De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Et addidit furor Domini irasci contra Israel, commovitque David in eis dicentem: Vade, numera Israel et Judam. I Par. XXI 1. | 1. EnGa naar voetnoot1) de gramschap des Heeren ontstak opnieuw tegen Israël en bewoog David tegen hen te zeggen: Ga, tel Israël en JudaGa naar voetnoot2). |
2. Dixitque rex ad Joab principem exercitus sui: Perambula omnes tribus Israel a Dan usque Bersabee, et numerate populum, ut sciam numerum ejus. | 2. En de koning sprak tot Joab, zijn legeroversteGa naar voetnoot3): Doorkruis al de stammen van Israël, van Dan tot Bersabeë, en telt het volk, opdat ik zijn getalsterkte wete. |
[pagina 619]
3. Dixitque Joab regi: Adaugeat Dominus Deus tuus ad populum tuum, quantus nunc est, iterumque centuplicet in conspectu domini mei regis: sed quid sibi dominus meus rex vult in re hujuscemodi? | 3. En Joab zeide tot den koning: Make de Heer, uw God, uw volk nog eenmaal zoo talrijk als het thans is, vermenigvuldige Hij het zelfs honderdvoud vóór de oogen van mijnen heer en koningGa naar voetnoot4); doch wat wil mijn heer en koning met deze zaakGa naar voetnoot5)? |
4. Obtinuit autem sermo regis verba Joab, et principum exercitus: egressusque est Joab, et principes militum a facie regis, ut numerarent populum Israel. | 4. Maar de taal des konings overwon de woorden van Joab en de legeroversten; zoo trokken Joab en de legeroversten van voor den koning uit, om het volk Israël te tellenGa naar voetnoot6). |
5. Cumque pertransissent Jordanem, venerunt in Aroer ad dexteram urbis, quae est in valle Gad: | 5. En den Jordaan overgestoken zijnde kwamen zij naar Aroër, ter rechter zijde van de stad, welke in het dal Gad ligt, |
6. Et per Jazer transierunt in Ga- | 6. en gingen over JazerGa naar voetnoot7) Galaäd |
[pagina 620]
laad, et in terram inferiorem Hodsi, et venerunt in Dan silvestria. Circumeuntesque juxta Sidonem, | in en het benedenland Hodsi en kwamen naar Dan, het BoschrijkeGa naar voetnoot8). Vervolgens omslaande bij Sidon |
7. Transierunt prope moenia Tyri, et omnem terram Hevaei et Chana- | 7. gingen zij tot aan de muren van Tyrus en door het gansche land van den Heveër en den ChananeërGa naar voetnoot9) en |
[pagina 621]
naei, veneruntque ad meridiem Juda in Bersabee: | kwamen in het zuiden van Juda te BersabeëGa naar voetnoot10). |
8. Et lustrata universa terra, affuerunt post novem menses, et viginti dies, in Jerusalem. | 8. Na zoo het gansche land doorkruist te hebben, waren zij na negen maanden en twintig dagen te Jerusalem terug. |
9. Dedit ergo Joab numerum descriptionis populi regi, et inventa sunt de Israel octingenta millia virorum fortium, qui educerent gladium: et de Juda quingenta millia pugnatorum. | 9. Joab overhandigde dan den koning de uitkomst der volkstelling en bevonden werden van Israël achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard voerden, en van Juda vijfhonderd duizend krijgersGa naar voetnoot11). |
10. Percussit autem cor David eum, postquam numeratus est populus: et dixit David ad Dominum: Peccavi valde in hoc facto: sed precor Domine, ut transferas iniquitatem servi tui, quia stulte egi nimis. I Reg. XXIV 6. | 10. Maar het hart van David sloeg hem, nadat de volkstelling had plaats gehad; en David zeide tot den Heer: Ik heb zwaar gezondigd met deze daad, maar ik smeek U, o Heer, het misdrijf van uwen knecht weg te nemen, daar ik zeer dwaselijk gehandeld hebGa naar voetnoot12). |
11. Surrexit itaque David mane, et sermo Domini factus est ad Gad prophetam et Videntem David, dicens: | 11. David stond dan des morgens op, en het woord des Heeren was geschied tot Gad, den profeet en ziener van David, zeggende: |
