De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Nuntiatum est autem Joab quod rex fleret et lugeret filium suum: | 1. En men berichtte aan Joab dat de koning weende en rouw bedreef over zijnen zoon. |
2. Et versa est victoria in luctum | 2. Zoo werd de zegepraal te dien |
[pagina 592]
in die illa omni populo: audivit enim populus in die illa dici: Dolet rex super filio suo. | dage in rouw verkeerd voor het gansche volk; want het volk hoorde dien dag zeggen: De koning treurt over zijnen zoon. |
3. Et declinavit populus in die illa ingredi civitatem, quomodo declinare solet populus versus et fugiens de proelio. | 3. En het volk vermeed te dien dage een intocht te houdenGa naar voetnoot1) in de stad, gelijk krijgsvolk het te vermijden pleegt, als het vluchtend uit den strijd terugkeert. |
4. Porro rex operuit caput suum, et clamabat voce magna: Fili mi Absalom, Absalom fili, fili mi. | 4. Intusschen had de koning zijn hoofd verhuld en riep luidkeels: Mijn zoon Absalom! Absalom, mijn zoon, mijn zoon! |
5. Ingressus ergo Joab ad regem in domum, dixit: Confudisti hodie vultus omnium servorum tuorum, qui salvam fecerunt animam tuam, et animam filiorum tuorum, et filiarum tuarum, et animam uxorum tuarum, et animam concubinarum tuarum. | 5. Daarom kwam Joab bij den koning in huis en zeide: Gij hebt heden het aangezicht te schande gemaakt van al uwe dienaren, die uw leven gered hebben en het leven van uwe zonen en uwe dochters en het leven uwer vrouwen en het leven uwer bijvrouwenGa naar voetnoot2). |
6. Diligis odientes te, et odio habes diligentes te: et ostendisti hodie quia non curas de ducibus tuis, et de servis tuis: et vere cognovi modo, quia si Absalom viveret, et omnes nos occubuissemus, tunc placeret tibi. | 6. Gij hebt lief die u haten en gij haat die u liefhebben, en gij bewijst heden dat gij u niet bekreunt om uwe oversten en uwe dienaren; ja waarachtig, nu begrijp ik dat, indien Absalom in leven was gebleven en wij allen omgekomen waren, het u dan naar den zin zou zijn. |
7. Nunc igitur surge, et procede, et alloquens satisfac servis tuis: juro enim tibi per Dominum, quod si non exieris, ne unus quidem remansurus sit tecum nocte hac: et pejus erit hoc tibi, quam omnia mala, quae venerunt super te ab adolescentia tua usque in praesens. | 7. Maak u derhalve nu op en kom naar buiten en geef voldoening aan uwe dienaren door hen toe te spreken, want ik zweer u bij den Heer dat, indien gij niet naar buiten gaat, dezen nacht geen enkele man bij u zal blijven; en dat zou een grooter onheil voor u wezen dan alle onheilen, die u van uwe jeugd af tot nu toe overkomen zijn. |
8. Surrexit ergo rex et sedit in porta: et omni populo nuntiatum est quod rex sederet in porta: venitque universa multitudo coram rege: Israel autem fugit in tabernacula sua. | 8. Hierop stond de koning op en zette zich in de poort, en aan het gansche volk werd bericht, dat de koning in de poort zat; en de gansche menigte kwam voor het aangezicht des konings. En Israël was naar zijne tenten gevluchtGa naar voetnoot3). |
[pagina 593]
9. Omnis quoque populus certabat in cunctis tribubus Israel, dicens: Rex liberavit nos de manu inimicorum nostrorum, ipse salvavit nos de manu Philistinorum: et nunc fugit de terra propter Absalom. | 9. En het gansche volk in alle stammen van Israël mompelde en zeide: De koning heeft ons verlost uit de hand onzer vijanden, hij, hij heeft ons gered uit de hand der Philistijnen, en thans heeft hij voor Absalom het land ontruimd; |
10. Absalom autem, quem unximus super nos, mortuus est in bello: usquequo siletis, et non reducitis regem? | 10. maar Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den krijg gevallen; hoe lang nog houdt gij u stil en talmt gij den koning terug te halenGa naar voetnoot4)? |
