De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Igitur post haec fecit sibi Absalom currus, et equites, et quinquaginta viros, qui praecederent eum. | 1. Nadezen nu schafte Absalom zich wagens en ruiters aan, benevens vijftig man, die vóór hem zouden uitloopenGa naar voetnoot1). |
2. Et mane consurgens Absalom, stabat juxta introitum portae, et omnem virum, qui habebat negotium ut veniret ad regis judicium, vocabat Absalom ad se, et dicebat: De qua civitate es tu? Qui respondens aiebat: Ex una tribu Israel ego sum servus tuus. | 2. En 's morgens stond Absalom op en plaatste zich aan den ingang der poortGa naar voetnoot2), en Absalom riep een ieder, die eene twistzaak had en om eene uitspraak bij den koning kwam, aan en zeide: Uit welke stad zijt gij? Die dan antwoordde en sprak: Uit dien en dien stam van Israël ben ik, uw dienaar. |
3. Respondebatque ei Absalom: Videntur mihi sermones tui boni et justi. Sed non est qui te audiat constitutus a rege. Dicebatque Absalom: | 3. Dan antwoordde hem Absalom: Uwe woorden schijnen mij goed en billijkGa naar voetnoot3). Maar er is niemand, die van 's konings wege is aangesteld om u te aanhooren. En Absalom zeide: |
[pagina 573]
4. Quis me constituat judicem super terram, ut ad me veniant omnes, qui habent negotium, et juste judicem? | 4. Wie is er, die mij aanstelt tot rechter over het land, opdat allen, die eene twistzaak hebben, tot mij komen en ik een rechtvaardig oordeel vel? |
5. Sed et cum accederet ad eum homo ut salutaret illum, extendebat manum suam, et apprehendens, osculabatur eum. | 5. En ook als iemand bij hem kwam om hem te groeten, strekte hij zijne hand uit en trok hem naar zich toe en kuste hem. |
6. Faciebatque hoc omni Israel venienti ad judicium, ut audiretur a rege, et sollicitabat corda virorum Israel. | 6. Zoo deed hij met alle Israëlieten, die naar het gerecht gingen, om door den koning gehoord te worden, en hij lokte de hartenGa naar voetnoot4) der mannen van Israël. |
7. Post quadraginta autem annos, dixit Absalom ad regem David: Vadam, et reddam vota mea quae vovi Domino in Hebron. | 7. En na verloop van veertig jarenGa naar voetnoot5) zeide Absalom tot koning David: Ik zou willen gaan en mijne geloften, welke ik den Heer heb afgelegd, vervullen te HebronGa naar voetnoot6). |
8. Vovens enim vovit servus tuus, cum esset in Gessur Syriae, dicens: Si reduxerit me Dominus in Jerusalem, sacrificabo Domino. | 8. Want uw dienaar heeft, toen hij in Gessur, in Syrië, toefde, een gelofte afgelegd, zeggende: Indien de Heer mij naar Jerusalem terugleidt, zal ik den Heer eene offerande opdragen. |
[pagina 574]
9. Dixitque ei rex David: Vade in pace. Et surrexit, et abiit in Hebron. | 9. En koning David zeide hem: Ga in vrede. En hij maakte zich op en ging naar Hebron. |
10. Misit autem Absalom exploratores in universas tribus Israel, dicens: Statim ut audieritis clangorem buccinae, dicite: Regnavit Absalom in Hebron. | 10. En Absalom had verspieders uitgezonden naar alle stammen van Israël, zeggende: Zoodra gij het geluid der bazuin hoort, moet gij zeggen: Absalom is koning geworden te HebronGa naar voetnoot7). |
11. Porro cum Absalom ierunt ducenti viri de Jerusalem vocati, euntes simplici corde, et causam penitus ignorantes. | 11. En met Absalom gingen uit Jerusalem tweehonderd mannen mede, genoodigden, die zonder erg en zonder van de zaak iets te weten medegingenGa naar voetnoot8). |