12. Vade, et loquere ad David: Haec dicit Dominus: Trium tibi | 12. Ga en spreek tot DavidGa naar voetnoot13): Dit zegt de Heer: Uit drieën wordt |
[pagina 622]
datur optio, elige unum quod volueris ex his, ut faciam tibi. | u de keuze gegeven; kies daaruit één, wat gij wilt dat Ik u zal aandoenGa naar voetnoot14). |
13. Cumque venisset Gad ad David, nuntiavit ei, dicens: Aut septem annis veniet tibi fames in terra tua: aut tribus mensibus fugies adversarios tuos, et illi te persequentur: aut certe tribus diebus erit pestilentia in terra tua. Nunc ergo delibera, et vide quem respondeam ei, qui me misit, sermonem. | 13. En bij David gekomen deelde Gad het hem mede, zeggende: Of er zal u in uw land zeven jaren hongersnood komen, of gij zult drie maanden voor uwe tegenstanders vluchten en dezen zullen u vervolgen, of de pest zal minstens drie dagen in uw land heerschen. Overleg dan nu en zie, welk bescheid ik Hem zal geven, die mij gezonden heeftGa naar voetnoot15) |
14. Dixit autem David ad Gad: Coarctor nimis: sed melius est ut incidam in manus Domini (multae enim misericordiae ejus sunt) quam in manus hominum. I Par. XXI 13; Dan. XIII 23, | 14. Toen zeide David tot Gad: Ik wordt uitermate geprangd; maar beter is het mij te vallen in de handen des Heeren (want talrijk zijn zijne ontfermingen) dan in de handen der menschenGa naar voetnoot16). |
15. Immisitque Dominus pestilentiam in Israel, de mane usque ad tempus constitutum, et mortui sunt ex populo a Dan usque ad Bersabee septuaginta millia virorum. | 15. De Heer zond dan de pest over Israël, van den morgen tot den vastgestelden tijd, en er stierven uit het volk van Dan tot Bersabeë zeventig duizend manGa naar voetnoot17). |
[pagina 623]
16. Cumque extendisset manum suam Angelus Domini super Jerusalem ut disperderet eam, misertus est Dominus super afflictione, et ait Angelo percutienti populum: Sufficit: nunc contine manum tuam: erat autem Angelus Domini juxta aream Areuna Jebusaei. | 16. En toen de Engel des Heeren zijne hand uitstrekte over Jerusalem om het te verderven, ontfermde zich de Heer over de ellende en zeide tot den engel, die het volk sloeg: Genoeg! houd nu uwe hand in. De engel des Heeren nu stond bij den dorschvloer van Areüna den JebusietGa naar voetnoot18). |
17. Dixitque David ad Dominum cum vidisset Angelum caedentem populum: Ego sum qui peccavi, ego inique egi: isti qui oves sunt, quid fecerunt? vertatur, obsecro, manus tua contra me, et contra domum patris mei. | 17. En toen David den engel het volk zag slaanGa naar voetnoot19), zeide hij tot den Heer: Ik ben het, die gezondigd heb, ik heb slecht gehandeld; dezen, die de schapen zijn, wat hebben zij gedaan? Dat toch uwe hand zich keere tegen mij en tegen het huis mijns vaders. |
18. Venit autem Gad ad David in die illa, et dixit ei: Ascende, et constitue altare Domino in area Areuna Jebusaei. | 18. Maar Gad kwam op dien dag bij David en zeide hem: Klim op en bouw een altaar voor den Heer op den dorschvloer van Areüna, den JebusietGa naar voetnoot20). |
19. Et ascendit David juxta sermonem Gad, quem praeceperat ei Dominus. | 19. David klom dan op overeenkomstig het woord van Gad, dat de Heer hem gelast had. |
20. Conspiciensque Areuna, animadvertit regem et servos ejus transire ad se: | 20. Toen nu Areüna opkeek, zag hij den koning en zijne dienaren tot zich overkomenGa naar voetnoot21), |
[pagina 624]
