De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVIII.
|
1. Igitur considerato David populo suo constituit super eos tribunos et centuriones, | 1. Nadat nu David zijn volk gemonsterd had, stelde hij over hen oversten van duizend en van honderd aan |
2. Et dedit populi tertiam partem sub manu Joab, et tertiam partem sub manu Abisai filii Sarviae fratris Joab, et tertiam partem sub manu Ethai, qui erat de Geth: dixitque rex ad populum: Egrediar et ego vobiscum. | 2. en gaf een derde van het volk onder het bevelhebberschap van Joab en een derde onder het bevelhebberschap van Abisaï, den zoon van Sarvia, Joab's broeder, en een derde onder het bevelhebberschap van Ethaï, die van Geth afkomstig, was. Toen zeide de koning tot het volk: Ook ik zelf zal met u uittrekkenGa naar voetnoot1). |
3. Et respondit populus: Non exibis: sive enim fugerimus, non ma- | 3. Maar het volk antwoordde: Gij zult niet uittrekken. Want al nemen |
[pagina 587]
gnopere ad eos de nobis pertinebit: sive media pars ceciderit e nobis, non satis curabunt: quia tu unus pro decem millibus computaris: melius est igitur ut sis nobis in urbe praesidio. | wij de vlucht, men zal op ons niet bijzonder acht slaan, en al sneuvelt van ons de helft, men zal er niet om geven; want gij alleen wordt voor tien duizend gerekend; het is daarom beter, dat gij in de stad blijft om ons te dekkenGa naar voetnoot2). |
4. Ad quos rex ait: Quod vobis videtur rectum, hoc faciam. Stetit ergo rex juxta portam: egrediebaturque populus per turmas suas centeni, et milleni. | 4. Hierop antwoordde hun de koning: Hetgeen u goed schijnt zal ik doen. De koning ging dus aan de poort staan, en het volk trok in zijne afdeelingen van honderden en duizenden uit. |
5. Et praecepit rex Joab, et Abisai, et Ethai, dicens: Servate mihi puerum Absalom. Et omnis populus audiebat praecipientem regem cunctis principibus pro Absalom. | 5. En de koning gaf aan Joab en Abisaï en Ethaï last, zeggende: Spaart mij den jongeling AbsalomGa naar voetnoot3). En het gansche volk hoorde hoe de koning aan al de legeroversten dezen last gaf ten aanzien van Absalom. |
6. Itaque egressus est populus in campum contra Israel, et factum est praelium in saltu Ephraim. | 6. Zoo trok het volk uit te velde tegen Israël, en het kwam in het bergwoud EphraïmGa naar voetnoot4) tot een treffen. |
7. Et caesus est ibi populus Israel ab exercitu David, factaque est plaga magna in die illa, viginti millium. | 7. En daar werd het krijgsvolk van Israël door David's leger geslagen, en er had dien dag eene groote slachting plaats, van twintig duizend man. |
8. Fuit autem ibi proelium dispersum super faciem omnis terrae, et multo plures erant, quos saltus consumpserat de populo, quam hi, quos voraverat gladius in die illa. | 8. En de strijd breidde zich aldaar uit over de geheele streek, en veel talrijker waren zij, welke het bergwoud deed omkomen van het volk, dan welke het zwaard op dien dag verdelgde. |
9. Accidit autem ut occurreret Absalom servis David, sedens mulo: cumque ingressus fuisset mulus subter condensam quercum et magnam, adhaesit caput ejus quercui: et illo suspenso inter coelum et terram, mulus, cui insederat, pertransivit. | 9. Het geschiedde nu, dat Absalom, op een muildier gezeten, stiet op de dienaren van David, en toen het muildier onder een dichten en zwaren eik kwam, raakte zijn hoofd vast in den eik, en terwijl hij tusschen hemel en aarde bleef hangen, liep het muildier, dat hij bereed, doorGa naar voetnoot5). |