12. Accersivit quoque Absalom Achitophel Gilonitem consiliarium David, de civitate sua Gilo. Cumque immolaret victimas, facta est conjuratio valida, populusque concurrens augebatur cum Absalom. | 12. Ook ontbood Absalom Achitophel, den Giloniet, David's raadsman, uit zijne stad Gilo. En terwijl hij de offeranden opdroeg, werd de samenzwering sterk en groeide het volk, dat tot Absalom samenstroomde, aanGa naar voetnoot9). |
13. Venit igitur nuntius ad David, dicens: Toto corde universus Israel sequitur Absalom. | 13. Toen kwam een bode tot David, zeggende: Met hart en ziel gaat gansch Israël Absalom na. |
14. Et ait David servis suis, qui erant cum eo in Jerusalem: Surgite, fugiamus: neque enim erit nobis | 14. En David zeide tot zijne dienaren, die bij hem te Jerusalem waren: Op! laat ons vluchten; anders zullen wij niet aan Absalom |
[pagina 575]
effugium a facie Absalom: festinate egredi, ne forte veniens occupet nos, et impellat super nos ruinam, et percutiat civitatem in ore gladii. | ontkomen. Weg in aller ijl! anders komt hij en overvalt hij ons en brengt het onheil over ons en slaat de stad met de scherpte des zwaardsGa naar voetnoot10). |
15. Dixeruntque servi regis ad eum: Omnia quaecumque praeceperit dominus noster rex, libenter exsequemur servi tui. | 15. En de dienaren des konings zeiden tot hem: Al wat onze heer en koning gebiedt zullen wij, uwe dienaren, gaarne ten uitvoer brengen. |
16. Egressus est ergo rex, et universa domus ejus pedibus suis: et dereliquit rex decem mulieres concubinas ad custodiendam domum. | 16. Zoo ging de koning en zijn gansche huis te voet op weg, maar de koning liet tien bijvrouwen achter, om het paleis te bewaken. |
17. Egressusque rex et omnis Israel pedibus suis, stetit procul a domo: | 17. De koning ging dan met geheel Israël te voet op weg, en hij maakte halt op grooten afstand van het paleisGa naar voetnoot11). |
18. Et universi servi ejus ambulabant juxta eum, et legiones Cerethi et Phelethi, et omnes Gethaei, pugnatores validi, sexcenti viri qui secuti eum fuerant de Geth pedites, praecedebant regem. | 18. En al zijne dienaren trokken aan hem voorbij en de scharen Cerethers en Phelethers en al de Getheërs, geduchte krijgslieden, zeshonderd man, die hem als voetgangers van Geth uit gevolgd waren, rukten voor den koning opGa naar voetnoot12). |
19. Dixit autem rex ad Ethai Gethaeum: Cur venis nobiscum? revertere, et habita cum rege, quia peregrinus es, et egressus es de loco tuo. | 19. En de koning zeide tot Ethaï, den Getheër: Waarom gaat gij met ons mede? Keer terug en blijf bij den koning, want gij zijt een vreemdeling en hebt uw eigen woonplaats verlatenGa naar voetnoot13). |
20. Heri venisti, et hodie compelleris nobiscum egredi? Ego autem vadam quo iturus sum: revertere, et reduc tecum fratres tuos: et Dominus faciet tecum misericordiam, et veritatem, quia ostendisti gratiam et fidem. | 20. Gisteren kwaamt gij, en heden ziet gij u gedwongen met ons heen te gaan? Ik zal wel gaan waarheen mijn weg mij zal leiden. Keer terug en laat uwe broeders met u terugkeeren, en de Heer zal u barmhartigheid en trouw betoonen, omdat gij u dienstwillig en getrouw betoond hebt. |
[pagina 576]
21. Et respondit Ethai regi, dicens: Vivit Dominus, et vivit dominus meus rex: quoniam in quocumque loco fueris domine mi rex, sive in morte, sive in vita, ibi erit servus tuus. Ruth I 17. | 21. Maar Ethaï antwoordde den koning, zeggende: Zoo waar de Heer leeft en zoo waar mijn heer en koning leeft: Waar gij ook, mijn heer en koning, zijt, hetzij ten doode, hetzij ten leven, daar zal uw dienaar zijn. |