11. Rex vero David misit ad Sadoc, et Abiathar sacerdotes, dicens: Loquimini ad majores natu Juda, dicentes: Cur venitis novissimi ad reducendum regem in domum suam? (Sermo autem omnis Israel pervenerat ad regem in domo ejus.) | 11. Toen zond koning David naar de priesters Sadoc en Abiathar, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda en zegt: Waarom komt gij als de laatsten om den koning naar zijn huis terug te halenGa naar voetnoot5)? (Het gemompel van gansch Israël was namelijk den koning in zijn huis ter oore gekomen.) |
12. Fratres mei vos, os meum, et caro mea vos, quare novissimi reducitis regem? | 12. Gij, mijne broeders, gij, mijn gebeente en mijn vleesch, waarom zijt gij de laatsten om den koning terug te halen? |
13. Et Amasae dicite: Nonne os meum, et caro mea es? Haec faciat mihi Deus, et haec addat, si non magister militiae fueris coram me omni tempore pro Joab. | 13. En aan Amasa moet gij zeggen: Zijt gij niet mijn gebeente en mijn vleeschGa naar voetnoot6)? Dit moge mij God doen en dat er bij voegen, indien gij niet voor altijd mijn legeroverste zult zijn in plaats van JoabGa naar voetnoot7). |
14. Et inclinavit cor omnium virorum Juda, quasi viri unius: miseruntque ad regem, dicentes: Revertere tu, et omnes servi tui. | 14. Zoo haalde hij de harten van alle mannen van Juda als van één man over, en zij zonden tot den koning, zeggende: Keer terug, gij en al uwe dienaren. |
15. Et reversus est rex: et venit usque ad Jordanem, et omnis Juda venit usque in Galgalam ut occurreret regi, et traduceret eum Jordanem. | 15. Hierop keerde de koning terug en kwam tot aan den Jordaan, en gansch Juda kwam tot bij GalgalaGa naar voetnoot8), om den koning te gemoet te gaan en hem van over den Jordaan te halen. |
16. Festinavit autem Semei filius | 16. Toen kwam Semeï, de zoon |
[pagina 594]
Gera filii Jemini de Bahurim, et descendit cum viris Juda in occursum regis David III Reg. II 8. | van Gera, den zoon van Jemini, van Bahurim, in aller ijl en daalde te gelijk met de mannen van Juda af, koning David te gemoet, |
17. Cum mille viris de Benjamin, et Siba puer de domo Saul: et quindecim filii ejus, ac viginti servi erant cum eo: et irrumpentes Jordanem, ante regem | 17. met duizend man uit BenjaminGa naar voetnoot9). Ook Siba, de knecht van Saül's huis, en met hem zijne vijftien zonen en twintig dienstknechten kwamen aangesneld naar den Jordaan, en den koning voorkomend |
18. Transierunt vada, ut traducerent domum regis, et facerent juxta jussionem ejus: Semei autem filius Gera prostratus coram rege, cum jam transisset Jordanem, | 18. doorwaadden zij de rivier, om het huis des konings over te zetten en zich te zijner beschikking te stellen. Toen nu de koning den Jordaan reeds was overgestokenGa naar voetnoot10), wierp zich Semeï, de zoon van Gera, voor hem neder |
19. Dixit ad eum: Ne reputes mihi domine mi iniquitatem, neque memineris injuriarum servi tui in die qua egressus es domine mi rex de Jerusalem, neque ponas rex in corde tuo. | 19. en zeide tot hem: Reken mij, mijn heer, mijne boosheid niet aan, en wees niet uws dienaars beleedigingen indachtig van den dag, waarop gij, mijn heer en koning, uit Jerusalem zijt getrokken, en bewaar het, o koning, niet in uw hart. |
20. Agnosco enim servus tuus peccatum meum: et idcirco hodie primus veni de omni domo Joseph, descendique in occursum domini mei regis. | 20. Want ik, uw dienaar, erken mijne misdaad, en daarom ben ik nu als de eerste van het gansche huis JosephGa naar voetnoot11) gekomen en afgedaald, mijnen heer en koning te gemoet. |
21. Respondens vero Abisai filius Sarviae, dixit: Numquid pro his verbis non occidetur Semei, quia maledixit christo Domini? | 21. Toen nam Abisaï, de zoon van Sarvia, het woord en zeide: Zou Semeï ter wille van deze woorden niet gedood worden, terwijl hij den gezalfde des Heeren gevloekt heeft? |
22. Et ait David: Quid mihi, et vobis filii Sarviae? cur efficimini mihi hodie in satan? ergone hodie interficietur vir in Israel? an ignoro hodie me factum regem super Israel? | 22. Doch David zeide: Wat hebben wij met elkander te maken, zonen van Sarvia? Waarom wordt gijlieden mij heden ten satanGa naar voetnoot12)? Zou dan heden iemand in Israël gedood worden? Is het mij onbekend, dat ik heden koning over Israël geworden ben? |
