De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Cumque David transisset paululum montis verticem, apparuit Siba puer Miphiboseth in occursum ejus, cum duobus asinis, qui onerati erant ducentis panibus, et centum alligaturis uvae passae, et centum massis palatharum, et utre vini. | 1. Toen nu David een eind weegs over den top van den berg heen was, kwam hem Siba, Miphiboseth's knecht, te gemoet met twee ezels, die beladen waren met tweehonderd brooden en honderd rozijnkoeken en honderd vijgenkoeken en een zak wijnGa naar voetnoot1). |
2. Et dixit rex Sibae: Quid sibi volunt haec? Responditque Siba: | 2. En de koning zeide tot Siba: Waarvoor moet dit dienen? En |
[pagina 579]
Asini, domesticis regis ut sedeant: panes et palathae ad vescendum pueris tuis: vinum autem ut bibat si quis defecerit in deserto. | Siba antwoordde: De ezels voor 's konings huis om op te rijden, de brooden en vijgen voor uwe dienstknechten om ze te eten, en de wijn om te drinken, zoo iemand in de woestijn mocht bezwijken. |
3. Et ait rex: Ubi est filius domini tui? Responditque Siba regi: Remansit in Jerusalem, dicens: Hodie restituet mihi domus Israel regnum patris mei. Infra XIX 27. | 3. En de koning zeide: Waar is de zoon uws meesters? En Siba antwoordde den koning: Die bleef te Jerusalem, zeggende: Nu zal het huis Israël mij het koninkrijk mijns vaders teruggevenGa naar voetnoot2). |
4. Et ait rex Sibae: Tua sint omnia quae fuerunt Miphiboseth. Dixitque Siba: Oro ut inveniam gratiam coram te, domine mi rex. | 4. Hierop zeide de koning tot Siba: Al wat aan Miphiboseth behoorde zij het uweGa naar voetnoot3). Toen zeide Siba: Moge ik gunst vinden vóór u, mijn heer en koning. |
5. Venit ergo rex David usque Bahurim: et ecce egrediebatur inde vir de cognatione domus Saul, nomine Semei, filius Gera, procedebatque egrediens, et maledicebat, III Reg. II 8. | 5. Daarna bereikte koning David BahurimGa naar voetnoot4), en zie, er kwam uit die plaats een man van het geslacht van Saül's huis naar buiten, met name Semeï, de zoon van GeraGa naar voetnoot5) en naar buiten gekomen braakte hij al voortgaande verwenschingen uit |
6. Mittebatque lapides contra David, et contra universos servos regis David: omnis autem populus, et universi bellatores a dextro, et a sinistro latere regis incedebant. | 6. en wierp met steenen naar David en naar al de dienaren van koning David, terwijl het gansche volk en al de krijgsmannen ter rechter en ter linker zijde des konings gingen. |
7. Ita autem loquebatur Semei cum malediceret regi: Egredere, egredere vir sanguinum, et vir Belial. | 7. En alzoo sprak Semeï, toen hij den koning vloekte: Ga heen, ga heen, gij man des bloeds en man van BelialGa naar voetnoot6)! |
8. Reddidit tibi Dominus universum sanguinem domus Saul: quoniam invasisti regnum pro eo, et dedit Dominus regnum in manu Absalom filii tui: et ecce premunt te mala tua, quoniam vir sanguinum es. | 8. De Heer vergold u al het bloed van het huis Saül; omdat gij de heerschappij bemachtigd hebt in zijne plaats, heeft ook de Heer de heerschappij gegeven in de hand van uwen zoon Absalom. En zie, uwe rampen drukken op u, want gij zijt een man des bloedsGa naar voetnoot7). |
[pagina 580]
9. Dixit autem Abisai filius Sarviae, regi: Quare maledicit canis hic mortuus domino meo regi? vadam, et amputabo caput ejus. | 9. Toen zeide Abisaï, de zoon van Sarvia, tot den koning: Waarom vloekt die doode hondGa naar voetnoot8) mijnen heer en koning? Laat mij gaanGa naar voetnoot9) en hem het hoofd afslaan! |
10. Et ait rex: Quid mihi et vobis est filii Sarviae? dimittite eum, ut maledicat: Dominus enim praecepit ei ut malediceret David: et quis est qui audeat dicere, quare sic fecerit? | 10. Maar de koning zeide: Wat heb ik met ulieden, zonen van SarviaGa naar voetnoot10)? Laat hem begaan, hij moge vloeken. Want God heeft hem gelast, David te vloekenGa naar voetnoot11). En wie is er die durft zeggen, waarom hij aldus doet? |
