De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Intelligens autem Joab filius Sarviae, quod cor regis versum esset ad Absalom, | 1. Toen nu Joab, de zoon van Sarvia, bemerkte dat het hart des konings naar Absalom trok, |
2. Misit Thecuam, et tulit inde mulierem sapientem: dixitque ad eam: Lugere te simula, et induere veste lugubri, et ne ungaris oleo, ut sis quasi mulier jam plurimo tempore lugens mortuum: | 2. zond hij naar ThecuaGa naar voetnoot1) en liet van daar een schrandere vrouw komen en zeide tot haar: Stel u aan als eene rouwdragende en kleed u in rouwgewaad en zalf u niet met olie, opdat gij eene vrouw lijkt, die reeds geruimen tijd rouw bedrijft over een doode, |
3. Et ingredieris ad regem, et loqueris ad eum sermones hujuscemodi. Posuit autem Joab verba in ore ejus. | 3. en ga naar den koning en spreek tot hem zoo en zoo. En Joab gaf haar de woorden in den mond. |
4. Itaque cum ingressa fuisset mulier Thecuitis ad regem, cecidit | 4. Toen dan de Thecuietische vrouw bij den koning was gekomen, viel |
[pagina 567]
coram eo super terram, et adoravit, et dixit: Serva me rex. | zij voor hem ter aarde en boog zich diep neder en zeide: Help mij, o koning! |
5. Et ait ad eam rex: Quid causae habes? Quae respondit: Heu, mulier vidua ego sum: mortuus est enim vir meus. | 5. En de koning zeide tot haar: Wat hebt gij voor eene zaak? En zij hernam: Och, ik ben eene weduwvrouw; mijn man immers is gestorven. |
6. Et ancillae tuae erant duo filii: qui rixati sunt adversum se in agro, nullusque erat, qui eos prohibere posset: et percussit alter alterum, et interfecit eum. | 6. Nu had uwe dienstmaagd twee zonen, die met elkander strijd kregen op het veld, en er was niemand, die ze kon tegenhouden: zoo versloeg de een den ander en doodde hem. |
7. Et ecce consurgens universa cognatio adversum ancillam tuam, dicit: Trade eum, qui percussit fratrem suum, ut occidamus eum pro anima fratris sui, quem interfecit, et deleamus heredem: et quaerunt extinguere scintillam meam, quae relicta est, ut non supersit viro meo nomen, et reliquiae super terram. | 7. En zie, nu treedt het geheele geslacht tegen uwe dienstmaagd op en zegt: Lever hem uit, die zijn broeder verslagen heeft, opdat wij hem het leven benemen voor de ziel van zijn broeder, dien hij gedood heeft, en den erfgenaam verdelgenGa naar voetnoot2). Zoo zoeken zij mijne vonk uit te dooven, die overgebleven is, opdat mijnen man naam noch nakomeling overblijve op aarde. |
8. Et ait rex ad mulierem: Vade in domum tuam, et ego jubebo pro te. | 8. Hierop zeide de koning tot de vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal te uwer gunste een opdracht gevenGa naar voetnoot3). |
9. Dixitque mulier Thecuitis ad regem: In me, domine mi rex, sit iniquitas, et in domum patris mei: rex autem et thronus ejus sit innocens. | 9. Maar de Thecuietische vrouw zeide tot den koning: Op mij, mijn heer en koning, valle de schuld en op het huis mijns vaders, maar de koning en zijn troon blijve van schuld vrijGa naar voetnoot4). |
10. Et ait rex: Qui contradixerit tibi, adduc eum ad me, et ultra non addet ut tangat te. | 10. En de koning zeide: Wie tegen u optreedt, breng dien tot mij, en hij zal u in de toekomst niet meer aantasten. |
11. Quae ait: Recordetur rex Domini Dei sui, ut non multiplicentur proximi sanguinis ad ulcisendum, et nequaquam interficiant filium | 11. Maar zij zeide: Gedenke de koning den Heer, zijnen God, dat de bloedwrekers zich niet vermenigvuldigen ter wrake en in geen geval mijnen zoon ombrengenGa naar voetnoot5). Toen |
[pagina 568]
meum. Qui ait: Vivit Dominus, quia non cadet de capillis filii tui super terram. | sprak hij: Zoo waar de Heer leeft, geen haar van uw zoon zal ter aarde vallen. |
12. Dixit ergo mulier: Loquatur ancilla tua ad dominum meum regem verbum. Et ait: Loquere. | 12. Hierop zeide de vrouw: Laat uwe dienstmaagd nog een woord tot mijnen heer en koning spreken. En hij zeide: Spreek! |