[pagina 588]
10. Vidit autem hoc quispiam, et nuntiavit Joab, dicens: Vidi Absalom pendere de quercu. | 10. Dat nu zag een man, en deelde het aan Joab mede, zeggende: Ik heb Absalom zien hangen aan een eik. |
11. Et ait Joab viro, qui nuntiaverat ei: Si vidisti, quare non confodisti eum cum terra, et ego dedissem tibi decem argenti siclos, et unum balteum? | 11. Toen zeide Joab tot den man, die hem dit mededeelde: Zoo gij hem gezien hebt, waarom hebt gij hem niet aan den grond gestoken? Ik toch had u tien sikkelen zilver en een gordelGa naar voetnoot6) gegeven. |
12. Qui dixit ad Joab: Si appenderes in manibus meis mille argenteos, nequaquam mitterem manum meam in filium regis: audientibus enim nobis praecepit rex tibi, et Abisai, et Ethai, dicens: Custodite mihi puerum Absalom. | 12. Maar hij zeide tot Joab: Al woogt gij duizend zilverlingen in mijne hand af, ik zou mijne hand niet uitsteken naar den zoon des konings; ten aanhooren toch van ons heeft de koning aan u en Abisaï en Ethaï geboden, zeggende: Spaart mij den jongeling Absalom! |
13. Sed et si fecissem contra animam meam audacter, nequaquam hoc regem latere potuisset, et tu stares ex adverso? | 13. Maar indien ik het eens stoutweg gedaan had, tegen mijn leven, dan zou het niet voor den koning verborgen gebleven zijn, en gij zoudt u tegen mij partij stellenGa naar voetnoot7). |
14. Et ait Joab: Non sicut tu vis, sed aggrediar eum coram te. Tulit ergo tres lanceas in manu sua, et infixit eas in corde Absalom: cumque adhuc palpitaret haerens in quercu, | 14. Hierop zeide Joab: Niet zooals gij wilt! Maar vóór uwe oogen zal ik hem te lijf gaan. En hij nam drie spietsen in zijne hand en stiet ze Absalom in het hart, en toen deze, aan den eik hangend, nog spartelde, |
15. Cucurrerunt decem juvenes armigeri Joab, et percutientes interfecerunt eum. | 15. kwamen tien jonge mannen, wapendragers van Joab, aangesneld, sloegen op hem los en doodden hem. |
16. Cecinit autem Joab buccina, et retinuit populum, ne persequeretur fugientem Israel, volens parcere multitudini. | 16. Nu stak Joab de bazuin en riep het volk terug, opdat het de vervolging van het vluchtende Israël zou staken, want hij verlangde de menigte te sparen. |
17. Et tulerunt Absalom, et projecerunt eum in saltu, in foveam grandem, et comportaverunt super | 17. En men nam Absalom op en wierp hem in het bergwoud in een grooten kuil en stapelde een zeer |
[pagina 589]
eum acervum lapidum magnum nimis: omnis autem Israel fugit in tabernacula sua. | grooten steenhoop op hemGa naar voetnoot8). En geheel Israël vluchtte naar zijne tenten. |
18. Porro Absalom erexerat sibi, cum adhuc viveret, titulum qui est in Valle regis: dixerat enim: Non habeo filium, et hoc erit monumentum nominis mei. Vocavitque titulum nomine suo, et appellatur Manus Absalom, usque ad hanc diem. | 18. Absalom nu had zich, bij zijn leven, een gedenkzuil opgericht, die in het Koningsdal is; want, zoo zeide hij, ik heb geen zoon, en dit zal een gedenkteeken zijn van mijn naam. Zoo noemde hij de gedenkzuil naar zijn naam, en zij heet Hand van Absalom, tot op dezen dagGa naar voetnoot9). |