22. Et ait David Ethai: Veni, et transi. Et transivit Ethai Gethaeus, et omnes viri, qui cum eo erant, et reliqua multitudo. | 22. Toen zeide David tot Ethaï: Welaan dan, trek voorbij! En Ethaï, de Getheër, trok voorbij, alsmede al de mannen, die met hem waren, en de overige menigte. |
23. Omnesque flebant voce magna, et universus populus transibat: rex quoque transgrediebatur torrentem Cedron, et cunctus populus incedebat contra viam, quae respicit ad desertum. | 23. En allen weenden luidkeels, en het gansche volk trok voorbij; toen ging de koning over de beek CedronGa naar voetnoot14), en het gansche volk sloeg den weg in, die naar de woestijn leidtGa naar voetnoot15). |
24. Venit autem et Sadoc sacerdos, et universi Levitae cum eo, portantes arcam foederis Dei, et deposuerunt arcam Dei: et ascendit Abiathar, donec expletus esset omnis populus, qui egressus fuerat de civitate. | 24. Maar ook Sadoc, de priester, kwam en al de Levieten met hem, die de verbondsark Gods droegen, en zij zetten de ark Gods neder; en Abiathar ging op, totdat al het volk voorbij was, dat de stad verlaten hadGa naar voetnoot16). |
25. Et dixit rex ad Sadoc: Reporta arcam Dei in urbem: si invenero gratiam in oculis Domini, reducet me, et ostendet mihi eam, et tabernaculum suum. | 25. Maar de koning zeide tot SadocGa naar voetnoot17): Breng de ark Gods naar de stad terug; vind ik gunst in de oogen des Heeren, dan zal Hij mij terugleiden en mij haar en haren tabernakel doen wederzien. |
26. Si autem dixerit mihi: Non | 26. Maar zegt Hij mij: Gij mis- |
[pagina 577]
places: praesto sum, faciat quod bonum est coram se. | haagt, dan ben ik bereid. Hij moge doen wat goed is in zijn oogGa naar voetnoot18). |
27. Et dixit rex ad Sadoc sacerdotem: O Videns revertere in civitatem in pace: et Achimaas filius tuus, et Jonathas filius Abiathar duo filii vestri, sint vobiscum. | 27. Voorts zeide de koning tot den priester Sadoc: Keer, o ziener, in vrede naar de stad terug! En uw beider zonen, Achimaäs, uw zoon, en Jonathas, de zoon van Abiathar, mogen bij u blijvenGa naar voetnoot19). |
28. Ecce ego abscondar in campestribus deserti, donec veniat sermo a vobis indicans mihi. | 28. Zie, ik zal mij schuil houden in de velden der woestijnGa naar voetnoot20), totdat een woord van ulieden mij aanwijzing komt geven. |
29. Reportaverunt ergo Sadoc, et Abiathar arcam Dei in Jerusalem: et manserunt ibi. | 29. Sadoc en Abiathar brachten dan de ark Gods naar Jerusalem terug en bleven aldaarGa naar voetnoot21). |
30. Porro David ascendebat Clivum olivarum, scandens et flens, nudis pedibus incedens, et operto capite, sed et omnis populus, qui erat cum eo, operto capite ascendebat plorans. | 30, David besteeg nu den Olijvenpas, al weenend ging hij de hoogte op en schreed voort, de voeten ontbloot en het hoofd omsluierd; maar ook al het volk, dat bij hem was, ging met omsluierd hoofd weenend de hoogte op. |
31. Nuntiatum est autem David quod et Achitophel esset in conjuratione cum Absalom, dixitque David: Infatua, quaeso, Domine consilium Achitophel. | 31. Toen berichtte men aan David dat ook Achitophel in de samenzwering met Absalom was. En David zeide: Maak, bid ik u, o Heer, Achitophel's raad te schandeGa naar voetnoot22). |