23. Et ait rex Semei: Non morieris. Juravitque ei. | 23. En de koning zeide tot Semeï: Gij zult niet sterven, en hij bezegelde het hem met een eed. |
[pagina 595]
24. Miphiboseth quoque filius Saul descendit in occursum regis illotis pedibus, et intonsa barba: vestesque suas non laverat a die qua egressus fuerat rex, usque ad diem reversionis ejus in pace. | 24. Ook Miphiboseth, Saül's zoonGa naar voetnoot13), daalde af den koning te gemoet, met ongewasschen voeten en ongeschoren baard, en hij had zijne kleederen niet gewasschen van den dag af, dat de koning was weggegaan, tot den dag, dat hij in vrede terugkeerde. |
25. Cumque Jerusalem occurrisset regi, dixit ei rex: Quare non venisti mecum Miphiboseth? | 25. En toen hij van Jerusalem den koning te gemoet kwam, zeide de koning tot hem: Waarom zijt gij niet met mij gegaan, Miphiboseth? |
26. Et respondens ait: Domine mi rex, servus meus contempsit me: dixique ei ego famulus tuus ut sterneret mihi asinum, et ascendens abirem cum rege: claudus enim sum servus tuus. | 26. En hij antwoordde en zeide: Mijn heer en koning, mijn dienstknecht heeft mij versmaadGa naar voetnoot14). Want ik, uw dienaar, had hem gelast, mij een ezel te zadelen, om dien te bestijgen en met den koning heen te gaan; immers ik, uw dienaar, ben kreupel. |
27. Insuper et accusavit me servum tuum ad te dominum meum regem: tu autem domine mi rex, sicut Angelus Dei es, fac quod placitum est tibi. Supra XVI 2; I Reg. XXIX 9. | 27. Bovendien heeft hij mij, uwen dienaar, bij u, mijnen heer en koning, beticht. Doch gij, mijn heer en koning, zijt als een engel GodsGa naar voetnoot15): doe wat u goeddunkt. |
28. Neque enim fuit domus patris mei, nisi morti obnoxia domino meo regi: tu autem posuisti me servum tuum inter convivas mensae tuae: quid ergo habeo justae querelae? aut quid possum ultra vociferari ad regem. | 28. Want aan het huis mijns vaders stond van mijnen heer en koning niets dan de dood te wachten; toch hebt gij mij, uwen dienaar, onder uwe dischgenooten opgenomen. Wat billijke klacht zou ik dan hebben? Of welke bede zou ik nog tot den koning kunnen richten? |
29. Ait ergo ei rex: Quid ultra loqueris? fixum est quod locutus sum: tu, et Siba dividite possessiones. | 29. Hierop zeide de koning tot hem: Wat spreekt gij nog verder? Vast blijft wat ik gezegd hebGa naar voetnoot16): Gij en Siba, deelt de goederen! |
30. Responditque Miphiboset regi: Etiam cuncta accipiat, postquam reversus est dominus meus rex pacifice in domum suam. | 30. En Miphiboseth antwoordde den koning: Hij mag ook alles hebben, nademaal mijn heer en koning in vrede naar zijn huis teruggekomen is. |
31. Berzellai quoque Galaaditis, descendens de Rogelim, traduxit regem Jordanem, paratus etiam | 31. Ook Berzellaï, de Galaädiet, was uit Rogelim afgekomen en geleidde den koning over den Jor- |
[pagina 596]
ultra fluvium prosequi eum. Supra XVII 27. | daan, bereid, hem ook over den Jordaan heen het geleide te gevenGa naar voetnoot17). |
32. Erat autem Berzellai Galaadites senex valde, id est octogenarius, et ipse praebuit alimenta regi, cum moraretur in Castris: fuit quippe vir dives nimis. III Reg. II 7. | 32. Berzellaï nu, de Galaädiet, was zeer oud, te weten tachtig jaar; en hij had den koning leeftocht verstrekt, toen deze zich in de LegerstadGa naar voetnoot18) ophield; want hij was een zeer vermogend man. |
33. Dixitque itaque rex ad Berzellai: Veni mecum, ut requiescas securus mecum in Jerusalem. | 33. Daarom zeide de koning tot Berzellaï: Kom met mij mede, om bij mij te Jerusalem veilig en rustig te leven. |
34. Et ait Berzellai ad regem: Quot sunt dies annorum vitae meae, ut ascendam cum rege in Jerusalem? | 34. Maar Berzellaï zeide tot den koning: Hoe vele dagen resten mij van mijn levensjaren, dat ik nog met den koning naar Jerusalem zou opgaan? |