13. Dixitque mulier: Quare cogitasti hujuscemodi rem contra populum Dei, et locutus est rex verbum istud, ut peccet, et non reducat ejectum suum? | 13. En de vrouw hernam: Waarom hebt gij iets dergelijks in den zin tegen Gods volk? En heeft de koning dit woord gesproken, om zich te bezondigen, en zijn verstootene niet terug te roepenGa naar voetnoot6)? |
14. Omnes morimur, et quasi aquae dilabimur in terram, quae non revertuntur: nec vult Deus perire animam, sed retractat cogitans ne penitus pereat qui abjectus est. Ez. XVIII 32 et XXXIII 11. | 14. Allen sterven wij en worden uitgestort als wateren over den grond, die niet weer verzameld worden; en God wil niet, dat eene ziel verloren ga, maar overlegt en peinst, dat hij, die verstooten werd, niet geheel verloren gaGa naar voetnoot7). |
15. Nunc igitur veni, ut loquar ad dominum meum regem verbum hoc, praesente populo. Et dixit ancilla tua: Loquar ad regem, si quo modo faciat rex verbum ancillae suae. | 15. Nu dan ben ik gekomen om tot mijnen heer en koning dit woord te spreken in tegenwoordigheid des volksGa naar voetnoot8). En uwe dienstmaagd zeide: Ik zal tot den koning spreken; wellicht zal de koning het woord zijner dienares volbrengen. |
[pagina 569]
16. Et audivit rex, ut liberaret ancillam suam de manu omnium, qui volebant de hereditate Dei delere me, et filium meum simul. | 16. En de koning gaf gehoorGa naar voetnoot9) om zijne dienares te verlossen uit de hand van allen, die mij en mijn zoon te gelijk uit Gods erve wilden uitroeien. |
17. Dicat ergo ancilla tua, ut fiat verbum domini mei regis sicut sacrificium. Sicut enim Angelus Dei, sic est dominus meus rex, ut nec benedictione, nec maledictione moveatur: unde et Dominus Deus tuus est tecum. | 17. Laat dan uwe dienstmaagd sprekenGa naar voetnoot10): worde het woord van mijnen heer en koning als eene offerandeGa naar voetnoot11). Want als de engel Gods is mijn heer en koning, zoodat hij zich door zegen noch vloek laat verbidden. Daarom ook is de Heer, uw God, met uGa naar voetnoot12). |
18. Et respondens rex, dixit ad mulierem: Ne abscondas a me verbum, quod te interrogo. Dixitque ei mulier: Loquere domine mi rex. | 18. En de koning hernam en zeide tot de vrouw: Verheel mij niets van hetgeen ik u ga vragenGa naar voetnoot13). En de vrouw zeide tot hem: Spreek, mijn heer en koning. |
19. Et ait rex: Numquid manus Joab tecum est in omnibus istis? Respondit mulier, et ait: Per salutem animae tuae, domine mi rex, nec ad sinistram, nec ad dexteram est ex omnibus his, quae locutus est dominus meus rex: servus enim tuus Joab, ipse praecepit mihi, et ipse posuit in os ancillae tuae omnia verba haec. | 19. Toen zeide de koning: Heeft wellicht Joab de hand in dit alles met u? De vrouw antwoordde en zeide: Bij het heil uwer ziel, mijn heer en koning: er is (geen ontwijken mogelijk) links noch rechts bij al wat mijn heer en koning zegtGa naar voetnoot14): ja, uw dienaar Joab, hij is het, die mij den last verstrekte en die aan uwe dienstmaagd al deze woorden in den mond gaf. |
20. Ut verterem figuram sermonis hujus, servus tuus Joab praecepit istud: tu autem domine mi rex, sapiens es, sicut habet sapientiam Angelus Dei, ut intelligas omnia super terram. | 20. Dat ik die zaak onder dat beeld zou voorstellen, heeft uw dienaar Joab gewild; maar gij, mijn heer en koning, zijt wijs, gelijk de engel Gods wijsheid bezit, zoodat gij alles op aarde begrijptGa naar voetnoot15). |
[pagina 570]
21. Et ait rex ad Joab: Ecce placatus feci verbum tuum: vade ergo, et revoca puerum Absalom. | 21. Hierop zeide de koning tot Joab: Zie, ik zwicht en doe naar uw woord: ga dan en haal den jongeling Absalom terugGa naar voetnoot16). |
22. Cadensque Joab super faciem suam in terram, adoravit, et benedixit regi: et dixit Joab: Hodie intellexit servus tuus, quia inveni gratiam in oculis tuis, domine mi rex: fecisti enim sermonem servi tui. | 22. Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich diep neder en zegende den koning. En Joab zeide: Thans weet uw dienaar dat ik, mijn heer en koning, gunst heb gevonden in uwe oogen; gij hebt toch het woord uws dienaars vervuld. |
