De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 598]
| |||||||||||||||
Caput XX.
|
1. Accidit quoque ut ibi esset vir Belial, nomine Seba, filius Bochri, vir Jemineus: et cecinit buccina, et ait: Non est nobis pars in David, neque hereditas in filio Isai: revertere in tabernacula tua Israel. | 1. Het geschiedde ook, dat daar een Belials-mensch was, Seba met name, Bochri's zoon, een man van Jemini. En deze stak de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel met David, noch erfdeel met den zoon van Isaï: keer terug naar uwe tenten, IsraëlGa naar voetnoot1). |
2. Et separatus est omnis Israel a David, secutusque est Seba filium Bochri: viri autem Juda adhaeserunt regi suo a Jordane usque Jerusalem. | 2. Toen scheidde zich gansch IsraëlGa naar voetnoot2) van David af en volgde Seba, den zoon van Bochri; maar de mannen van Juda bleven bij hun koning, van den Jordaan tot aan Jerusalem. |
3. Cumque venisset rex in domum suam in Jerusalem, tulit decem mulieres concubinas, quas dereliquerat ad custodiendam domum, et tradidit eas in custodiam, alimenta eis praebens: et non est ingressus ad eas, sed erant clausae usque in diem mortis suae in viduitate viventes. | 3. En toen de koning in zijn huis te Jerusalem kwam, nam hij de tien bijvrouwen, welke hij ter bewaking van het paleis had achtergelaten, en gaf ze in bewaring, voor haar onderhoud zorg dragend, en hij ging niet tot haar in, maar zij bleven tot op den dag van haren dood opgesloten en leefden als weduwenGa naar voetnoot3). |
4. Dixit autem rex Amasae: Convoca mihi omnes viros Juda in diem tertium, et tu adesto praesens. Supra XVI 21. | 4. En de koning zeide tot AmasaGa naar voetnoot4): Roep mij alle mannen van Juda saam op den derden dag; zorg ook zelf hier te zijn. |
5. Abiit ergo Amasa ut convocaret Judam, et moratus est extra placitum quod ei constituerat rex. | 5. Amasa ging dan heen, om Juda op te roepen, maar bleef over den tijd, dien de koning hem gesteld had, uit. |
[pagina 599]
6. Ait autem David ad Abisai: Nunc magis afflicturus est nos Seba filius Bochri quam Absalom: tolle igitur servos domini tui, et persequere eum, ne forte inveniat civitates munitas, et effugiat nos. | 6. Toen zeide David tot AbisaïGa naar voetnoot5): Nu zal Seba, de zoon van Bochri, ons meer onheil berokkenen dan Absalom. Neem derhalve de dienaren uws heerenGa naar voetnoot6) en zet hem na, opdat hij soms geen versterkte steden vinde en ons ontsnappe. |
7. Egressi sunt ergo cum eo viri Joab, Cerethi quoque et Phelethi: et omnes robusti exierunt de Jerusalem ad persequendum Seba filium Bochri. | 7. Met hem rukten dan uit de manschappen van Joab, ook de Cerethiërs en PheletiërsGa naar voetnoot7) en al de helden trokken uit Jerusalem om Seba, Bochri's zoon, te vervolgen. |
8. Cumque illi essent juxta lapidem grandem, qui est in Gabaon, Amasa veniens occurrit eis. Porro Joab vestitus erat tunica stricta ad mensuram habitus sui, et desuper accinctus gladio dependente usque ad illia, in vagina, qui fabricatus levi motu egredi poterat, et percutere. | 8. Toen dezen nu waren bij den grooten steenGa naar voetnoot8), die bij Gabaon is, kwam Amasa en ontmoette henGa naar voetnoot9). Joab nu was gekleed in een engen rok naar de maat van zijne gestalte en daarover omgord met een zwaard, reikend tot aan de heup, in de scheede, hetwelk zoo gemaakt was, dat het met eene geringe beweging kon getrokken worden en treffenGa naar voetnoot10). |
9. Dixit itaque Joab ad Amasam: Salve mi frater. Et tenuit manu | 9. Joab dan zeide tot Amasa: Gegroet, mijn broeder. En hij greep |
[pagina 600]
dextera mentum Amasae, quasi osculans eum. III Reg. II 5. | met de rechterhand Amasa bij de kin als om hem te kussenGa naar voetnoot11). |
10. Porro Amasa non observavit gladium, quem habebat Joab, qui percussit eum in latere, et effudit intestina ejus in terram, nec secundum vulnus apposuit, et mortuus est. Joab autem, et Abisai frater ejus persecuti sunt Seba filium Bochri. | 10. Amasa nu merkte het zwaard niet op, dat Joab had, en deze stiet het hem in de zijde en stortte zijne ingewanden uit op den grond en bracht hem geen tweede wonde toe, en hij stierf. En Joab en zijn broeder Abisaï zetten Seba, den zoon van Bochri, na. |
