De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Factum est autem post haec, ut Absalom filii David sororem speciosissimam, vocabulo Thamar, adamaret Amnon filius David, | 1. Na dezen nu gebeurde hetGa naar voetnoot1), dat Amnon, de zoon van David, verliefd werd op de zeer schoone zuster van David's zoon Absalom, Thamar met nameGa naar voetnoot2), |
2. Et deperiret eam valde, ita ut propter amorem ejus aegrotaret: quia cum esset virgo, difficile ei videbatur ut quippiam inhoneste ageret cum ea. | 2. en zoo zeer naar haar smachtte, dat hij van verliefdheid op haar ziek werd; want daar zij maagd was, zag hij nauwelijks kans, iets onbehoorlijks met haar te doenGa naar voetnoot3). |
3. Erat autem Amnon amicus, nomine Jonadab filius Semmaa fratris David, vir prudens valde. | 3. Maar Amnon had een vriend, Jonadab genaamd, zoon van Semmaä, David's broeder, een zeer geslepen man. |
4. Qui dixit ad eum: Quare sic attenuaris macie fili regis per singulos dies? cur non indicas mihi? Dixitque ei Ammon: Thamar sororem fratris mei Absalom amo. | 4. Deze zeide eens tot hem: Waarom kwijnt en vermagert gij, koningszoon, aldus van dag tot dag? Waarom zegt gij het mij niet? En Amnon zeide hem: Ik ben verliefd op Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom. |
[pagina 561]
5. Cui respondit Jonadab: Cuba super lectum tuum, et languorem simula: cumque venerit pater tuus ut visitet te, dic ei: Veniat, oro, Thamar soror mea, ut det mihi cibum, et faciat pulmentum, ut comedam de manu ejus. | 5. En Jonadab antwoordde hem: Ga op uw bed liggen en houd u ziek; en als uw vader u komt bezoeken, zeg hem dan: Laat, bid ik u, mijne zuster Thamar komen, om mij spijs te reiken en een versnapering te bereiden, opdat ik ete uit hare handGa naar voetnoot4). |
6. Accubuit itaque Amnon, et quasi aegrotare coepit: cumque venisset rex ad visitandum eum, ait Amnon ad regem: Veniat, obsecro, Thamar soror mea, ut faciat in oculis meis duas sorbitiunculas, et cibum capiam de manu ejus. | 6. Amnon ging dan te bed en begon kwansuis ziek te zijn; en toen de koning hem kwam bezoeken, zeide Amnon tot den koning: Laat, bid ik u, mijne zuster Thamar komen, opdat zij onder mijne oogen een paar gebakjesGa naar voetnoot5) make, en ik ete uit hare hand. |
7. Misit ergo David ad Thamar domum, dicens: Veni in domum Amnon fratris tui, et fac ei pulmentum. | 7. David zond dan naar huis om aan Thamar te zeggen: Ga naar het huis van uw broeder Amnon en maak hem een versnapering gereed. |
8. Venitque Thamar in domum Amnon fratris sui: ille autem jacebat: quae tollens farinam commiscuit: et liquefaciens, in oculis ejus coxit sorbitiunculas. | 8. En Thamar kwam in het huis van haar broeder Amnon, en deze lag neder. En zij nam meel en mengde en roerde het en bakte onder zijne oogen gebakjesGa naar voetnoot6). |
9. Tollensque quod coxerat, effudit, et posuit coram eo, et noluit comedere: dixitque Amnon: Ejicite universos a me. Cumque ejecissent omnes, | 9. En zij nam haar baksel en schudde het uit en zette het hem voor; maar hij weigerde te etenGa naar voetnoot7). En Amnon zeide: Wijst allen van mij weg. En toen zij allen de deur uit gewezen hadden, |
10. Dixit Amnon ad Thamar: Infer cibum in conclave, ut vescar de | 10. zeide Amnon tot Thamar: Breng het eten in de slaapkamer, |
[pagina 562]
manu tua. Tulit ergo Thamar sorbitiunculas, quas fecerat, et intulit ad Amnon fratrem suum in conclave. | opdat ik ete uit uwe hand. Thamar nam dan de gebakjes, die zij gebakken had, en bracht ze naar haar broeder Amnon in de slaapkamer. |
11. Cumque obtulisset ei cibum, apprehendit eam, et ait: Veni, cuba mecum soror mea. | 11. Maar toen zij hem het eten toereikte, greep hij haar aan en zeide: Kom, ga bij mij liggen, mijne zuster. |
12. Quae respondit ei: Noli frater mi, noli opprimere me: neque enim hoc fas est in Israel: noli facere stultitiam hanc. | 12. Zij echter antwoordde hem: Neen, broeder, neen, doe mij geen geweld aan; want dat is niet geoorloofd in Israël. Doe zulk eene dwaasheid niet! |