21. Et egressus adoravit regem prono vultu in terram, et ait: Quid causae est ut veniat dominus meus rex ad servum suum? Cui David ait: Ut emam a te aream, et aedificem altare Domino, et cesset interfectio quae grassatur in populo. | 21. en te voorschijn tredend boog hij zich voor den koning, het aangezicht diep ter aarde, en zeide: Wat is de reden, dat mijn heer en koning tot zijn dienaar komt? En David sprak tot hem: Om den dorschvloer van u te koopen en een altaar te bouwen voor den Heer, opdat de sterfte ophoude, welke onder het volk woedtGa naar voetnoot22). |
22. Et ait Areuna ad David: Accipiat, et offerat dominus meus rex, sicut placet ei: habes boves in holocaustum, et plaustrum, et juga boum in usum lignorum. | 22. Daarop zeide Areüna tot David: Mijn heer en koning neme en offere wat hem goeddunkt: hier hebt gij de runderen voor het brandoffer en de slede en de jukken der runderen ten gebruike als brandhoutGa naar voetnoot23). |
23. Omnia dedit Areuna rex regi: dixitque Areuna ad regem: Dominus Deus tuus suscipiat votum tuum. | 23. Alles gaf koning Areüna aan den koningGa naar voetnoot24). En Areüna zeide tot den koning: De Heer uw God neme uwe offergave aan! |
24. Cui respondens rex, ait: Nequaquam ut vis, sed emam pretio a te, et non offeram Domino Deo meo holocausta gratuita. Emit ergo David aream, et boves, argenti siclis quinquaginta: | 24. Maar de koning antwoordde hem en zeide: Volstrekt niet zooals gij wilt, maar ik wil het voor den prijs van u koopen en den Heer mijnen God geen kostelooze brandoffers opdragen. Zoo kocht David den dorschvloer en de ossen voor vijftigGa naar voetnoot25) sikkelen zilver. |
25. Et aedificavit ibi David altare Domino, et obtulit holocausta et pacifica: et propitiatus est Dominus terrae, et cohibita est plaga ab Israel. | 25. En David bouwde daar een altaar voor den Heer en droeg brandoffers en dankoffers op. En de Heer werd het land genadig, en de plaag werd van Israël afgekeerdGa naar voetnoot26). |
[pagina 625]
- voetnoot1)
- Het laatste stuk van het aanhangsel (XXIV, vgl. I Par. XXI, blijkbaar uit dezelfde bron) verraadt zich door zijn aanhef: ‘En opnieuw....’ als voorheen deel uitmakend van een ander geschiedwerk en door zijn slot (v. 25 b, vgl. met I Par. XXI 14 b) als oorspronkelijk met het vernaal over de vermoording der Gabaonieten vereenigd. Hier als los aanhangsel bijgevoegd, onderging het, naar het schijnt, weinig of geen verandering; door den Chroniekschrijver daarentegen ingelascht in zijn geschrift, werd het hier en daar overeenkomstig het doel van den schrijver gewijzigd.
- voetnoot2)
- Naar het Hebr. duidelijker: ‘en zette David tegen hen (de Israëlieten) aan, zeggende: Ga.... Juda’. Opnieuw ('s Heeren eerste gramschap werd veroorzaakt door de vermoording der Gabaonieten) heeft het volk Gods toorn opgewekt en moet gekastijd worden. Daarom laat God toe dat het hoofd van het volk, volgens den Chroniekschrijver ‘op aansporing van Satan’, eene zondige daad verricht, voor welke met den koning ook het volk moet boeten. Vgl. I Reg. XXVI 19. De zware straf (zie v. 15) doet de zonde van David zeer groot verschijnen, en dat zij vooral neerkwam op het volk, geeft reden om te vermoeden, dat het volk of althans eene partij onder het volk medeplichtig was met den koning. Zie verder noot 5.
- voetnoot3)
- Volgens v. 4 en I Par. XXI 2 te lezen: ‘tot Joab en zijne legeroversten’. Door den veldheer en zijne legeroversten te houden, zou de telling enkel over de strijdbare mannen van Israël gaan. Zie ook v. 9.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr.: ‘Voege de Heer.... bij dit volk nog honderdmaal meer dan zij thans zijn, terwijl de oogen van mijnen heer en koning het aanzien’, d.w.z. nog bij David's leven.