19. Achimaas autem filius Sadoc, ait: Curram, et nuntiabo regi, quia judicium fecerit ei Dominus de manu inimicorum ejus. | 19. En Achimaäs, de zoon van Sadoc, sprak: Laat mij heenloopen en den koning de tijding brengen, dat de Heer hem recht verschaft heeft uit de hand zijner vijanden. |
20. Ad quem Joab dixit: Non eris nuntius in hac die, sed nuntiabis in alia: hodie nolo te nuntiare, filius enim regis est mortuus. | 20. Maar Joab zeide tot hem: Vandaag moet gij geen boodschapper zijn; een anderen keer moogt gij tijding brengen. Heden wil ik niet dat gij tijding brengt; 's konings zoon toch is doodGa naar voetnoot10). |
21. Et ait Joab Chusi: Vade, et nuntia regi quae vidisti. Adoravit Chusi Joab, et cucurrit. | 21. Toen zeide Joab aan ChusiGa naar voetnoot11): Ga en meld den koning wat gij gezien hebt. Chusi boog zich voor Joab en snelde heen. |
22. Rursus autem Achimaas filius Sadoc dixit ad Joab: Quid impedit si etiam ego curram post Chusi? Dixitque ei Joab: Quid vis currere | 22. En nogmaals zeide Achimaäs, Sadoc's zoon, tot Joab: Wat is er tegen, dat ook ik heenloop, Chusi achternaGa naar voetnoot12)? Maar Joab zeide hem: Waarom wilt gij heenloopen, mijn |
[pagina 590]
fili mi? non eris boni nuntii baiulus. | zoon? Gij zoudt geen brenger van goede tijding zijn. |
23. Qui respondit: Quid enim si cucurrero? Et ait ei: Curre. Currens ergo Achimaas per viam compendii, transivit Chusi. | 23. En hij hernam: Wat zou het dan, als ik heenliep? Toen zeide hij hem: Ga dan! En Achimaäs liep langs den kortsten wegGa naar voetnoot13) en kwam Chusi voor. |
24. David autem sedebat inter duas portas: speculator vero, qui erat in fastigio portae super murum, elevans oculos, vidit hominem currentem solum. | 24. David nu zat tusschen de twee poorten; en de schildwacht, die op den gevel der poort boven den muur stond, sloeg de oogen op en zag hoe daar een man alleen kwam aanloopenGa naar voetnoot14). |
25. Et exclamans indicavit regi: dixitque rex: Si solus est, bonus est nuntius in ore ejus. Properante autem illo, et accedente propius, | 25. En hij meldde het met luide stem aan den koning. Toen zeide de koning: Is hij alleen, dan is er goed nieuws in zijn mondGa naar voetnoot15). Terwijl nu deze zich voortspoedde en nader kwam, |
26. Vidit speculator hominem alterum currentem, et vociferans in culmine, ait: Apparet mihi alter homo currens solus. Dixitque rex: Et iste bonus est nuntius. | 26. zag de schildwacht een tweeden man aankomen en riep van omhoog, en zeide: Daar vertoont zich mij een tweede man, die alleen komt aanloopen. En de koning zeide: Ook die is een goede bode. |
27. Speculator autem, Contemplor, ait, cursum prioris, quasi cursum Achimaas filii Sadoc. Et ait rex: Vir bonus est: et nuntium portans bonum venit. | 27. En de schildwacht hernam: Ik herken den gang van den eerste als den gang van Achimaäs, Sadoc's zoon. En de koning zeide: Dat is een goed man en hij komt mij goede tijding brengen. |
28. Clamans autem Achimaas, dixit ad regem: Salve rex. Et adorans, regem coram eo pronus in terram, ait: Benedictus Dominus Deus tuus, qui conclusit homines qui levaverunt manus suas contra dominum meum regem. | 28. Toen riep Achimaäs en zeide tot den koning: Wees gegroet, koning! En zich diep voor den koning buigend zeide hij met het aangezicht ter aarde: Gezegend zij de Heer, uw God, die de mannen, welke hunne hand hadden opgeheven tegen mijnen heer en koning, ten onder gebracht heeftGa naar voetnoot16). |