23. Surrexit ergo Joab et abiit in Gessur, et adduxit Absalom in Jerusalem. | 23. Zoo maakte Joab zich op en ging naar Gessur en haalde Absalom naar Jerusalem. |
24. Dixit autem rex: Revertatur in domum suam, et faciem meam non videat. Reversus est itaque Absalom in domum suam, et faciam regis non vidit. | 24. Doch de koning zeide: Hij keere terug naar zijn huis, maar mijn aangezicht zal hij niet zien. Dus keerde Absalom naar huis terug en zag 's konings aangezicht nietGa naar voetnoot17). |
25. Porro sicut Absalom, vir non erat pulcher in omni Israel, et decorus nimis: a vestigio pedis usque ad verticem non erat in eo ulla macula. | 25. Er was nuGa naar voetnoot18) in gansch Israël geen man zoo schoon als Absalom en zoo uitermate bevallig; van de voetzool tot aan de kruin was er aan hem geen enkel gebrek. |
26. Et quando tondebat capillum (semel autem in anno tondebatur, quia gravabat eum caesaries) ponderabat capillos capitis sui ducentis siclis, pondere publico. | 26. En wanneer hij zich het haar schoor - éénmaal in het jaar liet hij het scheren, omdat het hoofdhaar hem te lastig werd - woog hij de haren van zijn hoofd, tweehonderd sikkelen naar het marktgewichtGa naar voetnoot19). |
27. Nati sunt autem Absalom filii tres: et filia una nomine Thamar, elegantis formae. | 27. En er werden aan Absalom drie zonen geboren en eene dochter, met name Thamar, schoon van gestalteGa naar voetnoot20). |
[pagina 571]
28. Mansitque Absalom in Jerusalem duobus annis, et faciem regis non vidit. | 28. Absalom nu woonde twee jaren te Jerusalem en zag 's konings aangezicht niet. |
29. Misit itaque ad Joab, ut mitteret eum ad regem: qui noluit venire ad eum. Cumque secundo misisset, et ille noluisset venire ad eum, | 29. Toen zond hij naar Joab, ten einde dien tot den koning te zenden. Maar hij wilde niet bij hem komenGa naar voetnoot21). En toen hij ten tweeden male gezonden had, en deze niet bij hem wilde komen, |
30. Dixit servis suis: Scitis agrum Joab juxta agrum meum, habentem messem hordei: ite igitur, et succendite eum igni. Succenderunt ergo servi Absalom segetem igni. Et venientes servi Joab, scissis vestibus suis, dixerunt: Succenderunt servi Absalom partem agri igni. | 30. zeide hij tot zijne dienstknechten: Gij kent den akker van Joab naast mijnen akker, waarop rijpe gerst staat. Welaan, gaat er den brand in steken! Absalom's dienstknechten staken dan den oogst in brand. En de dienstknechten van Joab kwamen met gescheurde kleederen en zeiden: De dienstknechten van Absalom hebben een stuk van den akker in brand gestokenGa naar voetnoot22). |
31. Surrexitque Joab, et venit ad Absalom in domum ejus, et dixit: Quare succenderunt servi tui segetem meam igni? | 31. Toen maakte Joab zich op en kwam bij Absalom binnen en zeide: Waarom hebben uwe dienstknechten mijn oogst in brand gestoken? |
32. Et respondit Absalom ad Joab: Misi ad te obsecrans ut venires ad me, et mitterem te ad regem, et diceres ei: Quare veni de Gessur? melius mihi erat ibi esse: obsecro ergo ut videam faciem regis: quod si memor est iniquitatis meae, interficiat me. | 32. En Absalom antwoordde aan Joab: Ik zond naar u en smeekte u bij mij te komen, opdat ik u naar den koning kon zenden en gij hem zeggen zoudt: Waarom ben ik van Gessur gekomen? Het ware mij beter, dat ik daar nog was. Daarom smeek ik het aangezicht des konings te mogen zien. Is hij echter nog mijne schuld indachtig, dan brenge hij mij ter dood. |
33. Ingressus itaque Joab ad regem, nuntiavit ei omnia: vocatus- | 33. Toen trad Joab bij den koning binnen en deelde hem alles mede. |
[pagina 572]
que est Absalom, et intravit ad regem, et adoravit super faciem terrae coram eo: osculatusque est rex Absalom. | En Absalom werd geroepen en trad bij den koning binnen en boog zich voor hem diep ter neder, en de koning kuste Absalom. |
- voetnoot1)
- Thecua, de stad van den profeet Amos (zie Am. I 1), lag twee uren ten zuiden van Bethlehem. Er zijn nog overblijfselen van aanwezig.