- voetnoot5)
- De Chroniekschrijver laat Joab hier nog bijvoegen (Hebr.): ‘Waarom zou het Israël tot schuld worden?’ Geheel overeenkomstig de opvatting van den schrijver, in v. 1 geuit, begreep dus ook Joab dat David iets zeer zondigs voorhad en voorzag hij zelfs dat de straf daarvoor ook op Israël zou neerkomen. Daaruit valt te besluiten dat het zondig voornemen van David beantwoordde aan een zondig verlangen van het volk of althans van een gedeelte van het volk, voorts dat de zondigheid in meer moet hebben bestaan dan in de ijdelheid, welke de schriftverklaarders zeker niet ten onrechte bij den koning of bij den koning en zijn volk onderstellen. Nu blijkt uit I Par. XXVII, dat David na en bij gelegenheid van de telling zijn volk geheel op militaire leest ging schoeien (v. 1-15) en ook in andere opzichten het schitterend machtsvertoon zijner heidensche buren begon na te bootsen (v. 16-22, v. 25-31, v. 32-34). Men mag wel onderstellen dat zulks strookte met de wenschen der machtige partij, welke voorheen onstuimig een koning begeerd had; maar zeker mishaagde het aan den God des Verbonds, die voorzag hoe koning en volk, op den ingeslagen weg voortgaande, zich meer en meer van Hem en hunne roeping zouden vervreemden. Het valt bij al de vroomheid van David en bij al zijne groote verdiensten ten opzichte van den godsdienst niet te ontkennen dat reeds hij door zijne wereldsche staatsregeling Israël den weg opzond, welke zoo spoedig tot de scheuring leidde; evenmin dat het volk reeds tijdens zijne heerschappij de treurige gevolgen begon te ondergaan, welke Samuel (I Reg. VIII 11-18) van het koningschap voorspeld had. Gelijk God toen de instelling van het koningschap niet belette, belet Hij ook thans niet de uitvoering van David's voornemens, welke maar al te wel strookten met die van de op de heidensche volken naijverige Israëlieten; maar op ondubbelzinnige wijze geeft Hij zijn mishagen te kennen. In dit licht beschouwd verschijnt de zware kastijding van koning en volk volkomen gerechtvaardigd.
- voetnoot6)
- Bij het volgen van Joab, wiens tocht de Chroniekschrijver niet verhaalt, dient men in het oog te houden dat hij zeker binnen de grenzen van Israël bleef. Ook indien David toen de naburige volken reeds bedwongen had, zou hij die toch niet mede aan eene telling onderworpen hebben, welke ten doel had te bepalen hoeveel strijdbare mannen Israël kon stellen. Volgens I Par. XXVII 24 voleindigde Joab zijne taak niet. Met den stam Levi, die uitteraard van de telling was uitgesloten, bleef blijkens I Par. XXI 6 ook Benjamin ongeteld.
- voetnoot7)
- Joab ging uit van de zuidelijke grens van het Overjordaansche. Met behulp van de Luciaansche Septuagint, alsmede van Deut. II 36; Jos. XII 2 (zie noot aldaar), XIII 9 en 16, zal men v. 5 en 6 a (Hebr.) aldus moeten herstellen: ‘En zij zetten over den Jordaan en begonnen bij Aroër en bij den Burg (Hebr. ha-ʽIr), welke (is) in het midden der Beek, in de richting van Gad (het Hebr. ha-Gad is de vierde, de richting aanduidende naamval) en naar Jazer heen’. Aroër (vgl. Num. XXXII 34; IV Reg. X 33), te onderscheiden van ‘Aroër, dat tegenover Rabba ligt’ (zie Jos. XIII 25 en noot 21), is het tegenwoordige Arair, eene stad in puinen, gelegen op een heuvel boven het steile Arnondal (hier en elders eenvoudig ‘de Beek’ geheeten), dat de grensscheiding tusschen Israël en Moab vormde (vgl. Num. XXI 13 en 16; Deut. II 36; Judic. XI 22). De Burg moet de burg van of bij Aroër zijn, welke in het bed van ‘de Beek’ lag tot dekking van de voormalige brug, bij welker overblijfselen men ook nog resten van andere oude bouwwerken vindt. Van Aroër uitgaande trekt Joab in de richting van Gad, d.i. noordwaarts door het stamgebied van Ruben, en naar Jazer heen, welke stad ook Num. XXI 24 als een grensstad van Israël voorkomt en waarschijnlijk te vereenzelvigen is met de Sar of Tsar genoemde ruïnen, gelegen aan den van ʽAmman westwaarts leidenden weg; vgl. Judic. XI noot 25.