29. Et ait rex: Estne pax puero | 29. En de koning zeide: Is de |
[pagina 591]
Absalom? Dixitque Achimaas: Vidi tumultum magnum, cum mitteret Joab servus tuus, o rex, me servum tuum: nescio aliud. | jongeling Absalom ongedeerd? En Achimaäs zeide: Ik zag wel een grooten oploop, toen Joab, uw dienaar, o koning, mij, uwen dienaar, afzond. Anders weet ik nietsGa naar voetnoot17). |
30. Ad quem rex: Transi, ait, et sta hic. Cumque ille transisset, et staret, | 30. En de koning zeide tot hem: Ga ter zijde en blijf daar staan. En toen hij ter zijde was gegaan en zijne plaats had ingenomen, |
31. Apparuit Chusi: et veniens ait: Bonum apporto nuntium, domine mi rex: judicavit enim pro te Dominus hodie de manu omnium qui surrexerunt contra te. | 31. verscheen ChusiGa naar voetnoot18) en toetredend zeide hij: Eene blijde tijding breng ik, mijn heer en koning: de Heer toch heeft u heden recht verschaft uit de hand van allen, die tegen u waren opgestaan. |
32- Dixit autem rex ad Chusi: Estne pax puero Absalom? Cui respondens Chusi, Fiant, inquit, sicut puer, inimici domini mei regis, et universi qui consurgunt adversus eum in malum. | 32. Maar de koning zeide tot Chusi: Is de jongeling Absalom ongedeerd? En Chusi antwoordde hem en zeide: Moge het den vijanden van mijnen heer en koning en allen, die tegen u opstaan om kwaad te doen, vergaan als dien jongelingGa naar voetnoot19). |
33. Contristatus itaque rex, ascendit coenaculum portae, et flevit. Et sic loquebatur, vadens: Fili mi Absalom, Absalom fili mi: quis mihi tribuat ut ego moriar pro te, Absalom fili mi, fili mi Absalom? Infra XIX 4. | 33. Toen ontroerde de koning en ging naar boven naar de kamer van de poortGa naar voetnoot20) en weende. En heengaande sprak hij aldus: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon! Ach ware het mij vergund geweest voor u te sterven! Absalom, mijn zoon, mijn zoon AbsalomGa naar voetnoot21)! |
- voetnoot1)
- Blijkbaar hoopt hij dat men het hem ontraden zal, gelijk ook geschiedde.
- voetnoot2)
- Er bleven dus nog troepen te Mahanaïm achter.
- voetnoot3)
- Naar het Hebr.: ‘Zachtkens toch met het jonge mensch, met Absalom’. Zoo spreekt het vergoelijkende vaderhart.
- voetnoot4)
- Met Ephraïm kan, gelijk uit het geheele verhaal blijkt, niet het stamgebied van dien naam bedoeld zijn, maar enkel eene streek in het Overjordaansche niet ver van Mahanaïm. Het is wel mogelijk, dat die plaats zoo heette, evenzeer, dat de naam verschreven werd. De Luciaansche tekst heeft ‘Mahanaïm’. Door bergwoud (Hebr.: ‘jaʽar’) hebben wij geen woud te verstaan als onze wouden zijn, maar een woest en steenachtig bergland, waar hier en daar ook hoogere boomen of boomgroepen zich verhieven. Een in wilde vlucht over zoodanig veld wegstormend leger moest noodzakelijk zware verliezen lijden.
- voetnoot5)
- Men kan zich het tragisch avontuur van David's oproerigen zoon in dier voege voorstellen, dat het schichtig geworden muildier op het oneffen terrein (zie noot 4) onder den boom (Hebr. een terebint) doorholde en zijn berijder met hals en hoofd, welke vermoedelijk in een zwaren helm staken, wierp in een gaffelvormigen, dikken tak, zoodat hij daarin bekneld raakte en wellicht het bewustzijn verloor, ter wijl het dier voortholde. Dat het lange hoofdhaar van Absalom zou verward zijn geraakt in de takken, is een misverstand, waartoe vermoedelijk XIV 25-28 aanleiding gaf.
