De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Facta est quoque fames in diebus David tribus annis jugiter: et consuluit David oraculum Domini. Dixitque Dominus: Propter Saul, | 1. Er heerschteGa naar voetnoot1) ook in David's dagen een hongersnood, drie jaren lang, en David raadpleegde de godspraak des Heeren. En de Heer |
[pagina 603]
et domum ejus sanguinum, quia occidit Gabaonitas. | zeide: Van wege Saül en zijn met bloed bevlekt huis, omdat hij de Gabaonieten vermoord heeft. |
2. Vocatis ergo Gabaonitis rex, dixit ad eos. (Porro Gabaonitae non erant de filiis Israel, sed reliquiae Amorrhaeorum: filii quippe Israel juraverant eis, et voluit Saul percutere eos zelo, quasi pro filiis Israel et Juda). Jos. IX 15. | 2. Hierop riep de koning de Gabaonieten en zeide tot hen. - De Gabaonieten nu behoorden niet tot de kinderen van Israël, maar waren een overschot der Amorrheërs; de Israëlieten toch hadden hun een eed gezworen, maar Saül wilde hen verslaan schijnbaar uit ijver voor de kinderen van Israël en JudaGa naar voetnoot2) - |
3. Dixit ergo David ad Gabaonitas: Quid faciam vobis? et quod erit vestri piaculum, ut benedicatis hereditati Domini? | 3. David zeide dan tot de Gabaonieten: Wat zal ik voor u doen en wat zal u verzoenen, zoodat gij 's Heeren erfdeel zegentGa naar voetnoot3)? |
4. Dixeruntque ei Gabaonitae: Non est nobis super argento et auro quaestio, sed contra Saul, et contra domum ejus: neque volumus ut interficiatur homo de Israel. Ad quos rex ait: Quid ergo vultis ut faciam vobis? | 4. En de Gabaonieten zeiden tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud, maar tegen Saül en tegen zijn huis, en wij verlangen niet iemand uit Israël te dooden. Waarop de koning zeide: Wat dan wilt gij dat ik voor u doen zal? |
5. Qui dixerunt regi: Virum, qui attrivit nos et oppressit inique, ita | 5. En zij zeiden tot den koning: Den man, die ons verpletterde en |
[pagina 604]
delere debemus, ut ne unus quidem residuus sit de stirpe ejus in cunctis finibus Israel. | onrechtvaardig verdrukte, moeten wij zoodanig uitdelgen, dat er zelfs geen enkele overblijve van zijn stam in het gansche gebied van Israël. |
6. Dentur nobis septem viri de filiis ejus, ut crucifigamus eos Domino in Gabaa Saul, quondam electi Domini. Et ait rex: Ego dabo. | 6. Laat ons van zijne zonen zeven man worden uitgeleverdGa naar voetnoot4), opdat wij ze kruisigen vóór den Heer te Gabaä van Saül, eertijds den uitverkorene des HeerenGa naar voetnoot5). En de koning zeide: Ik zal hen uitleveren. |
7. Pepercitque rex Miphiboseth filio Jonathae filii Saul, propter jusjurandum Domini, quod fuerat inter David et inter Jonathan filium Saul. I Reg. XVIII 3. | 7. De koning nu verschoonde Miphiboseth, den zoon van Jonathas, den zoon van Saül, wegens den eed bij den Heer, die tusschen David en Jonathas, Saül's zoon, gezworen wasGa naar voetnoot6). |
8. Tulit itaque rex duos filios Respha filiae Aia, quos peperit Sauli, Armoni, et Miphiboseth: et quinque filios Michol filiae Saul, quos genuerat Hadrieli filio Berzellai, qui fuit de Molathi, | 8. De koning nam dan de twee zonen van Respha, de dochter van Aia, die zij aan Saül geschonken had, Armoni en MiphibosethGa naar voetnoot7), en de vijf zonen van MicholGa naar voetnoot8), Saül's dochter, die zij geschonken had aan Hadriël, den zoon van Berzellaï, die van Molathi was, |
9. Et dedit eos in manus Gabaonitarum: qui crucifixerunt eos in monte coram Domino: et ceciderunt | 9. en leverde hen over aan de Gabaonieten, die hen kruisigdenGa naar voetnoot9) op den berg vóór den Heer. Zoo vielen die zeven, te zamen gedood in |
[pagina 605]
hi septem simul occisi in diebus messis primis, incipiente messione hordei. | de eerste dagen van den oogst, in het begin van den gerstenoogstGa naar voetnoot10). |