32. Cumque ascenderet David summitatem montis, in quo adoraturus erat Dominum, ecce occurrit ei Chusai Arachites, scissa veste, et terra pleno capite. | 32. Toen nu David den top van den berg bereikte, waar hij den Heer wille aanbiddenGa naar voetnoot23), zie, daar kwam hem Chusaï, de ArachietGa naar voetnoot24), te gemoet, met gescheurd kleed en het hoofd vol stof. |
33. Et dixit ei David: Si veneris mecum, eris mihi oneri: | 33. En David zeide tot hem: Indien gij met mij medegaat, zult gij mij tot last zijn; |
[pagina 578]
34. Si autem in civitatem revertaris et dixeris Absalom: Servus tuus sum, rex: sicut fui servus patris tui, sic ero servus tuus: dissipabis consilium Achitophel. | 34. keert gij daarentegen naar de stad terug en zegt gij tot Absalom: Uw dienaar, o koning, ben ik; gelijk ik de dienaar uws vaders was, zoo zal ik uw dienaar zijn, dan zult gij den raad van Achitophel verijdelen. |
35. Habes autem tecum Sadoc, et Abiathar sacerdotes: et omne verbum quodcumque audieris de domo regis, indicabis Sadoc, et Abiathar sacerdotibus. | 35. Gij hebt ook de priesters Sadoc en Abiathar tot uw dienst. Al wat gij uit het huis des konings hoort, moet gij aan de priesters Sadoc en Abiathar mededeelen. |
36. Sunt autem cum eis duo filii eorum Achimaas filius Sadoc, et Jonathas filius Abiathar: et mittetis per eos ad me omne verbum quod audieritis. | 36. Zij hebben ook hunne beide zonen bij zich: Achimaäs, den zoon van Sadoc, en Jonathas, den zoon van Abiathar; zoo kunt gijlieden mij door hen alles doen weten wat gij verneemt. |
37. Veniente ergo Chusai amico David in civitatem, Absalom quoque ingressus est Jerusalem. | 37. Toen dan Chusaï, David's vriend, in de stad kwam, hield ook Absalom zijn intocht in Jerusalem. |
- voetnoot1)
- In geregelde aansluiting aan het voorafgaande verhaalt de schrijver v. 1 - XIX 44 den opstand van Absalom, het tweede en meest schrikwekkende der voorspelde wraakgerichten Gods. Het uiterst levendige verhaal berust zonder twijfel op mededeelingen van ooggetuigen. Wagens en ruiters, Hebr.: ‘een wagen en paarden’. De vijftig mannen vormden eene lijfwacht. Door een wagen en eene lijfwacht te houden geeft Absalom, David's oudste zoon, ook door zijne moeder van koninklijken bloede, te kennen, dat hij zich als kroonprins beschouwt. Het blijkt ons niet, of David reeds toen Salomon voor den troon had aangewezen.
- voetnoot2)
- Vermoedelijk van het koninklijk paleis, niet van de stad. In de stadspoorten werden wel de dagelijks voorkomende geschillen door de oudsten beslecht (zie Deut. XXV 7 en Ruth IV 1 met noot 1), maar de koning hield als opperste rechter zeker zitting in zijn paleis.
- voetnoot3)
- Men moet onderstellen dat Absalom, alvorens zoo te spreken, zich telkens eerst het rechtsgeschil liet mededeelen.
- voetnoot4)
- Woordelijk naar den grondtekst: ‘hij stal het hart’, wat blijkens Gen. XXXI 20 (Hebr.) niet beteekent, dat hij de genegenheid der Israëlieten won, maar dat hij hun verstand in beslag nam, hen misleidde.
- voetnoot5)
- De Luciaansche Septuag., de Syrische vertaling en Flavius Josephus hebben: ‘vier jaren’, wat de meeste nieuweren voor de oorspronkelijke lezing houden. Sommigen nemen aan dat er sedert Absalom's terugkeer uit Gessur, anderen, dat er sedert zijne verzoening met David vier jaren verloopen waren. Maar juist omdat noch het een noch het ander bepaald gezegd wordt, kan de uitdrukking ‘na verloop van veertig jaren’ oorspronkelijk zijn en hier gelijk elders (Judic. III noot 19) beteekenen: na verloop van eenigen tijd.