35. Octogenarius sum hodie: numquid vigent sensus mei ad discernendum suave, aut amarum? aut delectare potest servum tuum cibus et potus? vel audire possum ultra vocem cantorum, atque cantatricum? quare servus tuus sit oneri domino meo regi? | 35. Tachtig jaar ben ik thans oud. Zijn mijne zintuigen nog in staat om te onderscheiden wat zoet of bitter is? Of kan nog spijze en drank uwen dienaar verlustigen? Of kan ik nog luisteren naar de stem van zangers en zangeressenGa naar voetnoot19)? Waarom zou uw dienaar mijnen heer en koning tot last zijn? |
36. Paululum procedam famulus tuus ab Jordane tecum: non indigeo hac vicissitudine. | 36. Een eind weegs nog zal ik, uw dienaar, van den Jordaan met u medetrekken. Ik behoef zulk een vergelding niet. |
37. Sed obsecro ut revertar servus tuus, et moriar in civitate mea, et sepeliar juxta sepulcrum patris mei, et matris meae. Est autum servus tuus Chamaam, ipse vadat tecum, domine mi rex, et fac ei quidquid tibi bonum videtur. | 37. Maar laat, bid ik u, uwen dienaar terugkeeren, opdat ik sterve in mijne stad en begraven worde naast het graf van mijn vader en mijne moeder. Maar daar is uw dienaar ChamaämGa naar voetnoot20), laat hem met u medegaan, mijn heer en koning, en doe aan hem wat gij goedvindt. |
38. Dixit itaque ei rex: Mecum transeat Chamaam, et ego faciam ei quidquid tibi placuerit, et omne quod petieris a me, impetrabis. | 38. Hierop zeide hem de koning: Chamaäm mag met mij medegaan, en ik zal aan hem doen al wat gij zult wenschen; ook zult gij al wat gij van mij vraagt verkrijgen. |
39. Cumque transisset universus populus et rex Jordanem, osculatus est rex Berzellai, et benedixit ei: et ille reversus est in locum suum. | 39. Toen nu het gansche volk en de koning den Jordaan overgestoken waren, kuste de koning Berzellaï en zegende hem. En deze keerde naar zijne woonplaats terug. |
[pagina 597]
40. Transivit ergo rex in Galgalam, et Chamaam cum eo: omnis autem populus Juda traduxerat regem, et media tantum pars affuerat de populo Israel. | 40. De koning stak dan over naar Galgala en Chamaäm met hem. Nu had het gansche volk van Juda den koning overgezet, terwijl slechts de helft tegenwoordig was geweest van het volk van Israël. |
41. Itaque omnes viri Israel concurrentes ad regem dixerunt ei: Quare te furati sunt fratres nostri viri Juda, et traduxerunt regem et domum ejus Jordanem, omnesque viros David cum eo? | 41. Daarom liepen al de mannen van Israël samen tot den koning en zeiden hem: Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, u gestolen, en hebben den koning en zijn huis over den Jordaan gezet en al de mannen van David met hemGa naar voetnoot21). |
42. Et respondit omnis vir Juda ad viros Israel: Quia mihi propior est rex: cur irasceris super hac re? numquid comedimus aliquid ex rege aut munera nobis data sunt? | 42. Toen antwoordden al de mannen van Juda den mannen van Israël: Omdat de koning ons nader is. Waarom ontsteekt gij hierover in toorn? Hebben wij wellicht op 's konings kosten gegeten of werden ons geschenken gegevenGa naar voetnoot22)? |
43. Et respondit vir Israel ad viros Juda, et ait: Decem partibus major ego sum apud regem, magisque ad me pertinet David quam ad te: cur fecisti mihi injuriam, et non mihi nuntiatum est priori, ut reducerem regem meum? Durius autem responderunt viri Juda viris Israel. | 43. En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij gelden bij den koning tien deelen meer; daarom behoort David meer aan ons dan aan uGa naar voetnoot23). Waarom hebt gij ons verongelijkt en werd ons niet te voren kennis gegeven, opdat wij onzen koning konden terughalenGa naar voetnoot24)? Maar de mannen van Juda gaven een nog scherper bescheid aan de mannen van Israël. |
- voetnoot1)
- D.i. een feestelijken intocht te houden. Naar het Hebr.: ‘het volk kwam.... als een dief in de stad’.
