De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 582]
| |||||||||||||||||
Caput XVII.
|
1. Dixit ergo Achitophel ad Absalom: Eligam mihi duodecim millia virorum, et consurgens persequar David hac nocte. | 1. Achitophel zeide nu tot Absalom: Laat mij twaalf duizend man uitzoeken en mij opmaken en David van nacht vervolgen. |
2. Et irruens super eum (quippe qui lassus est, et solutis manibus) percutiam eum: cumque fugerit omnis populus, qui cum eo est, percutiam regem desolatum. | 2. En ik zal hem overvallen (want hij is afgemat en laat de handen zinken) en hem verslaan, en als dan al het volk, dat bij hem is, de vlucht neemt, dan zal ik den in den steek gelaten koning verslaanGa naar voetnoot1). |
3. Et reducam universum populum, quomodo unus homo reverti solet: unum enim virum tu quaeris: et omnis populus erit in pace. | 3. Zoo breng ik het gansche volk terug, alsof er één man terugkeertGa naar voetnoot2); op éénen man toch hebt gij het afgezien, en het gansche volk zal in vrede zijnGa naar voetnoot3). |
4. Placuitque sermo ejus Absalom, et cunctis majoribus natu Israel. | 4. En zijn woord vond goedkeuring bij Absalom en bij al de oudsten van Israël. |
5. Ait autem Absalom: Vocate Chusai Arachiten, et audiamus quid etiam ipse dicat. | 5. Maar Absalom zeide: Roept Chusaï, den Arachiet, en laat ons hooren wat ook die te zeggen heeft. |
6. Cumque venisset Chusai ad Absalom, ait Absalom ad eum: Hujuscemodi sermonem locutus est Achitophel: facere debemus an non? quod das consilium? | 6. En toen Chusaï bij Absalom gekomen was, zeide Absalom tot hem: Zoo en zoo heeft Achitophel gesproken. Zullen wij het doen of niet? Wat raad geeft gij? |
7. Et dixit Chusai ad Absalom: Non est bonum consilium, quod dedit Achitophel hac vice. | 7. En Chusaï zeide tot Absalom: Niet goed is de raad, dien Achitophel ditmaal gegeven heeft. |
8. Et rursum intulit Chusai: Tu nosti patrem tuum, et viros, qui cum eo sunt, esse fortissimos et amaro animo, veluti si ursa raptis catulis in saltu saeviat: sed et pater | 8. En Chusaï ging voort: Gij weet zelf dat uw vader en de mannen, die hem volgen, dappere helden zijn en verbitterd van gemoed, gelijk eene berin in het woud, welke van hare jongen beroofd |
[pagina 583]
tuus vir bellator est, nec morabitur cum populo. | woedend is. Buitendien is uw vader ook krijgsman, en hij zal niet bij het volk blijvenGa naar voetnoot4). |
9. Forsitan nunc latitat in foveis, aut in uno, quo voluerit, loco: et cum ceciderit unus quilibet in principio, audiet quicumque audierit, et dicet: Facta est plaga in populo qui sequebatur Absalom. | 9. Hij houdt zich nu wis verscholen in eene grot of in eene of andere plaats, waar het hem belieft. En als er slechts de een of ander valt in het begin, dan zal al wie maar hooren wil het hooren en zeggen: Het volk, dat Absalom volgde, heeft eene nederlaag geleden. |
10. Et fortissimus quisque, cujus cor est quasi leonis, pavore solvetur: scit enim omnis populus Israel fortem esse patrem tuum, et robustos omnes qui cum eo sunt. | 10. En dan zal zelfs de dapperste, die het hart heeft als van een leeuw, van vrees versagen; want het gansche volk Israël weet dat uw vader een held is en allen, die hem volgen, dapper zijn. |
11. Sed hoc mihi videtur rectum esse consilium: Congregetur ad te universus Israel, a Dan usque Bersabee, quasi arena maris innumerabilis: et tu eris in medio eorum. | 11. Veeleer schijnt mij dit een goede raad te zijn: Laat gansch Israël, van Dan tot Bersabeë, ontelbaar als het zand aan de zee, tot u verzameld worden, en wees gij in hun middenGa naar voetnoot5). |