11. Interea quidam viri, cum stetissent juxta cadaver Amasae, de sociis Joab, dixerunt: Ecce qui esse voluit pro Joab comes David. | 11. Intusschen zeiden eenige mannen van Joab's gevolg, die bij het lijk van Amasa waren blijven staan: Ziedaar den man, die in Joab's plaats de vertrouweling van David wilde zijnGa naar voetnoot12). |
12. Amasa autem conspersus sanguine, jacebat in media via. Vidit hoc quidam vir quod subsisteret omnis populus ad videndum eum, et amovit Amasam de via in agrum, operuitque eum vestimento, ne subsisterent transeuntes propter eum. | 12. Amasa nu lag in zijn bloed midden op den weg. Een manGa naar voetnoot13) zag het, hoe het gansche volk bleef staan om hem te bezien, en hij droeg Amasa van den weg naar het veld en dekte hem met een kleed toe, opdat de voorbijgangers niet bij hem zouden blijven staan. |
13. Amoto ergo illo de via, transibat omnis vir sequens Joab ad persequendum Seba filium Bochri. | 13. Toen deze dan van den weg verwijderd was, ging iedereen voorbij, Joab achterna, om Seba, den zoon van Bochri, te vervolgenGa naar voetnoot14). |
14. Porro ille transierat per omnes tribus Israel in Abelam, in Bethmaacha: omnesque viri electi congregati fuerant ad eum. | 14. Deze nu was door al de stammen van Israël gegaan naar Abela, naar Bethmaächa, en alle uitgelezen mannen hadden zich om hem verzameldGa naar voetnoot15). |
15. Venerunt itaque et oppugnabant eum in Abela, et in Bethma- | 15. Men kwam dan en belegerde hem in Abela en in Bethmaächa en |
[pagina 601]
acha, et circumdederunt munitionibus civitatem et obsessa est urbs: omnis autem turba, quae erat cum Joab, moliebatur destruere muros. | omsloot de stad met bolwerken, en de stad werd belegerd. En de gansche menigte, die bij Joab was, spande zich in, om de muren te vernielenGa naar voetnoot16). |
16. Et exclamavit mulier sapiens de civitate: Audite, audite, dicite Joab: Appropinqua huc, et loquar tecum. | 16. Toen riep een wijze vrouw van de stad: Hoort, hoort, zegt aan Joab: Kom hier en ik zal met u spreken! |
17. Qui cum accessisset ad eam, ait illi: Tu es Joab? Et ille respondit: Ego. Ad quem sic locuta est: Audi sermones ancillae tuae. Qui respondit: Audio. | 17. En als hij dicht bij haar gekomen was, zeide zij tot hem: Zijt gij Joab? En hij antwoordde: Ik ben het. En zij sprak aldus tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd aan. En hij hernam: Ik luister. |
18. Rursumque illa, Sermo, inquit dicebatur in veteri proverbio: Qui interrogant, interrogent in Abela: et sic perficiebant. | 18. En wederom zeide zij: Naar een oud spreekwoord placht men te zeggen: Wie iets te vragen hebben, laat hen vragen te Abela, en dan slaagde menGa naar voetnoot17). |
19. Nonne ego sum quae respondeo veritatem in Israel, et tu quaeris subvertere civitatem, et evertere matrem in Israel? Quare praecipitas hereditatem Domini? | 19. Ben ik het niet, die waarheid spreek in IsraëlGa naar voetnoot18), en gij zoekt eene stad te verwoesten en eene moeder in IsraëlGa naar voetnoot19) uit te delgen? Waarom wilt gij des Heeren erfdeelGa naar voetnoot20) te gronde richten? |
20. Respondensque Joab, ait: Absit, absit hoc a me: non praecipito, neque demolior. | 20. En Joab antwoordde en zeide: Dat zij verre, verre van mij! Ik richt niet te gronde en verwoest niet. |
21. Non sic se habet res, sed homo de monte Ephraim Seba, filius Bochri cognomine, levavit manum suam contra regem David: tradite | 21. Zoo ligt het geval niet; maar een man van het gebergte Ephraïm, Seba met name, Bochri's zoon, heeft zijne hand tegen koning David opgeheven; levert hem alleen uit, en |
[pagina 602]
illum solum, et recedemus a civitate. Et ait mulier ad Joab: Ecce caput ejus mittetur ad te per murum. | wij zullen van de stad wegtrekken. Hierop zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal u over den muur worden toegeworpen. |