- voetnoot8)
- Naar den grondtekst: ‘En zij kwamen naar Galaäd en naar het land Tachtim Hodsji en kwamen tot Dan Jaän’. Galaäd is de landstreek noordelijk van de rivier Jeboc of Jaboc. Voor naar het land Tachtim Hodsji. dat onverstaanbaar is, heeft Lucianus: ‘en naar het land der Hetheërs Cedes’. Van die lezing biedt het laatste bestanddeel zeker eene vingerwijzing tot herstel van den tekst. Uit het Noorden van Galaäd, waar het Overjordaansche gebied van het rijk eindigde, westwaarts gaande, moest Joab (steeds binnen de grenzen blijvend) noodzakelijk komen bij Cades of Cedes (Hebr. Kedesj) van Nephthali (zie Jos. XII 2, XIX 37, XX 7 met noot 4, XXI 32), hetwelk op den bergketen, die het dal van den Bovenjordaan naar het Westen afsluit, gelegen was en nog in belangrijke puinhoopen te herkennen valt. Echter is bij dit Cades de vermelding der Hetheërs niet waarschijnlijk, reden waarom vele nieuweren denken aan de uit Egyptische gedenkteekenen bekend geworden stad der Hetheërs Cedes aan den Orontes. Maar die stad behoorde niet tot het rijk van David. Men kan de moeilijkheid door een geringe wijziging van het Hebr. (weglating van een m, vermoedelijk ontstaan door verdubbeling van de volgende h) opheffen en lezen: ‘we-al erets tachat ha-Kedesj’, vertaald: ‘en naar het land onder Cades’. Daarmede is dan blijkbaar zoowel de oostelijke als de westelijke helft der vallei van den Bovenjordaan bedoeld, welke, beide door het vrij hoog gelegen Cades beheerscht, beide ook deel uitmaakten van het rijk van David. Van daar langs den Jordaan noordwaarts trekkend, kwam Joab naar de bekende noordelijke stad van Israël, Dan, hier Dan Jaän geheeten, vermoedelijk naar den Phenicischen afgod Baäl-Jaän, die in de nabijheid van het oude Laïs of Lesem een vermaarden tempel had. De Latijnsche vertaler las blijkbaar: ‘Dan Jaär’, d.i. Dan van het woud. Volgens die lezing zou de in eene boschrijke streek gelegen stad Dan, in tegenstelling tot het kale stamgebied van Dan, zoo genoemd zijn.
- voetnoot9)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘(6 b) en zij bogen om naar Sidon heen (7 a) en kwamen naar het bevestigde Tyrus en alle steden der Heveërs en Chanaäneërs’. Van Dan trokken zij eerst in noordwestelijke richting op Sidon af, dan zuidwaarts langs Palaetyrus (zie Jos. XIX 29 met noot 26) door al de steden heen, voorheen bewoond door de Hetheërs (Heveërs is schrijffout, zie Judic. III noot 16), later ten deele door Philistijnen, thans deel uitmakend van het rijk van David.
- voetnoot10)
- Volgens den grondtekst: ‘en zij kwamen uit in den Negeb van Juda te Bersabeë’. Daar David in geheel het Westjordaansche land van Phenicië af meester was, vielen van daar af geen grenssteden meer te vermelden. De schrijver vergenoegt zich daarom met de mededeeling, dat Joab geheel deze streek (zie evenwel noot 5) tot aan de zuidelijkste stad van het rijk doorkruiste.
- voetnoot11)
- De getallen van dit vers, in de Chroniek nog grooter, zijn zeker niet oorspronkelijk. Een land als Israël kon bezwaarlijk bij de anderhalf millioen strijdbare mannen van twintig jaren en daarboven (zie I Par. XVII 23) op de been brengen. Ook heeft Juda alleen zeker niet ruim een derde van het geheel gesteld. Volgens I Par. XVII 1-15 schijnt dan ook David's krijgsmacht hoofdzakelijk te hebben bestaan uit twaalf, naar de twaalf stammen genoemde afdeelingen van vier en twintig duizend man elk en dus nog geen driehonderd duizend te hebben bedragen. Daar men lang weerplichtig bleef, schijnt dat getal niet te groot.