- voetnoot2)
- Op het geslacht rustte de plicht der bloedwraak, maar den moordenaar of een der zijnen stond beroep op den koning vrij. Dit was vooral noodig, wanneer, gelijk hier, de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat de leden van het geslacht zich lieten drijven door de begeerte naar het bezit van den moordenaar, die geen erfgenaam naliet.
- voetnoot3)
- D.i. ik zal zien, wat ik ter bescherming van u en uw zoon doen kan.
- voetnoot4)
- Niet tevreden met de ontvangen toezegging smeekt de vrouw den koning, dat hij zich van een beslist optreden niet moge laten weerhouden door de vrees van medeplichtig met haar zoon te worden. Zij neemt daarvan alle schuld op zich.
- voetnoot5)
- Met de tweede toezegging is de vrouw tevreden, mits de koning die bevestige met een eed.
- voetnoot6)
- Eerst nu de koning zich door een eed verplicht heeft als redder op te treden, gaat de vrouw de toepassing maken van het verdichte verhaal. Het volk Gods verkeert in haar (verdicht) geval. Na den dood van Amnon - Daniël of Cheleab, de zoon van Abigaïl, schijnt vroegtijdig te zijn gestorven - zag het volk in zijn lieveling Absalom (zie v. 25 en XV 2-5) den erfgenaam van den troon. Maar hij is een balling. Door hem in de ballingschap te laten handelt daarom David tegen het volk Gods op soortgelijke wijze als de overijverige bloedwrekers tegen de weduwe.
- voetnoot7)
- Het eerste gedeelte van dit vers is duidelijk. Het slaat op Amnon, den eersten en oudsten erfgenaam: de dooden keeren niet terug. Het tweede gedeelte luidt naar den grondtekst: En niet zal God wegnemen eene ziel, maar Hij zal gedachten denken (er op bedacht zijn), dat Hij niet van zich verstoote een verstootene’. Die gedachte, door de Vulgaat verduidelijkt, past niet wel in den samenhang. Daarom vertalen sommigen het Hebr. met omstelling van twee letters: ‘En God zal niet wegnemen het leven van hem, die er op bedacht is een verstootene niet van zich te stooten’, d.w.z. God zal u niet met den dood straffen, zoo gij u over den balling ontfermt. Maar ook zoo gelezen schijnt de plaats naar inhoud noch vorm goed bevredigend. Een nieuwere verbetert haar op grond van den ver afwijkenden Luciaanschen tekst der Septuag. als volgt: ‘en niet hoopt voor hen eene ziel (d.w.z. niemand hoopt dat een gestorvene terugkeert). En nu is de koning er op bedacht te stooten van zich een verstootene’? Zoo wordt de zin van het geheele vers in 't kort deze: Terwijl de oudste zoon dood is en er dus geen hoop bestaat op zijn terugkeer, zou de koning den tweeden, een balling, in de ballingschap laten? Dat zij verre! De gelijkenis tusschen den zoo verbeterden en den tegenwoordigen grondtekst is wat het schrift betreft groot genoeg, om de gemaakte fouten begrijpelijk te doen schijnen.
- voetnoot8)
- Naar het Hebr.: ‘omdat mij bang heeft gemaakt het volk’. Hiermede verontschuldigt zij haar verschijnen voor den koning, terwijl zij nog altijd spreekt alsof het haar te doen ware om haar zoon te redden, wiens leven door het volk (de bloedwrekers) bedreigd wordt. Maar op bedekte wijze geeft zij daarbij toch te verstaan dat het volk Gods (zie v. 13), hetwelk gevaar loopt zijn erfgenaam te verliezen, haar bezorgd maakt.