11. Et ait rex Abisai, et universis servis suis: Ecce filius meus, qui egressus est de utero meo, quaerit animam meam: quanto magis nunc filius Jemini? dimittite eum ut maledicat juxta praeceptum Domini: | 11. Voorts zeide de koning tot Abisaï en al zijne dienaren: Zie, mijn zoon, die uit mijn lendenen is voortgekomen, staat mij naar het leven: hoeveel te eer nu die zoon van JeminiGa naar voetnoot12)? Laat hem begaan, opdat hij vloeke volgens het bevel des Heeren. |
12. Si forte respiciat Dominus afflictionem meam, et reddat mihi Dominus bonum pro maledictione hac hodierna. | 12. Wie weet, of niet de Heer neerziet op mijne ellende en de Heer mij niet met voorspoed de verwensching van dezen dag vergeldt? |
13. Ambulabat itaque David et socii ejus per viam cum eo. Semei autem per jugum montis ex latere, contra illum gradiebatur, maledicens, et mittens lapides adversum eum, terramque spargens. | 13. Zoo ging David langs den weg en zijne tochtgenooten met hem. Maar Semeï liep op de helling van den berg ter zijde nevens hem, vloekend en met steenen naar hem werpend en het stof doende opdwarrelen. |
14. Venit itaque rex, et universus populus cum eo lassus, et refocillati sunt ibi. | 14. Hierop kwam de koning en het gansche volk met hem afgemat aanGa naar voetnoot13), en zij verkwikten zich aldaar. |
[pagina 581]
15. Absalom autem et omnis populus ejus ingressi sunt Jerusalem, sed et Achitophel cum eo. | 15. Intusschen trokken Absalom en al zijn volkGa naar voetnoot14) Jerusalem binnen, en ook Achitophel was bij hem. |
16. Cum autem venisset Chusai Arachites amicus David ad Absalom, locutus est ad eum: Salve rex, salve rex. | 16. Toen nu Chusaï, de Arachiet, David's vriend, bij Absalom kwam, zeide hij tot hem: Wees gegroet, koning, wees gegroet, koning! |
17. Ad quem Absalom, Haec est, inquit, gratia tua ad amicum tuum? quare non ivisti cum amico tuo? | 17. Maar Absalom zeide tot hem: Is dat uwe dankbaarheid jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend gegaan? |
18. Responditque Chusai ad Absalom: Nequaquam: quia illius ero, quem elegit Dominus, et omnis hic populus, et universus Israel, et cum eo manebo. | 18. En Chusaï antwoordde Absalom: Neen, want ik kies partij voor hem, dien de Heer en dit gansche volk en geheel Israël hebben verkozen, en bij hem wil ik blijven. |
19. Sed ut et hoc inferam, cui ego serviturus sum? nonne filio regis? sicut parui patri tuo, ita parebo et tibi. | 19. Maar laat mij nog dit bijvoegen: Wien ga ik dienen? Den zoon des konings toch? Gelijk ik uw vader gehoorzaamd heb, zoo zal ik ook u gehoorzamen. |
20. Dixit autem Absalom ad Achitophel: Inite consilium quid agere debeamus. | 20. Hierop zeide Absalom tot Achitophel: Beraadslaagt met elkander, wat ons te doen staat. |
21. Et ait Achitophel ad Absalom: Ingredere ad concubinas patris tui, quas dimisit ad custodiendam domum: ut cum audierit omnis Israel quod foedaveris patrem tuum, roborentur tecum manus eorum. | 21. En Achitophel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijvrouwen uws vaders, welke hij ter bewaking van het paleis achterliet, opdat, als gansch Israël verneemt, hoe gij uwen vader onteerd hebt, hunne handen zich sterken voor uGa naar voetnoot15). |
22. Tetenderunt ergo Absalom tabernaculum in solario, ingressusque est ad concubinas patris sui coram universo Israel. Supra XII 11. | 22. Men sloeg daarom eene tent op voor Absalom op het dak, en hij ging ten aanschouwen van gansch Israël in tot de bijvrouwen zijns vadersGa naar voetnoot16). |
23. Consilium autem Achitophel, quod dabat in diebus illis, quasi si quis consuleret Deum: sic erat omne consilium Achitophel, et cum esset cum David, et cum esset cum Absalom. | 23. De raad nu, dien Achitophel gaf, gold in die dagen zooveel alsof men een godspraak vroeg; zooveel gold elke raad van Achitophel, zoowel toen hij bij David, als toen hij bij Absalom was. |
- voetnoot1)
- Voor met twee ezels vermoedelijk naar verbeterden grondtekst te lezen: ‘en met hem ezels’. Op slechts twee ezels konden al de hier genoemde levensmiddelen niet worden geladen en de leden van het koninklijk huis (v. 2) niet rijden. Rozijnkoeken, zie I Reg. XXV noot 9. Vijgenkoeken; het daarvoor gebezigde Hebr. woord moet blijkens Amos VIII 1 ‘zomervruchten’ beteekenen, vermoedelijk versche vijgen.