- voetnoot12)
- In de Chroniek gaat aan en David zeide tot den Heer vooraf: ‘Maar deze zaak was kwaad in de oogen Gods; daarom sloeg Hij Israël’. Mogelijk vertoonde zich reeds terstond hier en daar de pest, welke weldra van Dan tot Bersabeë zoo hevig woedde. Daardoor verontrust komt David in de stilte van den nacht (zie v. 11 a: ‘David stond dan des morgens op’) tot inkeer en belijdt zijne schuld, waarop God zich hem in zooverre barmhartig betoont, dat Hij hem laat voorstellen uit drie straffen zelf eene te kiezen. Bij David komend, behoeft dan ook de ziener hem niet, gelijk voorheen Nathan (XII 1-7), eerst tot inkeer te brengen. Ten onrechte dus houden vele nieuweren v. 10 voor ingeschoven of verschoven.
- voetnoot13)
- In den grondtekst is de volgende godspraak, die door v. 13 a onderbroken wordt, weder metrisch. Zij bestaat uit zes verzen van vijf rijzingen, gelijk men die bij de oude profeten meestal vindt. Wat die verzen bijzonder kenmerkt is, dat zij behoudens het derde, dat intusschen verschreven schijnt, maar wel te herstellen is, eindigen op cha, (bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord of suffix).
- voetnoot14)
- Naar het Hebr., twee verzen: ‘Zoo spreekt Jahwe: Drie dingen stel Ik voor u; Kies één daarvan en Ik zal het aandoen u’.
- voetnoot15)
- Door verschuiving en verschrijving van enkele woorden in het ongereede geraakt, zal dit gedeelte der godsspraak, met het oog op maat en rijm en met behulp van de Grieksche en de Syrische vertaling, alsmede van I Par. XXI 12 verbeterd, aldus moeten luiden: ‘Of drie jaren honger, en deze vervolgend (kwellend) u, Of drie maanden vluchten voor het aangezicht der vijanden van u, Of dat er zij drie dagen pest in het land van u. Nu merk op en zie, wat ik zal antwoorden aan wie mij zendt tot u’. De Chroniek geeft, naar het schijnt, de godspraak minder woordelijk.
- voetnoot16)
- Met de ‘menschen’ zijn hier David's tegenstanders in de tweede der voorgestelde straffen bedoeld. De koning wijst hier dus enkel die tweede straf af en doet nog geen keuze tusschen de eerste en de derde. Zijn beweegreden is, dat de haatdragende mensch in tegenstelling tot God meestal geen ontferming kent.
- voetnoot17)
- Volgens de Septuag. viel vóór dit vers een stuk uit en moet de plaats in haar geheel ongeveer luiden: ‘En David koos de pest. En (het waren) de dagen van den tarweoogst. Toen zond de Heer pest over Israël. En de plaag begon onder het volk en (of wellicht wegens den aanhef van v. 16 beter: en de Engel des Heeren) sloeg van Dan tot Bersabeë zeventig duizend man’. (De woorden van Vulgaat en grondtekst: ‘van den morgen tot den (een) vastgestelden tijd’, waaraan in den Griekschen tekst beantwoordt: ‘van den morgen tot het uur van den maaltijd’, schijnen of een randbemerking of door dubbelschrijving en misduiding van van Dan tot Bersabeë te zijn ontstaan.) Zeker verdient de langere tekst de voorkeur. Deze toch laat David overeenkomstig Gods verlangen zelf de straf kiezen en bereidt door de vermelding van ‘de dagen van den tarweoogst’ de ontmoeting van David en Areüna op den dorschvloer van laatstgenoemde voor. Mogelijk heeft het minder volledige verhaal van den Chroniekschrijver geleid tot schrapping van hetgeen onze plaats in den grondtekst oorspronkelijk meer had.
- voetnoot18)
- De Engel des Heeren. Ook IV Reg XIX 35 (vgl. Isai. XXXVII 36; Eccli. XLVIII 24; I Mach. VII 14) verschijnt de Engel des Heeren in het leger van Assyrië als pest en dood verspreidend. De dorschvloer van Areüna (Ornan, volgens den Chroniekschrijver) lag even buiten Jerusalem. Tot dicht bij Jerusalem had zich de pest dus reeds verspreid, toen God, nog vóór het verstrijken der drie dagen, zich over de ellende ontfermde. Maar gelijk uit het volgende blijkt, wil Hij dat David in den geest van boetvaardigheid daarom vrage. Daartoe beweegt Hij hem door eene schrikwekkende verschijning: David ziet den Engel des Heeren boven den dorschvloer van Areüna, hoe hij het bloote zwaard tegen Jerusalem richt (zie volgende noot). Op die verschijning bereidt v. 16 den lezer voor. Het wil dus niet zeggen dat God de plaag nu reeds stuitte (vgl. ook I Par XXI 27), maar dat Hij voornemens was het te doen.