- voetnoot9)
- Beter: ‘Maar de koning zal gehoor geven....’.
- voetnoot10)
- Naar den grondtekst: ‘Voorts zeide uwe dienstmaagd’, waarvoor men beter met de Septuag. leest: ‘voorts zeide de vrouw’; met het volgende toch besluit zij haar toespraak.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr.: ‘als eene rust’ (rustplaats). 's Konings woord moge haar geruststellen en vertroosten.
- voetnoot12)
- Naar den grondtekst beter: ‘Want als de engel Gods is mijn heer en koning om te hooren goed en kwaad. En de Heer, uw God, zij met u’. Spreekster zegt te vertrouwen op 's konings engelachtige wijsheid, welke tusschen het goede en het kwade weet te onderscheiden, en eindigt met een zegenwensch. Geheel de toespraak is een waar meesterstuk van de in het Oosten gebruikelijke wijze van in gelijkenissen te spreken.
- voetnoot13)
- De bedoeling der vrouw volkomen vattend, vermoedt David dat zij door Joab gezonden werd, wiens genegenheid voor Absalom hem bekend moet geweest zijn. Alvorens dus de vrouw te laten heengaan, wil hij daaromtrent zekerheid hebben.
- voetnoot14)
- Met andere woorden: Zoo de koning dan wil, dat ik het zeggen zal, dan zij het gezegd.
- voetnoot15)
- Door de vernieuwde hulde van 's konings wijsheid uit zij de verwachting, dat hij aan haar bede zal beantwoorden.
- voetnoot16)
- Het optreden van Joab beantwoordde geheel aan het geheim verlangen (v. 1) des konings, die, door zijn veldheer geprest om zijn zoon terug te roepen, gaarne zwichtte en thans minder behoefde te vreezen dat men hem van partijdigheid ter gunste van den broedermoordenaar zou betichten.
- voetnoot17)
- Het pleit voor het rechtvaardigheidsgevoel van David, dat hij, schoon zijn hart hem naar Absalom trok, hem toch niet onder zijne oogen liet komen.
- voetnoot18)
- In het oorspronkelijke geschrift moet v. 28 bij v. 24 hebben aangesloten. In v. 25-27 hebben wij aanteekeningen van den redactor uit andere, eveneens goede bronnen te zien.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘naar het koningsgewicht’, dat volgens sommigen hetzelfde is als het ‘gewicht des heiligdoms’ (zie Exod. XXX noot 9), maar zich toch wel daarvan zal hebben onderscheiden. Voor tweehonderd heeft de Luciaansche Septuag. ‘honderd’ sikkelen, d.i. naar het gewicht des heiligdoms nog bijna 1½ kilo. De Hebreën droegen veelal het haar lang; lang haar gold als een teeken van manlijkheid en kracht. Uit den tusschenzin: ‘éénmaal..... te lastig werd’ valt af te leiden, dat velen nog niet éénmaal in het jaar hun haar sneden.
- voetnoot20)
- Daar de namen der drie zonen niet vermeld worden, stierven dezen wellicht vroegtijdig. Volgens XVIII 18 (vermoedelijk eene glosse) liet dan ook Absalom geen zoon na. Aan het slot van v. 27 leest men in nagenoeg alle handschriften der Septuag.: ‘en zij werd de vrouw van Roboam, den zoon van Salomon, en schonk hem Abia’. Blijkens III Reg. XV 2 en 10 en II Par. XI 21 en 22 was echter de vrouw van Roboam, Abia's moeder, niet Thamar, maar Maächa, ook dochter van Absalom geheeten. Aangezien nu II Par. XIII 2 Abia's moeder Michaia (lees Maächa) een dochter van Uriël van Gabaä genoemd wordt, schijnt het wel zeker, dat Absalom's eenige dochter Thamar dien Uriël huwde en hem Maächa schonk, die als vrouw van Roboam Abia ter wereld bracht. Vóór de uit den grondtekst verdwenen, maar in de Septuag. behouden woorden zal men daarom oorspronkelijk nog wel gelezen hebben: ‘de moeder van Maächa’.
- voetnoot21)
- Als een echte hoveling wil hij zich niet blootstellen aan eene weigering van 's konings zijde; maar de gewelddadige Absalom zal hem dra dwingen zijn zin te doen.
- voetnoot22)
- Het laatste gedeelte van En de dienstknechten af verdween uit den grondtekst.