- voetnoot6)
- De gordels waren veelal rijk versierd en kostbaar.
- voetnoot7)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En had ik valschelijk (d.i. anders dan de koning beval) gehandeld tegen zijn (Absalom's) leven, het zou den koning niet verborgen zijn gebleven, en gij zoudt u op een afstand gehouden hebben’.
- voetnoot8)
- Het lijk van den oproerigen zoon en onderdaan werd behandeld als dat van een door den cherem getroffene; vgl. Jos. VII 26, VIII 29, verder Deut. XXI 18-21.
- voetnoot9)
- Zeker maakte v. 18 geen deel uit van het oorspronkelijke geschrift, maar werd of door den laatsten redactor ingelascht of door een nog latere hand op den rand geschreven als laatste bijzonderheid over Absalom. De tekst is zeer bedorven en zal, naar de vergelijking met den eveneens verschreven Septugginta-tekst leert, ongeveer moeten luiden: ‘David nu richtte hem de gedenkzuil (Hebr. “matstseba”, een graf- of doodenmonument, vgl. Gen. XXXV 20) op, welke staat in het Koningsdal; want, zoo zeide hij, hij heeft geen zoon om zijn naam in gedachtenis te houden; en men noemde die zuil Hand van Absalom tot op dezen dag’. Het schijnt wel begrijpelijk dat David, op den troon hersteld, voor den zoo diep betreurden Absalom (zie v. 33), die geen zoon naliet (vgl. XIV noot 20), een gedenkteeken oprichtte in het Koningsdal, hetwelk ook Gen. XIV 17 genoemd wordt en volgens Flavius Josephus twee stadiën van Jerusalem verwijderd was. Het monument in het Cedron-dal, dat den naam van Absalom's graf draagt en blijkens zijn stijl afkomstig is uit den Griekschen tijd, neemt wel niet de plaats in van het door David opgerichte gedenkteeken. Hand van Absalom. Op tal van gedenkteekenen in het Oosten gevonden ziet men eene uitgehouwen hand.
- voetnoot10)
- Joab wil zijn jongen vriend niet bloot stellen aan 's konings toorn.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘lak-Koesji’, d.i. aan den Nubiër (Ethiopiër) of Neger, waarmede zekerlijk Joab's zwarte slaaf bedoeld is.
- voetnoot12)
- Wellicht hoopte hij als boodschapper van de behaalde zegepraal op David's bijzondere gunst.
- voetnoot13)
- Naar het Hebr.: ‘langs den weg der (Jordaan)vallei’. Vermoedelijk was de weg, door den slaaf ingeslagen, wel korter, maar wegens het bergachtige terrein moeilijker te begaan. Zoo kon Achimaäs, door de vallei gaande, hem voor komen.
- voetnoot14)
- Tusschen de twee poorten. Men heeft in Assyrië verschillende stadspoorten ontdekt, tusschen welker in- en uitgang zich drie hallen en een lichtschacht bevinden benevens een breede trap, welke naar de thans verdwenen bovenvertrekken leidde. Op den gevel der poort boven den muur. Op oude afbeeldingen van Oostersche stadpoorten vertoonen deze aan de buitenzijde op twee derden der muurhoogte een terras met borstwering, van hetwelk twee wachttorens, van vensters en tinnen voorzien, oprijzen.
- voetnoot15)
- Was hij na geleden nederlaag op de vlucht gedaan, dan moesten zich ook andere vluchtelingen vertoonen.
- voetnoot16)
- Deze woorden geven zekerheid omtrent de zegepraal en duiden eenigermate aan wat er met Absalom geschied is.
- voetnoot17)
- Achimaäs verbergt de volle waarheid.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘de Koesjiet’, zie noot 11.
- voetnoot19)
- Een niet te misduiden antwoord.
- voetnoot20)
- Zie noot 14.
- voetnoot21)
- Gelijk voorheen David's toegevendheid, getuigt thans zijne roerende klacht van zijne teedere liefde jegens den misdadigen zoon.