12. Et irruemus super eum in quocumque loco inventus fuerit: et operiemus eum, sicut cadere solet ros super terram: et non relinquemus de viris, qui cum eo sunt, ne unum quidem. | 12. Dan overvallen wij hem op welke plaats ook, waar hij wordt aangetroffen, en strijken op hem neder, gelijk de dauw op de aarde pleegt te vallen, en laten van de mannen, die bij hem zijn, geen enkelen over. |
13. Quod si urbem aliquam fuerit ingressus, circumdabit omnis Israel civitati illi funes et trahemus eam in torrentem, ut non reperiatur ne calculus quidem ex ea. | 13. En mocht hij de wijk nemen in eene stad, dan zal gansch Israël kabels slaan om die stad en zullen wij haar sleepen naar de beek, zoodat er zelfs geen steentje meer van haar te vinden isGa naar voetnoot6). |
14. Dixitque Absalom, et omnes viri Israel: Melius est consilium Chusai Arachitae, consilio Achitophel: Domini autem nutu dissipatum est consilium Achitophel utile, ut induceret Dominus super Absalom malum. | 14. Toen zeiden Absalom en al de mannen van Israël: Beter is de raad van Chusaï, den Arachiet, dan de raad van Achitophel. Door beschikking des Heeren werd aldus de goede raad van Achitophel verijdeld, omdat de Heer onheil wilde brengen over Absalom. |
15. Et ait Chusai Sadoc, et Abiathar sacerdotibus: Hoc et hoc modo consilium dedit Achitophel Absalom, | 15. Hierop zeide Chusaï tot de priesters Sadoc en Abiathar: Zoo en zoo heeft Achitophel Absalom |
[pagina 584]
et senioribus Israel: et ego tale et tale dedi consilium. | en de oudsten van Israël geraden, maar zoo en zoo heb ik geraden. |
16. Nunc ergo mittite cito, et nuntiate David, dicentes: Ne moreris nocte hac in campestribus deserti, sed absque dilatione transgredere: ne forte absorbeatur rex, et omnis populus qui cum eo est. | 16. Zendt derhalve nu in aller ijl en boodschapt David, zeggende: Blijf dezen nacht niet in de woestijnvlakteGa naar voetnoot7), maar steek zonder verwijl over, opdat de koning en al het volk, dat bij hem is, niet in de pan gehakt worden. |
17. Jonathas autem et Achimaas stabant juxta fontem Rogel: abiit ancilla et nuntiavit eis: et illi profecti sunt, ut referrent ad regem David nuntium: non enim poterant videri, aut introire civitatem. | 17. Jonathas en Achimaäs nu stonden bij de bron RogelGa naar voetnoot8). Eene dienstmaagd ging daarheen en gaf hun berichtGa naar voetnoot9). En zij begaven zich op weg om koning David de tijding te brengen; want zij mochten niet gezien worden noch de stad ingaan. |
18. Vidit autem eos quidam puer, et indicavit Absalom: illi vero concito gradu ingressi sunt domum cujusdam viri in Bahurim, qui habebat puteum in vestibulo suo, et descenderunt in eum. | 18. Doch een knaap zag hen en deelde het aan Absalom mede. Maar zij verhaastten hun stap en gingen het huis in van een man te BahurimGa naar voetnoot10), die in zijn hof een put had. En daarin daalden zij af. |
19. Tulit autem mulier, et expandit velamen super os putei, quasi siccans ptisanas: et sic latuit res. | 19. En de vrouw nam een deken en legde die over de opening van den put als om gerstekorrels te drogenGa naar voetnoot11). En zoo bleef de zaak geheim. |
20. Cumque venissent servi Absalom in domum, ad mulierem dixerunt: Ubi est Achimaas et Jonathas? Et respondit eis mulier: Transierunt festinanter, gustata paululum aqua. At hi qui quaerebant, cum non reperissent, reversi sunt in Jerusalem. | 20. Toen nu de dienaren van Absalom in het huis kwamen, zeiden zij tot de vrouw: Waar zijn Achimaäs en Jonathas? En de vrouw gaf hun ten antwoord: Die gingen met spoed hier voorbij na een teug water genomen te hebben. Zij nu gingen zoeken, maar toen zij hen niet vonden, keerden zij naar Jerusalem terug. |
