjboseth veranderd, wat tot verdere afwijkingen aanleiding gaf. Hachmoniet is gelijk aan nakomeling van Hachmon, van elders onbekend. Rosj-ha-sjalisjim is evenals sjalisjim een militaire titel, ook bij andere oude volken van het Oosten gebruikelijk. Voor achthonderd heeft de Chroniek ‘driehonderd’. Het is geenszins uitgesloten, dat de rosj-ha-sjalisjim met de onder zijn onmiddellijk bevel staande kleine bende de veel grootere troep der Philistijnen aanviel en versloeg.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr., met behulp van I Par. XI 12-13 (Hebr.) gewijzigd: ‘En na dezen (was) Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet, van de drie helden. Hij was met David te Pas-Dammin en de Philistijnen waren daar verzameld’. De Ahohiet; een Benjaminietisch geslacht Ahoha (Vulg. Ahoë) wordt I Par. VIII 4 vermeld. Van de drie helden. Eleazar vormde met Jesbaäl (v. 8) en Semma (v. 11) het meest befaamde drietal van 's konings helden. Over Pas-Dammin zie I Reg. XVII 1 met de betreffende noot.
- voetnoot12)
- Volgens den grondtekst: ‘En de mannen van Israël weken, maar hij hield stand’.
- voetnoot13)
- Door samentrekking der vermoeide spieren.
- voetnoot14)
- Vermoedelijk het tegenwoordige dorp Ararah, zie Jos. XV noot 19 en I Reg. XXX noot 15. Vgl. Judic. XV noot 12, einde, en voor Semma Judic. XVI noot 40.
- voetnoot15)
- Naar den grondtekst vermoedelijk: ‘te Lechi’, zie Judic. XV noot 12.
- voetnoot16)
- Naar het Hebr. met geringe wijziging: ‘de (zooeven genoemde) drie rosj-ha-sjilisjim’.
- voetnoot17)
- Volgens de Chroniek: ‘naar de rots’.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘in het dal Raphaïm; zie V noot 18.
- voetnoot19)
- Bezwaarlijk kon David aan de drie dapperen een beter bewijs van waardeering en een beter voorbeeld van zelfbeteugeling geven.
- voetnoot20)
- Naar het Hebr. met de noodige wijziging: ‘rosj-ha-sjalisjim’.
- voetnoot21)
- De vermoedelijke zin is: ‘onder de sjalisjim was hij (voorheen) van die bijzonder dapperen de meest befaamde en (daarom) werd hij hun hoofd, d.i. rosj-ha-sjalisjim; toch evenaarde hij als held niet het boven genoemde drietal’.
- voetnoot22)
- Naar den grondtekst vermoedelijk: ‘Banaias.... een man van kracht, volbrenger van groote daden, van Cabseël’. Deze plaats wordt Jos. XV 21 onder de steden van Juda genoemd.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘ʽeth-sjenee arieel’. Arieel beteekent ‘leeuw Gods’, d.i. volgens sommigen een bijzonder sterke leeuw. Maar naar allen schijn is Arieel (een enkelvoud en daarom niet passend bij het voorafgaande twee) een eigennaam en zal men met de Septuag. moeten lezen: ‘de twee zonen van Arieel in Moab’.
- voetnoot24)
- Men kan den grondtekst met geringe wijziging wellicht beter aldus vertalen: ‘en hij placht (jeereed voor ‘jeerad’) af te dalen en den leeuw (d.i. de leeuwen, welke hij versloeg) te werpen in den put in den sneeuwtijd. Als er sneeuw lag, kon hij het verslagen roofdier gemakkelijk daarheen trekken.
- voetnoot25)
- De Chroniek voegt hier nog bij: ‘als een weversboom’.
- voetnoot26)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘en hij had naam ouder de sjalisjim, en hij was befaamd onder de sjalisjim, maar de drie evenaarde hij niet’.
- voetnoot27)
- Naar de Luciaansche Septuag.: ‘tot zijn lijfwachter’.
- voetnoot28)
- De hier beginnende lijst van helden leidt de Chroniekschrijver in met de woorden: ‘En de gibborim in het leger’. Voor onder de dertig te lezen ‘van de sjalisjim’. Of dit, gelijk sommigen meenen, ook op al de volgenden slaat, schijnt twijfelachtig.
- voetnoot29)
- Naar het Hebr.: ‘de zoon van Dodo’. Deze Elchanan is niet te vereenzelvigen met dien van v. 9.
- voetnoot30)
- Elica komt I Par. XI 1 niet voor. Van Harodi zou kunnen wijzen op de Judic. VII 1. genoemde bron Harad (Hebr. Charod), welke (zie de betreffende noot) in het Overjordaansche te zoeken is. Maar volgens de Chroniek was Semma (Sammoth) een Aroriet. Zie hierboven noot 14.
- voetnoot31)
- In Phalti schuilt wellicht het Bethphelet, Jos. XV 27 onder de steden van Juda vermeld. Thecua, zie XIV noot 1.
- voetnoot32)
- Anathoth (zie Jos. XXI 18) priesterstad van Benjamin, dicht bij Jerusalem, geboortestad van Jeremias. Voor Mobonnaî overeenkomstig XXI 18; I Par. XI 29, XX 4, XXVII 11 te lezen: Sobbochaï. Van Husathi, zie XXI 18 met noot 18.
- voetnoot33)
- De Ahohiet, zie hierboven noot 11. De Nethophathiet. Netuphath, vermoedelijk het tegenwoordige dorp Bet Nettîf bij Bethlehem, wordt IV Reg. XXV 23; I Esdr. II 12; II Esdr. VII 26; Jer. XL 8 vermeld.
- voetnoot34)
- De Pharathoniet, zie Judic. XII 15 en I Par. XXVII 14. Van de beek (Hebr. ‘de beken’) Gaäs, vermoedelijk te zoeken bij den berg Gaäs, zie Jos. XXIV noot 16.
- voetnoot35)
- Abialbon heet in de Chroniek Abiël. Vermoedelijk werd deze naam gewijzigd en luidde hij oorspronkelijk Abibaäl. De Arbathiet beteekent waarschijnlijk: van Beth-Araba, zie Jos. XV 6. Van Beromi, d.i. van Bahurim, zie XVI 5.
- voetnoot36)
- D.i. van Salebim, zie Jos. XIX 42, Judic. I 35 en I Reg. IX noot 5.
- voetnoot37)
- Vgl. v. 25, doch blijkbaar zijn v. 32 b en 33 a verschreven. Mogelijk luidden zij oorspronkelijk (zie I Par. XI 33 met noot 16): ‘Benihassem, de Gersoniet, Jonathan, de zoon van Sage, de Arariet’.
- voetnoot38)
- Naar den grondtekst: ‘Eliphet.... de zoon van een Maächatiet’; zie XX 14.
- voetnoot39)
- Vgl. XV 12.
- voetnoot40)
- Carmel, zie I Reg. XXV 2. Van Arbi; vermoedelijk wordt Arab (Jos. XV 52) in het bergland van Juda bedoeld.
- voetnoot41)
- Naar de Septuag. en I Par. XI doen vermoeden, moet dit vers luiden: ‘Igaäl (of: Joëel), de zoon (of broeder) van Nathan, Misba (Misbahar), de zoon van Agaraï (Agaddi).
- voetnoot42)
- Van Ammoni, d.i. de Ammoniet. De Berothiet, zie IV 2.