22. Ingressa est ergo ad omnem populum, et locuta est eis sapienter: qui abscissum caput Seba filii Bochri projecerunt ad Joab. Et ille cecenit tuba, et recesserunt ab urbe, unusquisque in tabernacula sua: Joab autem reversus est Jerusalem ad regem. | 22. Zij trad dan voor de gansche bevolkingen sprak wijselijk tot hen. En zij wierpen het afgehouwen hoofd van Seba, Bochri's zoon, Joab toe. Deze stak nu de bazuin, en zij trokken van de stad weg, een ieder naar zijne tenten. En Joab keerde naar Jerusalem tot den koning terugGa naar voetnoot21). |
23. Fuit ergo Joab super omnem exercitum Israel: Banaias autem filius Jojadae super Cerethaeos et Phelethaeos, Supra VIII 16. | 23. Joab nu was over het gansche leger van Israël gesteld, en Banaias, de zoon van Joiada, over de Ceretheërs en Pheleteërs, |
24. Aduram vero super tributa: porro Josaphat filius Ahilud, a commentariis. | 24. en Aduram over de heerendiensten, en Josaphat, de zoon van Ahilud, was kanselier, |
25. Siva autem, scriba: Sadoc vero et Abiathar, sacerdotes. | 25. en Siva schrijver, en Sadoc en Abiathar waren priesters, |
26. Ira autem Jairites erat sacerdos David. | 26. en Ira, de Jaïriet, was David's priesterGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Van Jemini, zie XVI noot 12. Van de spanning tusschen Juda en de overige stammen gebruik makend tracht Seba het volk te verleiden, om de vroegere zelfstandigheid der stammen te heroveren. In den grondtekst heeft zijne oproeping metrischen vorm.
- voetnoot2)
- D.i. al de aan den Jordaan verzamelde krijgslieden van Israël.
- voetnoot3)
- Passend verhaalt de schrijver, nu van David's terugkeer naar Jerusalem sprake is, hoe deze handelde ten opzichte van zijne door Absalom onteerde bijvrouwen, met welke hij natuurlijk geen huwelijksgemeenschap meer kon onderhouden.
- voetnoot4)
- Dien hij besloten had tot zijn veldheer te maken. Zie XIX 13.
- voetnoot5)
- De Syrische vertaling heeft Joab, wat velen, maar ten onrechte, voor de oorspronkelijke lezing houden. Na hetgeen was voorgevallen, kon David onmogelijk door de benoeming van Joab diens onmisbaarheid erkennen. Maar hij mocht hopen dat Joab uit zich zelf met Abisaï zou medegaan en dan, als het noodig bleek, de leiding van zaken op zich zou nemen.
- voetnoot6)
- 's Konings lijfwacht.
- voetnoot7)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En toen trokken achter Abisaï uit Joab en de Cerethiërs....’.
- voetnoot8)
- Het lidwoord geeft duidelijk te kennen dat hier een welbekende steen bedoeld is, hoogstwaarschijnlijk ‘de steen der Hulpe’, zie I Reg. IV noot 8, VII noot 13, XX noot 16.
- voetnoot9)
- Die nu zeker met de opgeroepen manschappen op weg was naar Jerusalem.
- voetnoot10)
- Woordelijk naar den tegenwoordigen grondtekst: ‘En Joab (had) over zijn wapenrok (middo of middaw, zie I Reg. VII noot 26) gegord zijn kleed (leboesjo) en daarover aangegord een zwaard (dolk), vastgehecht op zijne heupen (ʼal-mathenaiw), in zijne scheede, en hij trad vooruit en zij viel (watthipool)’. Dat van deze verschreven en verminkte plaats nog geen bevredigende verbetering en aanvulling werd gevonden, schijnt hieraan te wijten, dat men niet behoorlijk op twee omstandigheden lette. De eerste is, dat Joab onverwacht op Amasa stiet en dus geen omslachtige toebereidselen maken kon of gemaakt had om hem te vermoorden; de tweede, dat hij volgens v. 9 en 10 met de rechterhand de kin vatte van Amasa, die zich niet hoedde voor het zwaard, dat in Joab's (natuurlijk linker) hand was. Naar allen schijn luidde de tekst oorspronkelijk: ‘En Joab had zijn wapenrok vastgegord om zijn bloote lijf (ʽal-besaro; vgl. Lev. XV 4; III Reg. III 21; IV Reg. VI 30) en daarop gegord een zwaard, vastgehecht aan zijne rechterzijde (ʽal-jemino), in zijne scheede’. Dat is: Joab had zijn wapenrok vast om het lijf gegord en in den gordel aan de rechterzijde een dolk met scheede bevestigd, zoodat hij haar met de linkerhand kon trekken. Hetgeen volgt is niet enkel verschreven maar ook verminkt. Men leze: ‘en hij trad vooruit en viel hem (Amasa) om den hals (waj-jippool ʽal-tsawwaraw; vgl. Gen. XXXIII 4). Het uitvallen der laatste woorden veroorzaakte de verandering van waj-jippool in wat-thippool.