21. Cumque abiissent, ascenderunt illi de puteo, et pergentes nuntiaverunt regi David, et dixerunt: Surgite, et transite cito fluvium: quoniam hujuscemodi dedit consilium contra vos Achitophel. | 21. Nadat dezen heengegaan waren, klommen zij uit den put en begaven zich op weg en brachten aan koning David bericht en zeiden: Maakt u op en steekt ijlings de rivier over; want dien en dien raad heeft Achitophel ulieden ten verderve gegeven. |
[pagina 585]
22. Surrexit ergo David, et omnis populus qui cum eo erat, et transierunt Jordanem, donec dilucesceret: et ne unus quidem residuus fuit, qui non transisset fluvium. | 22. Toen maakte David zich op en al het volk, dat bij hem was, en zij staken den Jordaan over. En toen de morgen aanbrak, was er geen enkele meer, die niet den Jordaan overgestoken was. |
23. Porro Achitophel videns quod non fuisset factum consilium suum, stravit asinum suum, surrexitque et abiit in domum suam et in civitatem suam: et disposita domo sua, suspendio interiit, et sepultus est in sepulcro patris sui. | 23. En Achitophel, ziende dat zijn raad niet was uitgevoerd, zadelde zijn ezel en maakte zich op en reed huiswaarts en naar zijne stad. En hij regelde zijne zaken en hing zich op en stierfGa naar voetnoot12). En hij werd begraven in het graf zijns vaders. |
24. David autem venit in Castra, et Absalom transivit Jordanem, ipse et omnes viri Israel cum eo. | 24. David nu kwam in de LegerstadGa naar voetnoot13), toen Absalom den Jordaan overstak, hij en al de mannen van Israël met hem. |
25. Amasam vero constituit Absalom pro Joab super exercitum: Amasa autem erat filius viri, qui vocabatur Jetra de Jesraeli, qui ingressus est ad Abigail filiam Naas, sororem Sarviae, quae fuit mater Joab. | 25. En in de plaats van Joab had Absalom Amasa tot bevelhebber van het leger aangesteld. Amasa nu was de zoon van een man, die Jethra heette, van JesrahelGa naar voetnoot14), die ingegaan was tot Abigaïl, dochter van Naäs, zuster van Sarvia, die de moeder van Joab wasGa naar voetnoot15). |
26. Et castrametatus est Israel cum Absalom in terra Galaad. | 26. Zoo legerde zich Israël met Absalom in het land Galaäd. |
[pagina 586]
27. Cumque venisset David in Castra, Sobi filius Naas de Rabbath filiorum Ammon, et Machir filius Ammihel de Lodabar, et Berzellai Galaadites de Rogelim, | 27. Toen nu David gekomen was in de Legerstad, brachten Sobi, de zoon van Naäs, uit Rabbath van de kinderen van Ammon, en Machir, de zoon van Ammihel van Lodabar, en Berzellaï, de Galaädiet van RogelimGa naar voetnoot16), |
28. Obtulerunt ei stratoria, et tapetia, et vasa fictilia, frumentum, et hordeum, et farinam, et polentam, et fabam, et lentem, et frixum cicer, | 28. hem bedden en spreien en aarden vaatwerk en koren en gerst en meel en geroosterde gerst en boonen en linzen en geroosterde erwten |
29. Et mel, et butyrum, oves, et pingues vitulos: dederuntque David, et populo, qui cum eo erat, ad vescendum: suspicati enim sunt, populum fame, et siti fatigari in deserto. | 29. en honing en boter, schapen en vette kalveren, en gaven het aan David en aan het volk, dat bij hem was, ten eten. Want zij dachten dat het volk in de woestijn van honger en dorst zou zijn uitgeput. |
- voetnoot1)
- Achitophel's plan was zonder twijfel goed. Bij den toestand, waarin zich David's manschappen bevonden, was te voorzien, dat zij bij overrompeling lichtelijk uiteen zouden stuiven.
- voetnoot2)
- Naar de Septuag.: ‘Gelijk de bruid terugkeert tot haar bruidegom’. De tegenwoordige grondtekst, door de Vulgaat meer verklaard dan vertaald, is onduidelijk en blijkbaar bedorven.
- voetnoot3)
- Absalom vleiend doet Achitophel het voorkomen alsof het David is, die den vrede verstoort.