- voetnoot2)
- De kreupele zoon van Saül kon bezwaarlijk zulk eene hoop koesteren. Zelf verontschuldigt hij XIX 26-28 zijn wegblijven op voldoende wijze. Zeker was Siba's beschuldiging laster.
- voetnoot3)
- Op het oogenblik schenkt David, door Absalom's afval ontmoedigd, aan Siba geloof en beloont hem zoo voor zijne gewaande trouw als voor de gaven, welke zoo goed te pas komen.
- voetnoot4)
- Zie III 16,
- voetnoot5)
- Een Benjaminietische naam, zie Gen. XLVI 21 en Judic. III 15.
- voetnoot6)
- Zie Deut. XIII noot 8.
- voetnoot7)
- De hier door Semeï tegen David uitgebrachte beschuldiging kan bezwaarlijk op iets anders slaan dan op de uitlevering der zeven nakomelingen van Saül aan de Gabaonieten, welke XXI 1-14, in het niet van den eersten schrijver afkomstige aanhangsel van het geschiedwerk, verhaald wordt en zeker viel (zie de aanteekeningen op bedoeld verhaal) in het begin van David's regeering. Uit de zinspeling van Semeï op die gebeurtenis heeft men geen recht om te besluiten dat het verhaal daar van voorheen deel uitmaakte van het oorspronkelijke geschrift en daar stond vóór hoofdstuk IX. De zeker lang voortlevende herinnering aan den tragischen ondergang van Saül's huis maakte voor den Israëlietischen lezer Semeï's beschuldiging voldoende begrijpelijk. Aangezien David intusschen de kleinkinderen van Saül niet vrijwillig, maar door de gebeurtenissen gedwongen uitleverde, was die beschuldiging geheel ongegrond.
- voetnoot8)
- Vgl. IX 8.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘laat mij overgaan’, te weten over den pas, welke Semeï van David en zijn gevolg scheidde.
- voetnoot10)
- D.w.z. Is dit eene zaak tusschen ulieden (Abisaï en Joab) en mij?
- voetnoot11)
- Volgens den H. Augustinus beteekent dit, dat Semeï met Gods toelating lucht gaf aan de boosheid zijns harten, opdat David's ootmoed thans zoude worden beproefd en later beloond. Uit het gedrag van David trekt de H. Bernardus de les, dat het weinig zeggen wil zich te onderwerpen, wanneer God zelf den mensch vernedert, zoo men ook niet dezelfde gelatenheid betoont, als God ons vernedert door een ander.
- voetnoot12)
- Die Benjaminiet. Vgl. I Sam. IX noot 5.
- voetnoot13)
- Zeker viel hier een plaatsnaam uit, tenzij in het voor afgemat gebruikte Hebreeuwsche woord ‘ʽajeephim’ een plaatsnaam schuile. Naar eene lezing der Septuag. zal dit verschreven zijn uit ‘ha-Jardeenah’ (vgl. Judic. VIII 4), d.i. aan den Jordaan; want alvorens David den Jordaan oversteekt (XVII 22), lezen wij van geen verder trekken.
- voetnoot14)
- Hij schijnt dus tal van aanhangers te hebben gevonden; zie ook v. 18.
- voetnoot15)
- Men merke op dat het juist Achitophel is, de in de eer zijns huizes door David gekrenkte, die dezen smadelijken raad geeft. Met dien door wraakzucht ingegeven raad beoogt hij een dubbel doel: de breuk tusschen David en Absalom onherstelbaar te maken en laatstgenoemde in het oog van Israël als opvolger van David te doen verschijnen.
- voetnoot16)
- Zoo werd de godspraak van XII 11-12 letterlijk en op schrikbarende wijze vervuld. Op het dak van het koninklijk paleis (waar 's konings zonde een begin nam), dus onder het oog der zon en ten aanschouwen van gansch Israël onteert David's eigen zoon diens bijvrouwen.