- voetnoot6)
- Zeker is de offerande, welke Absalom zegt den Heer te hebben beloofd, eene zoodanige (zie v. 8) als alleen in het heiligdom der ark te Gabaon, niet te Hebron of waar ook elders mocht worden opgedragen. Niettemin geven noch David noch de schrijver eenige verwondering of afkeuring te kennen over Absalom's verzoek om te Hebron te mogen gaan offeren. Sommige schriftverklaarders zien daarom in deze plaats een krachtig bewijs tegen de eenheid van eeredienst en heiligdom in het toenmalige Israël en vertalen het Hebr.: ‘.... en vervullen de belofte, welke ik gedaan heb aan Jahwe te Hebron’, d.w.z. aan den Hebronietischen Jahwe. Maar volgens v. 8 legde Absalom zijne belofte af, niet aan Jahwe te Hebron, maar aan Jahwe, zonder meer. Zoo te Hebron geen schrijffout is, kan men de plaats met een hedendaagsch schriftverklaarder in dien zin opvatten, dat Absalom feitelijk geen verlof vroeg, om naar Hebron te gaan offeren, maar enkel om te gaan offeren, en dat de schrijver hem zijn geheime beweegreden, om van het verkregen oorlof gebruik te maken, ten einde naar Hebron te gaan en daar zijn opstand te beginnen, in den mond legt. Ook elders in de Schrift ontmoet men zulk eene wijze van verhalen; zie b.v. Judic. XVI 26. Het verdient echter de voorkeur, zoo hier als v. 9 en 10 voor Hebron te lezen ‘Gabaon’. De verwisseling dier twee namen in het Hebr. schrift is zeer begrijpelijk en komt bij Flavius Josephus en elders feitelijk voor; ook treft men hier in één Hebr. handschrift den naam Gibeon aan. Uit het verder verhaal valt dan ook met vrij groote zekerheid te besluiten, dat het oproer uitbrak, niet te Hebron, maar te Gabaon (zie noot 7 en 10).
- voetnoot7)
- Blijkbaar hadden de samenzweerders te voren in het geheim meer maatregelen genomen dan in dit zeer korte verhaal vermeld wordt. Zoo hadden zij zeker in elke plaats medestanders weten te vinden. Aan dezen werd nu geboodschapt, dat zij op het vernemen van het signaal moesten roepen dat Absalom koning geworden was. Die tijding moest voorzeker nog meer indruk maken, wanneer de verheffing geschied was, niet te Hebron, de vroegere zetelstad van David, maar te Gabaon, bij het nationale heiligdom, waar ook Saül gehuldigd was.
- voetnoot8)
- Zeker behoorden zij tot de voornaamste personen. Absalom nam hen mede om ze te gebruiken als gijzelaars ofwel opdat zij, te Gabaon voor zijne zaak gewonnen, een grooten invloed te zijner gunste zouden uitoefenen.
- voetnoot9)
- De aanhef van dit vers, in den grondtekst bedorven, is in de Vulgaat althans wat den zin betreft juist; echter behoort terwijl hij de offerande opdroeg (d.i. liet opdragen door met hem heulende priesters) bij hetgeen voorafgaat en niet bij hetgeen volgt. De komst van Achitophel tijdens de offerande verschijnt als de oorzaak, waarom volgens de tweede helft van het vers de samenzwering zich sterk uitbreidde. Zonder twijfel was Achitophel, die blijkens v. 31-34 de ziel van den opstand was, te voren met Absalom overeengekomen, dat hij op het eerste bericht te Gabaon zou komen. Door zijn zoon Eliam (zie XXIII 34) was hij de grootvader van Bethsabeë, de vrouw van Urias (XI 3). Men vermoedt dat hij, wetende hoe David in haar bezit was gekomen, zich wilde wreken over de vermoording van Urias en daarom tot Absalom overging. Zijne woonplaats Gilo (zie Jos. XV 51) is vermoedelijk het tegenwoordige Bet-sjala, noordwestelijk van Bethlehem.
- voetnoot10)
- David's overhaaste vlucht van Jerusalem schijnt ten volle begrijpelijk, zoo het oproer uitbrak in het nabij gelegen Gabaon, maar zoo goed als onverklaarbaar, zoo dit te Hebron geschiedde.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Beth ham-Merhak’, wat een ons onbekende of verschreven plaatsnaam schijnt. De Septuag. heeft: ‘bij het verre huis’. Mogelijk luidde het Hebr. oorspronkelijk: ‘bat-temarim’, d.i. bij de palmen, of iets dergelijks (vgl. Exod. XV 27). De koning maakt daar halt om zijne volgelingen te monsteren.