- voetnoot4)
- D.i. als ervaren krijgsman zal hij, om niet te worden overrompeld, zich gedurende de rust afscheiden van zijne manschappen. Naar den grondtekst schijnt evenwel de zin: ‘hij zal met het krijgsvolk geen nachtrust houden’.
- voetnoot5)
- Deze voorstelling van den vorst te midden van een groot leger moest verleidelijk werken op Absalom's verbeelding.
- voetnoot6)
- Ook deze pralerij moest de ijdelheid van Absalom prikkelen.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr.: ‘bij de veren der woestijn’. De Vulgaat vertaalt wat de Septuag. beschouwt als eigennaam: ‘te Araboth der woestijn’.
- voetnoot8)
- Vgl. Jos. XV 7 en XVIII 16. Men vereenzelvigt deze bron met den tegenwoordigen Put van Job, zuidoostelijk van Jerusalem aan de vereeniging der valleien Cedron en Hinnon. Vermoedelijk verdween de bron en maakte men daar later een put.
- voetnoot9)
- Volgens den oorspronkelijken tekst ging zij herhaaldelijk daarheen om tijding over te brengen. Zonder achterdocht te wekken kon eene dienstmaagd naar de bron gaan als om water te putten.
- voetnoot10)
- Zie III noot 12.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr.: ‘en strooide er gerstekorrels op’, als om ze te drogen.
- voetnoot12)
- Overtuigd, dat het opvolgen van Chusaï's raad de onderneming zou doen mislukken, voorzag hij wat hem wachtte.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘te Mahanaïm’, evenzoo in v. 27. Vgl. de noot op II 8.
- voetnoot14)
- Naar den tegenwoordigen grondtekst: ‘wiens naam was Jethra, de Israëliet’. Van een in Israël wonend Israëliet is het overbodig te zeggen, dat hij Israëliet was. Maar bij een in Israël wonend vreemdeling is de vermelding van zijn geboorteland gerechtvaardigd. Zoo heet Urias steeds ‘de Hetheër’. Jethra wordt dan ook I Par. II 17 in grondtekst en vertalingen een ‘Ismaëliet’ genoemd, gelijk ook op onze plaats in sommige Grieksche handschriften. Die lezing schijnt dus oorspronkelijk. Aanstoot nemend aan het uit Ismaëliet verschrevene en overbodige Israëliet zal men dit veranderd hebben in het daarop zeer gelijkende ‘Jesraëliet’.
- voetnoot15)
- De uitdrukking die ingegaan was tot, welker grondbeteekenis slaat op het eerste betreden der bruidskamer door den bruidegom, duidt geenszins steeds een ongeoorloofde gemeenschap aan, maar wordt Gen. XVI 2, XXX 3; Deut. XXII 14 en elders ook voor de wettige huwelijksgemeenschap gebezigd, naar het schijnt, vooral van de huwelijksgemeenschap tusschen Israëlieten en uitheemschen. Het hier bedoelde huwelijk was gewis een ‘sadîkahuwelijk’ (zie Judic. VIII noot 36), door hetwelk de vrouw ondanks het huwen met een vreemdeling toch met haar kinderen deel bleef uitmaken van haar eigen stam of volk. Abigaïl, dochter van Naäs, zuster van Sarvia, die de moeder was van Joab. Voor Naäs leest men in sommige Grieksche handschriften ‘Jesse’, geheel overeenkomstig I Par. II 13 (grondtekst en vertalingen), en zeker terecht. Gelijk David den zoon zijner zuster Sarvia, Joab, tot veldheer had, zoo koos Absalom, wiens moeder eene uitheemsche was, een zoon van David's andere, met een Ismaëliet gehuwde zuster Abigaïl tot legeroverste. En gelijk David en Sarvia was ook Abigaïl een kind van Jesse. Door hier Amasa's verwantschap met Joab te vermelden bereidt de schrijver de latere gebeurtenissen voor.
- voetnoot16)
- Sobi uit Rabbath van de kinderen van Ammon was wellicht door David tot onderkoning over de Ammonieten aangesteld. Machir..... van Lodobar, zie IX 4 en 5. Berzellaï.... van Rogelim was blijkens XIX 31-40 bijzonder aan David verknocht. Zijn woonplaats wordt elders niet genoemd.