- voetnoot19)
- De hier weer uitvoeriger Chroniekschrijver verhaalt (Hebr.): ‘En David sloeg zijne oogen op en zag den Engel des Heeren, staande tusschen de aarde en den hemel, het ontbloote zwaard in zijne hand uitgestrekt tegen Jerusalem; toen viel David en de oudsten, in boetkleederen gehuld, op hun aangezicht’. Vanwege de ramp, welke Israël treft, zijn de oudsten om den koning verzameld, als deze (misschien ook de oudsten) plotseling de ontzagwekkende, vermoedelijk slechts enkele oogenblikken durende verschijning ziet.
- voetnoot20)
- De komst en de boodschap van Gad geven aan David zekerheid, dat zijn gebed verhoord wordt. Het op den dorschvloer van Areüna te bouwen altaar, d.w.z, de offerande, welke David op dat altaar gaat opdragen, zal de plaag doen eindigen (zie slot van v. 21). Naar ons v. 18 a moet de verschreven aanhef van v. 18 in de Chroniek verbeterd worden.
- voetnoot21)
- Naar het Hebr. met geringe wijziging: ‘Toen nu Areüna van boven (d.i. van den hooggelegen dorschvloer) neerzag en den koning en zijne dienaren op zich zag toekomen’. Het hieraan beantwoordende vers in de Chroniek is zeker foutief en naar onze plaats te verbeteren. Voor Areüna was de verschijning zeker niet zichtbaar geweest. In het Hebr. verschijnt de schrijffout volkomen begrijpelijk. - In de Chroniek volgen op de verschreven woorden zeer passend nog deze: ‘Ornan was juist aan het dorschen der tarwe’.
- voetnoot22)
- Op dat oogenblik had zij dus nog niet opgehouden. Zie noot 18 en ook v. 25.
- voetnoot23)
- Eene in het Oosten nog gebruikelijke wijze van dorschen geschiedt door middel van de dorschslede (Hebr. marag), eene op twee of drie met ijzeren tanden bezette rollen loopende slede, waarop eene zitting voor den dorscher. Daarop plaats nemend en zoo haar gewicht vermeerderend, laat deze de slede door in het juk loopende runderen over het graan trekken. Areüna nu wijst hier de runderen, waarmede hij juist aan het dorschen is, als offerdieren en de slede (Hebr. ‘de sleden’) en de jukken als brandhout, volgens de Chroniek ook ‘de tarwe als spijsoffer’ aan.
- voetnoot24)
- Naar eene met behulp van de Septuag. verbeterde lezing van het Hebr.: ‘Dit alles schenkt de knecht van mijnen heer en koning aan den koning’.
- voetnoot25)
- Naar de Chroniek zeshonderd, wel de juiste lezing. Zeker betaalde de koning een goeden prijs. Vgl. Gen. XXIII 15.
- voetnoot26)
- De opgedragen offeranden waren, gelijk die van Gedeon (Judic. VI 18-21, 26 en 28), van Manue (Judic. XIII 19-20) en van Elias (III Reg. XVIII 30-38), zeker eigenlijke offeranden, maar van geheel buitengemeenen aard, door eene goddelijke verschijning veroorzaakt; zij eischten daarom niet, gelijk de gewone ritueele offeranden, de tegenwoordigheid der priesters en werden ook met opgedragen vóór de ark des Verbonds. Het is intusschen geenszins uitgesloten, dat David zijne offerande op den dorschvloer van Areüna door priesters liet opdragen. Gelijk de offeranden van Gedeon, Manue en Elias werd ook die van David, naar de Chroniek bericht, door vuur uit den hemel verteerd, reden waarom David voortaan zijne offeranden niet meer opdroeg te Gabaon, maar op de door de Goddelijke verschijning aangewezen plek, waar het zwaard van den engel hem bedreigd had en waar na het bouwen van den tempel het brandofferaltaar zijne door God zelf aangewezen plaats zoude vinden. Geheel ten onrechte zien daarom sommige nieuweren in I Par. XXI 23-30 eene poging van den Chroniekschrijver om de naar hun bewering onwettige handeling van David te verontschuldigen.