- voetnoot2)
- De krijgsman spreekt een hard, maar waar woord. Zoo lang Absalom leefde, waren het leven, de heerschappij en het huis van David in gevaar.
- voetnoot3)
- Vgl. I Reg. IV noot 8. Deze volzin slaat op degenen, die het met Absalom gehouden hadden, en leidt eene nieuwe gebeurtenis, den terugkeer van David, in.
- voetnoot4)
- In de Septuag. volgt hier terecht wat in grondtekst en Vulgaat aan het einde van v. 11 staat: ‘En het woord van gansch Israël kwam tot den koning’.
- voetnoot5)
- De samenzwering was gesmeed in Juda, en te Jerusalem had men Absalom als koning erkend. Het schijnt daarom begrijpelijk, dat de mannen van Juda niet de eersten wilden zijn om den koning terug te halen. Van den anderen kant moest David er op gesteld zijn, het eerst door zijne stamgenooten te worden teruggeroepen.
- voetnoot6)
- Amasa was David's neef. Zie XVII noot 15.
- voetnoot7)
- Die door het dooden van Absalom de maat van zijn geweldenarijen had doen overloopen en gestadig tegenover den koning een toon aansloeg, die hem niet paste.
- voetnoot8)
- Het bekende Galgala aan den Jordaan.
- voetnoot9)
- Dat Semeï met duizend man uit Benjamin kwam, bewijst dat hij onder zijn stamgenooten een man van aanzien en invloed was; voor David vooral in de gegeven omstandigheden een reden om hem te sparen.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. beter: ‘en toen de koning juist den Jordaan zou oversteken’.
- voetnoot11)
- Septuag. beter: ‘van geheel Israël en het huis Joseph’, d.w.z. van gansch Israël buiten Juda; vgl. Ps. LXXIX 2, LXXX 5-6.
- voetnoot12)
- Tot tegenstrever, belager.
- voetnoot13)
- Zoon van Jonathas, heet hij hier in ruimer zin zoon van Saül.
- voetnoot14)
- D.i. was mij ongehoorzaam. De grondtekst heeft: ‘heeft mij bedrogen’.
- voetnoot15)
- Daarom vertrouwt spreker op zijn rechtvaardigheid.
- voetnoot16)
- Naar het Hebr.: ‘Ik heb gezegd’, d.i. ik beslis. Kunnende noch willende uitmaken, wie van de twee de waarheid sprak, wijst David aan beiden de goederen toe.
- voetnoot17)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En ook Berzellaï.... was.... gekomen en met den koning gegaan om hem te begeleiden naar den Jordaan’. Naar het schijnt had hetgeen volgt plaats vóór de v. 15-31 verhaalde gebeurtenissen.
- voetnoot18)
- Te Mahanaïm.
- voetnoot19)
- De genoegens van het koninklijke hof hebben voor eenen grijsaard geen aantrekkingskracht meer.
- voetnoot20)
- Zijn zoon.
- voetnoot21)
- Zoo sprekend geven zij te kennen dat David hen verongelijkte door enkel Juda uit te noodigen.
- voetnoot22)
- Dit antwoord geeft te verstaan dat de tegenpartij zoo boos is, omdat haar een voordeel ontging.
- voetnoot23)
- Naar eene met behulp der Septuag. verbeterde lezing van het Hebr.: ‘Ik heb tien deelen aan den koning (d.i. wij maken de groote meerderheid uit) en ik ben de eerstgeborene, ouder dan gij’. Feitelijk was Ruben, niet Juda, de eerstgeborene van Israël, maar hij had zijn eerstgeboorterecht aan dezen verloren. Zie I Par. V 1 met noot 2.
- voetnoot24)
- Volgens den grondtekst: ‘ging niet van mij het woord uit, om den koning terug te halen?’ Inderdaad was dit zoo.