10. Tollens autem Respha filia Aia, cilicium substravit sibi supra petram ab initio messis, donec stillaret aqua super eos de coelo: et non dimisit aves lacerare eos per diem, neque bestias per noctem. | 10. En Respha, Aia's dochter, nam een treurgewaad en spreidde het onder zich uit op de rots, van het begin van den oogst totdat van den hemel water op hen regendeGa naar voetnoot11), en liet niet toe, dat de vogelen des daags en de wilde dierenGa naar voetnoot12) des nachts hen verscheurden. |
11. Et nuntiata sunt David quae fecerat Respha, filia, Aia, concubina Saul. | 11. En men deelde aan David mede wat Respha, de dochter van Aia, Saül's bijvrouw, gedaan had. |
12. Et abiit David, et tulit ossa Saul, et ossa Jonathae filii ejus a viris Jabes Galaad, qui furati fuerant ea de platea Bethsan, in qua suspenderant eos Philisthiim cum interfecissent Saul in Gelboe: I Reg. XXXI 12. | 12. Toen ging David heen en haalde het gebeente van Saül en het gebeente van zijnen zoon Jonathas van de mannen van Jabes Galaäd, die het ontvoerd hadden van het plein van Bethsan, waar de Philistijnen hen hadden opgehangen, toen zij Saül op den Gelboë verslagen hadden. |
13. Et asportavit inde ossa Saul, et ossa Jonathae filii ejus: et colligentes ossa eorum, qui affixi fuerant, | 13. Hij haalde dan van daar het gebeente van Saül en het gebeente van zijn zoon Jonathas, en men verzamelde het gebeente van hen, die gekruisigd waren, |
14. Sepelierunt ea cum ossibus Saul et Jonathae filii ejus in terra Benjamin, in latere, in sepulcro Cis patris ejus: feceruntque omnia, quae praeceperat rex, et repropitiatus est Deus terrae post haec. | 14. en begroef het met het gebeente van Saül en zijn zoon Jonathas in het land van Benjamin aan de zijdeGa naar voetnoot13), in het graf van zijn vader Cis. En men deed alles wat de koning bevolen had, en daarna was God met het land verzoendGa naar voetnoot14). |
[pagina 606]
15. Factum est autem rursum proelium Philisthinorum adversum Israel, et descendit David, et servi ejus cum eo, et pugnabant contra Philisthiim. Deficiente autem David, | 15. En wederom voerden de Philistijnen oorlog tegen IsraëlGa naar voetnoot15), en David daalde afGa naar voetnoot16) en zijne dienaren met hem en zij streden tegen de Philistijnen. Toen nu David moede werd, |
16. Jesbibenob, qui fuit de genere Arapha, cujus ferrum hastae trecentas uncias appendebat, et accinctus erat ense novo, nisus est percutere David. I Reg. XVII 7. | 16. trachtte Jesbibenob, die van het geslacht Arapha was, wiens speerijzer driehonderd onzen woog en die met een nieuw zwaard omgord was, David te verslaanGa naar voetnoot17). |
17. Praesidioque ei fuit Abisai filius Sarviae, et percussum Phili- | 17. Maar Abisaï, de zoon van Sarvia, kwam hem te hulp en sloeg |
[pagina 607]
sthaeum interfecit. Tunc juraverunt viri David, dicentes: Jam non egredieris nobiscum in bellum, ne exstinguas lucernam Israel. | den Philistijn dood. Toen zwoeren de manschappen van David en zeiden: Voortaan zult gij niet meer met ons ten strijde trekken, opdat gij Israël's lamp niet uitdooftGa naar voetnoot18). |
18. Secundum quoque bellum fuit in Gob contra Philisthaeos: tunc percussit Sobochai de Husati, Saph de stirpe Arapha de genere gigantum. I Par. XX 4. | 18. Nog was er een andere oorlog te Gob, met de Philistijnen; toen versloeg Sobachaï van Husati Saph van den stam Arapha uit het geslacht der reuzenGa naar voetnoot19). |
19. Tertium quoque fuit bellum in Gob contra Philisthaeos, in quo percussit Adeodatus filius Saltus polymitarius Bethlehemites Goliath Gethaeum, cujus hastile hastae erat quasi liciatorium texentium. | 19. Ook was er een derde oorlog te Gob met de Philistijnen, gedurende welken Adeodatus, de zoon van Saltus, een bontwever uit Bethlehem, Goliath, den Getheër, versloeg, wiens speerschacht was als een weversboom. |