- voetnoot12)
- Bij de oude lijfwacht (de Cerethers en Phelethers, zie VIII noot 18) waren eerst onlangs nog Getheërs gekomen onder leiding van Ethaï, dien de koning in het volgende vers aanspreekt.
- voetnoot13)
- Bij den koning, te weten Absalom, die spoedig meester zal zijn van de hoofdstad. Het woord is een uiting van David's groote moedeloosheid. Ethaï kan als vreemdeling in Israël niet het voorwerp worden van Absalom's wraak, en, daar hij zijn land verlaten heeft en bezwaarlijk daarheen kan terugkeeren, handelt hij wijs door in den dienst van den nieuwen koning te treden.
- voetnoot14)
- Gelijk later zijn groote Nazaat in den nacht, waarin hij door zijn leerling verraden werd.
- voetnoot15)
- Naar de Jordaanvlakte bij Jericho.
- voetnoot16)
- Blijkbaar is dit vers niet ongerept. De woorden en Abiathar ging op, onduidelijk op zich zelf, scheiden op ongeschikte wijze twee bijeenhoorende volzinnen van elkander. Naar de Septuag. te oordeelen werden zij verschoven en verschreven en luidde de plaats oorspronkelijk: ‘En ziet, daar was Sadoc en al de Levieten met hem, die de verbondsark Gods gehaald hadden van Abiathar en bleven staan, totdat het volk zijn uittocht uit de stad beëindigd had’. Als priester bij den tabernakel des Heeren op de hoogte van Gabaon (zie I Par. XVI 39 en II Reg. VI noot 14) was Sadoc het hoofd der priesterschap. Ziende wat er te Gabaon geschiedde, was hij naar Jerusalem gesneld en had met al de Levieten de ark weggehaald van Abiathar, onder wiens hoede zij daar stond, blijkbaar, om te verhoeden dat Absalom haar voor zijn oproer zou misbruiken, en om haar, zoo de oproerling meester werd van Jerusalem, te vervoeren naar de plaats, waar David, haar aangewezen beschermer, zich zou vestigen (zie v. 25). In den opstand tegen den door God gestelden koning zag de hoogepriester niet zonder reden een aanslag tegen den godsdienst van Israël en zijne priesters. Zoo kan ook deze plaats geenszins dienen ten bewijze, dat men de ark placht mede te nemen in den krijg.
- voetnoot17)
- Hem als eersten hoogepriester spreekt David alleen aan.
- voetnoot18)
- Door ootmoedige berusting in de beschikking des Heeren openbaart hier David zijne oprechte boetvaardigheid.
- voetnoot19)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘En de koning zeide tot den hoofdpriester (“hak-koheen ha-rosj” voor hak-koheen ha-roëh’; vgl. IV Reg. XXV 18; Jer. LII 24; nooit werdt de hoogepriester ‘de ziener’ genoemd): keer gij in vrede terug en uw beider zonen... van Abiathar met u’. Blijkbaar waren ook de zoon van Sadoc en Abiathar met zijn zoon bij de ark. Maar David richt het woord alleen tot den hoofdpriester.
- voetnoot20)
- Naar eene lezing van het Hebr.: ‘bij de veren (over den Jordaan) van de woestijn’, te weten bij Jericho.
- voetnoot21)
- De grondtekst heeft niet brachten, maar ‘bracht’, en niet zij bleven, maar ‘zij (de ark) bleef’. Sadoc, die de ark had afgehaald, bracht haar ook terug; en Abiathar is naar allen schijn een toevoegsel van later hand.
- voetnoot22)
- Door het verraad van Achitophel gevoelde zich David bijzonder diep gegriefd; ook vreesde hij van hem het ergste. Vandaar deze wensch. Vele schriftverklaarders doen Ps. LIV 13-15 op deze gebeurtenis slaan.
- voetnoot23)
- Naar het Hebr.: ‘waar men pleegt God te aanbidden’. Van daaruit zag men boven op den tempel, waar de rookwolken van het offervuur opwalmden (vgl. Marc. XIII 3).
- voetnoot24)
- D.i. van Archi, plaatsje op de grens van Ephraïm en Benjamin; zie Jos. XVI 2.