- voetnoot11)
- Op zoodanige wijze begroeten nog heden ten dage in het Oosten de mannen vrienden en bloedverwanten.
- voetnoot12)
- Naar den grondtekst: ‘Maar een man bleef bij hem staan van Joab's jongelieden en zeide: Wie die het met Joab, en wie die het met David houdt, volge Joab’. Zeker was die man door Joab bij het lijk geplaatst, om de voorbijgaande krijgslieden tot het volgen van Joab aan te zetten.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘die man’, zie noot 12.
- voetnoot14)
- Na zijn mededinger uit den weg geruimd te hebben, neemt de geweldenaar Joab geheel overeenkomstig zijne wijze van doen diens taak over.
- voetnoot15)
- Dit sterk verschreven vers behoort volgens de meest gegronde herstelling aldus te luiden: ‘Deze nu was door alle stammen van Israël gegaan, maar zij hadden hem minachtend afgewezen; daarom had hij zich in Abel Beth-Maächa geworpen en al de Bochrieten (d.i. allen, die tot het huis Bochri (zie v. 7) behoorden) hadden zich om hem verzameld’. Buiten de leden van zijn geslacht vond dus de oproerling geen aanhangers meer. De stad Abela, vermoedelijk naar de Syrische landstreek Maächa, Abel Beth-Maächa geheeten, komt III Reg. XV 20; IV Reg. XV 29 onder denzelfden naam, II Par. XVI 4 als Abel-Maïm voor. Men meent haar teruggevonden te hebben in het tegenwoordige Abil, ongeveer 8 kilometer westelijk van het aloude Dan. Seba was dus tot naar het uiterste Noorden van Israël gevlucht.
- voetnoot16)
- Naar den verbeterden grondtekst vermoedelijk te lezen: ‘En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maächa en wierpen een wal op tegen de stad, en de gansche menigte, die.... te vernielen’. Naar de oudtijds gebruikelijke wijze van belegering wierp men een wal op tegen den stadsmuur en trachtte van dien wal uit in de stad te dringen. Om voor de vermoording van Amasa vergeving te verwerven, spant Joab blijkbaar alle krachten in om Seba zoo spoedig mogelijk in zijne hand te krijgen.
- voetnoot17)
- Naar grondtekst en Vulgaat eindigt hier het spreekwoord, welks zin dan is, dat de bevolking van Abela door wijsheid uitblonk. Maar de wijsheid van Abela behoefde voor Joab geen reden te zijn, om het beleg op te breken. Ook veroorzaakt, zoo het spreekwoord hier eindigt, hetgeen in v. 19 volgt moeilijkheid. Zie noot 18.
- voetnoot18)
- De Septuag. biedt van het spreekwoord eene dubbele vertaling, van welke de langste dezen volzin bij het spreekwoord trekt en den grondtekst in zijn oorspronkelijken vorm schijnt te vertegenwoordigen. Zij luidt: ‘Laat men vragen in Abel en in Dan, of het gedaan is met hetgeen de getrouwen in Israël besloten hebben’, d.w.z. indien ergens, dan wordt in de twee buurtsteden Abel en Dan de oud-Israëlietische gewoonte met de meeste getrouwheid onderhouden; in die twee steden vindt men het Israëlietische leven in oorspronkelijke echtheid. Zulke steden mogen daarom niet worden uitgedelgd.
- voetnoot19)
- D.i. eene stad, tot welke men opziet met een eerbied als men aan eene moeder verschuldigd is.
- voetnoot20)
- Een gedeelte van 's Heeren volk.
- voetnoot21)
- Aan dit vers sloot zich vermoedelijk III Reg. I en II als einde van het geschiedwerk in zijn oorspronkelijken vorm onmiddellijk aan. Zie de Inleiding.
- voetnoot22)
- Vgl. met deze, niet van den eersten schrijver afkomstige lijst VIII 16-18 met de aanteekeningen. Afgezien van de daar reeds aangewezen verschillen en de afwijkingen in de schrijving der namen onderscheidt zich deze lijst ook door de vermelding van Aduram, als gesteld over de heerendiensten. Voor En Ira enz. vermoedelijk te lezen: ‘En de zonen van David waren de eersten aan het hof’; zie VIII noot 19, einde.