20. Quartum bellum fuit in Geth: in quo vir fuit excelsus, qui senos in manibus pedibusque habebat digitos, id est viginti quatuor, et erat de origine Arapha. | 20. Een vierde oorlog werd te Geth gevoerd; toen was er een man van groote lengte, die aan elke hand en elken voet zes vingers had, te zamen vier en twintigGa naar voetnoot20)Ga naar voetnoot20); ook die was van het geslacht Arapha. |
21. Et blasphemavit Israel: percussit autem eum Jonathan filius Samaa fratris David. | 21. En hij hoonde Israël; maar hem versloeg Jonathan, de zoon van Samaä, David's broeder. |
22. Hi quatuor nati sunt de Arapha in Geth, et ceciderunt in manu David, et servorum ejus. | 22. Deze vier waren nakomelingen van Arapha te Geth, en zij sneuvelden door de hand van David en zijne dienaren. |
- voetnoot1)
- Met hoofdstuk XXI begint het tegenwoordige, zeker niet van den eersten schrijver afkomstige slot der Boeken Samuel (zie de Inleiding), bestaande uit zes verschillende stukken, welke naar allen schijn niet gelijktijdig en door een en dezelfde hand werden in- of aangevoegd. Het eerste toch (XXI 1-14) en het zesde (XXIV) kenmerken zich door vorm en inhoud als verwant en aan één bron ontleend en volgden oorspronkelijk zeker terstond op elkander. Tusschen deze schijnen dan het derde (XXII) en het vierde (XXIII 1-7), beide aan David toegeschreven dichtstukken, te zijn ingeschoven; eindelijk werden dan het tweede (bijzonderheden uit David's oorlogen met de Philistijnen, XXI 15-22) en het vijfde (David's helden en sommige hunner heldendaden, XXIII 8-39) door den (laatsten) redactor opgenomen. De reden, waarom hij die twee verwante stukken van elkander scheidde, valt bezwaarlijk te gissen.
- voetnoot2)
- Deze tusschenzin, welks inhoud met Jos. IX overeenkomt, schijnt een randbemerking, welke in den tekst gekomen ook de inlassching van v. 3 a noodig maakte. Naar allen schijn maakte het verhaal voorheen deel uit van een ander geschiedwerk en was uit hetgeen daar voorafging begrijpelijk. - Wanneer en bij welke gelegenheid Saül de slachting onder de Gabaonieten aanrichtte, wordt nergens bericht. Volgens een zeer gegrond vermoeden deed hij het bij de volslagen uitmoording der priesterstad Nobe (zie I Reg. XXII 19), in of bij welke zekerlijk een groot gedeelte der Chanaänietische Gabaonieten woonde, die voor het heiligdom hout kapten en water aandroegen en ongetwijfeld in goede verstandhouding met de dienstdoende priesterschap leefden. Onder voorwendsel van te ijveren voor de kinderen van Israël en Juda, zal Saül met het bloed der priesters ook hun bloed hebben vergoten. Zoo schijnt het dubbel begrijpelijk, dat de slachting dier Gabaonieten in 's Heeren oog een gruwel was, welke met een hongersnood van drie jaren verdiende gestraft te worden. Zie verder noot 5. Blijkens Num. XXXV 33-34; Deut. XXI 7-9 werd het land ontheiligd door elken onrechtvaardigen moord, die niet was uitgeboet door het bloed van den moordenaar.
- voetnoot3)
- D.i. van God vraagt, dat Hij ophoude tegen het land te toornen.
- voetnoot4)
- Naar den grondtekst beter: ‘Wat betreft den man, die ons verpletterde en ons zoodanig dacht uit te delgen, dat wij niet zouden overblijven in het gansche gebied van Israël, v. 6. laat ons’, enz.
- voetnoot5)
- Eertijds is een toevoegsel der Vulgaat ter verduidelijking van den tegenwoordigen, zeker verschreven grondtekst. Voor den uitverkorene des Heeren toch moet men zonder twijfel met geringe wijziging van het Hebr. lezen: ‘op den berg des Heeren’ (zie v. 9). Vóór den Heer beteekent hier gelijk meestal: ‘vóór of bij het heiligdom des Heeren’, hetwelk stond op den berg tusschen Gabaä van Saül (d.i. Gabaon) en Cariathiarim. Ter plaatse, waar vermoedelijk de slachting had plaats gehad, zou zij ook gewroken worden, en wel vóór het aanschijn van den God des Verbonds, die door den hongersnood en het antwoord op de gestelde vraag te kennen had gegeven dat de misdaad nog moest gewroken worden. Daar de gebeurtenis zeker plaats had in het begin van David's regeering (zie noot 14), bevond zich de ark nog in het heiligdom van Gabaon-Cariathiarim.
- voetnoot6)
- De vraag, welke David IX 1 stelt, maakt het zeer waarschijnlijk, dat het geslacht van Saül toen reeds zoo goed als uitgedelgd was. De uitdelging had dus wel in het begin van David's regeering plaats. Niet lang daarna zal de koning inlichtingen hebben gevraagd omtrent den opzettelijk door hem gespaarden, op verren afstand van hem wonenden zoon van Jonathas.
- voetnoot7)
- Deze naam heeft hier zeker niet zijn oorspronkelijken vorm. Zie IV noot 4.
- voetnoot8)
- Overeenkomstig I Reg. XVIII 19 moet men voor Michol lezen ‘Merob’, gelijk ook sommige Hebreeuwsche handschriften en de Septuagint van Lucianus te lezen geven.
- voetnoot9)
- De Septuag. vertaalt het Hebr. (ook v. 6) met: ‘en zij hingen hen in de zon’, waarmede de in het Oosten gebruikelijke terechtstelling (zie Deut. XXI 21-23) bedoeld is, welke men op oude gedenkteekenen dikwerf ziet afgebeeld. De veroordeelde hangt met hoofd en armen voorover vastgehecht over een niet hoogen paal.
- voetnoot10)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En zij hingen daar alle zeven te zamen. En zij waren terechtgesteld in de eerste.... gerstenoogst’. Juist in dien tijd vierde men bij het heiligdom het feest der Ongezuurde Brooden (zie Lev. XXIII 7 volg.; Deut. XVI 1 volg.). In afwijking van het Deut. XXI 23 geboekstaafde verbod liet men de terechtgestelden aan de palen hangen. Die afwijking schijnt gerechtvaardigd, vooreerst, omdat de Gabaonieten de zeven terecht stelden naar hun (Chanaänietisch) recht, maar voorts en beter nog, omdat men daardoor van God een teeken van verzoening (zie volgende noot) wenschte te verkrijgen. - De beschrijving van den toestand der zeven dient ter inleiding van hetgeen Respha aan hen gaat doen.
- voetnoot11)
- Naar de Luciaansche Septuag.: ‘totdat water Gods van den hemel kwam’, d.w.z. totdat God in dit anders steeds droge jaargetijde regen zond. Hoe lang Respha's heldhaftige wake duurde, blijkt niet.
- voetnoot12)
- In de vermelding der wilde dieren zien sommigen een bewijs voor hun gevoelen, dat de zeven niet aan palen, maar op den grond terechtgesteld werden. Maar op de oude afbeeldingen verschijnen de aan palen hangenden zeer dicht bij den grond.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘be-tsela’, wat vele nieuweren onder verwijzing naar Jos. XVIII 28 (zie evenwel noot 11 aldaar) weergeven met ‘te Sela’. Waarschijnlijk echter heeft men hier evenals I Reg. X 2 (zie noot 2 en 3 ald.) te lezen: be-Baʽalah, d.i. bij Baäla of Cariathiarim; het graf van Cis lag bij het graf van Rachel; misschien was dit dezelfde begraafplaats.
- voetnoot14)
- Met dezelfde woorden eindigt ook het verhaal van de volkstelling en haar gevolgen (XXIV 1-25), waaruit men wel mag besluiten dat de twee verhalen oorspronkelijk vereenigd waren. - Het lijdt geen twijfel, dat de v. 1-14 verhaalde gebeurtenissen niet tegen het einde, maar in het begin van David's regeering, zeker vóór den opstand van Absalom, plaats hadden. Afgezien toch van het reeds gezegde (zie noot 6), is het zeer onwaarschijnlijk, dat de wraak over Saül's misdaad zoo lang op zich zou hebben laten wachten en dat Respha haar man zoo lang zou hebben overleefd. Daarbij komt, dat nergens kinderen der terechtgestelden vermeld worden. Dezen schijnen dus den dood te hebben ondergaan, alvorens zij tot den huwbaren leeftijd gekomen waren. Valt dus de uitdelging van Saül's geslacht in den aanvang van David's regeering, dan schijnt het verhaal daarvan niet door den schrijver der Boeken Samuel zelf bij het werk te zijn gevoegd; want deze verhaalt de gebeurtenissen in de volgorde, waarin zij plaats hadden, en maakt het volgende steeds door het voorafgaande duidelijk. Niettemin geeft het verhaal eene belangrijke aanvulling van het geschiedwerk, daar het den volslagen ondergang van het door God verworpen koningshuis doet uitkomen.
- voetnoot15)
- Het tweede stuk van het aanhangsel (v. 15-23) gewaagt van vier, in verschillende schermutselingen met de Philistijnen door helden van David behaalde zegepralen op evenveel Philistijnsche helden, allen behoorende tot één te Geth wonend reuzengeslacht (zie v. 23). Met uitzondering van het eerste worden die avonturen I Par. XX 4-7 ongeveer letterlijk herhaald. Het wederom in den aanhef van het eerstverhaalde heldenfeit verraadt dat het geheel ontleend werd aan een oud krijgsverhaal en oorspronkelijk geen deel uitmaakte van ons geschiedboek.
- voetnoot16)
- Hetzij van Jerusalem, hetzij van Hebron.
- voetnoot17)
- Jesbibenob kan naar het gevoelen van deskundigen geen eigennaam zijn. Sommigen willen daarvoor lezen, ten deele naar eene variant van het Hebr.: ‘en zij bleven (waj-jesjboe voor we-jisbi) te Gob’ (zie v. 18), en meenen dat dit zinnetje, van achter zijne dienaren van v. 15 hierheen verschoven, het uitvallen van den naam van den Philistijn veroorzaakte. Anderen verwijzen naar de Luciaansche Septuagint en lezen: ‘daagde Dadoe, de zoon van Joas, op’. Van het geslacht Arapha, Hebr.: ‘van het geslacht ha-Rapha’, wat de Septuag. I Par. XX 4 volg. vertaalt met ‘van het geslacht der Reuzen’. Vermoedelijk rekende de vertaler de daar en hier bedoelde helden, schoon zij volgens v. 22 alle vier ‘te Geth aan Rapha geboren waren’, d.i. Rapha van Geth tot vader of stamvader hadden, tot de Raphaïeten (Septuag. Reuzen), van welke Gen. XIV 5; Deut. II 11 (zie noot 8 ald.), III 11; Jos. XII 4, XIII 12 sprake is. De meeste oude en nieuwe schriftverklaarders namen die meening over, maar, naar het schijnt, ten onrechte. Waren de hier bedoelde vier zonen of nakomelingen van Rapha wel is waar ook reuzen, gelijk de Raphaïeten en Enakieten, als Philistijnen stamden zij niet af van deze resten der oude bevolking van Chanaän. Met een nieuw zwaard. Hebr.: ‘met een nieuw....’ Mogelijk is het voor nieuw gebruikte Hebreeuwsche woord uit een minder gebruikelijken naam van een of ander wapen verschreven. - Naar Flavius Josephus gist, had de Philistijn David reeds ter aarde geworpen.
- voetnoot18)
- Vgl. de beeldspraak van de vrouw van Thecua, XIV 7.
- voetnoot19)
- Uit den aanhef van dit vers alsmede van v. 19 en 20 blijkt, dat het tooneel van al de vier krijgsbedrijven, ook van het eerste, hetzelfde was. Maar ten opzichte van den naam der plaats heerscht verschil, niet slechts hier (v. 18 en 19 Gob, v. 20 Geth), maar ook I Par. XX (v. 4 Gazer, v. 6 Geth). De verwarring wordt nog vermeerderd door afwijkende lezingen van den grondtekst en van de verschillende vertalingen, als Nob, Rom, Rob, Gaza. Een plaats ‘Gob’ is van elders niet bekend; maar juist om zijne onbekendheid kunnen afschrijvers dien door meer bekende namen volgens hunne gissing vervangen hebben. Van Husati, Hebr.: ‘de Husathiet’. Eene familie Husa (Vulgaat: Hosa) van Bethlehem wordt I Par. IV 4 vermeld. Uit het geslacht der reuzen is een tweede vertaling van het voorafgaande: ‘van den stam Arapha’; zie noot 15.
- voetnoot20)
- De namen Adeodatus en Saltus zijn door Hiëronymus uit het Hebr. Elchanan en Jaïr vertaald. Het vers geraakte in het ongereede en luidde volgens I Par. XX 5 oorspronkelijk: ‘Ook was er.... met de Philistijnen, en Elchanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath....’ Het slot, naar het Hebr.: ‘en het hout van zijn speer was als een weversboom’, kan volgens Hebreeuwsch taalgebruik even goed slaan op Goliath als op Lachmi. Vgl. I Reg. XVII 7.
- voetnoot20)
- Zoo in den ouden als den nieuwen tijd zijn er herhaaldelijk menschen geboren met twaalf vingers, minder dikwerf ook met twaalf teenen.
- voetnoot21)
- Vgl. XIII 3.