13. Ego enim ferre non potero opprobrium meum, et tu eris quasi unus de insipientibus in Israël: quin potius loquere ad regem, et non negabit me tibi. | 13. Ik toch zou mijne schande niet kunnen dragen, en gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël. Spreek liever met den koning, en hij zal mij niet aan u onthoudenGa naar voetnoot8). |
14. Noluit autem acquiescere precibus ejus, sed praevalens viribus oppressit eam, et cubavit cum ea. | 14. Hij echter wilde niet aan haar smeekingen toegeven, maar daar hij de sterkste was, overmande hij haar en hield gemeenschap met haar. |
15, Et exosam eam habuit Amnon odio magno nimis: ita ut majus esset odium, quo oderat eam, amore quo ante dilexerat. Dixitque ei Amnon: Surge, et vade. | 15. Toen kreeg Amnon een zeer grooten afkeer van haar, zoodat de haat, waarmede hij haar haatte, geweldiger was dan de liefde, waarmede hij haar te voren bemind had. En Amnon zeide haar: Sta op en ga heenGa naar voetnoot9). |
16. Quae respondit ei: Majus est hoc malum, quod nunc agis adversum me, quam quod ante fecisti, expellens me. Et noluit audire eam: | 16. Maar zij antwoordde hem: Grooter is het kwaad, dat gij nu tegen mij doet door mij weg te jagen, dan hetgeen gij te voren gedaan hebtGa naar voetnoot10). Hij echter wilde niet naar haar hooren, |
17. Sed vocato puero, qui ministrabat ei, dixit: Ejice hanc a me foras: et claude ostium post eam. | 17. maar riep den knecht, die hem bediende, en zeide: Jaag die daar van mij weg de deur uit en grendel de deur achter haarGa naar voetnoot11)! |
18. Quae induta erat talari tunica: hujuscemodi enim filiae regis virgines vestibus utebantur. Ejecit | 18. Zij nu had een staatsiejurk aan; want zulke kleeding plachten de koningsdochters als maagden te |
[pagina 563]
itaque eam minister illius foras: clausitque fores post eam. | dragenGa naar voetnoot12). Zijn bediende joeg haar dan de deur uit en grendelde de deur achter haar. |
19. Quae aspergens cinerem capiti suo, scissa talari tunica, impositisque manibus super caput suum, ibat ingrediens, et clamans. | 19. En zij strooide zich asch op het hoofd en scheurde haar staatsiejurk en sloeg de handen saam over haar hoofdGa naar voetnoot13) en liep schreiende heen en weder. |
20. Dixit autem ei Absalom frater suus: Numquid Amnon frater tuus concubuit tecum? sed nunc soror tace, frater tuus est: neque affligas cor tuum pro hac re. Mansit itaque Thamar contabescens in domo Absalom fratris sui. | 20. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Heeft wellicht uw broeder Amnon gemeenschap met u gehouden? Houd u dan nu maar stil, zuster; hij is uw broeder, en bedroef hierover uw hart nietGa naar voetnoot14). Zoo bleef Thamar wegkwijnend in het huis van haar broeder AbsalomGa naar voetnoot15). |
21. Cum autem audisset rex David verba haec, contristatus est valde, et noluit contristare spiritum Amnon filii sui, quoniam diligebat eum, quia primogenitus erat ei. | 21. En toen koning David van deze dingen hoorde, griefde het hem zeer, maar hij wilde het hart van zijn zoon Amnon niet bedroeven; want hij had hem lief, omdat hij zijn eerstgeborene wasGa naar voetnoot16). |
22. Porro non est locutus Absalom ad Amnon nec malum nec bonum; oderat enim Absalom Amnon, eo quod violasset Thamar sororem suam. | 22. Ook sprak Absalom tot Amnon kwaad noch goed; want Absalom haatte Amnon, omdat hij zijne zuster Thamar onteerd had. |
23. Factum est autem post tempus biennii, ut tonderentur oves Absalom in Baalhasor, quae est juxta Ephraim: et vocavit Absalom omnes filios regis, | 23. Maar na twee jaren tijds geschiedde het, dat de schapen van Absalom te Baälhasor, dat bij Ephraïm ligtGa naar voetnoot17), geschoren werden, en Absalom noodigde al de zonen des konings. |
24. Venitque ad regem, et ait ad | 24. Ook kwam hij bij den koning |
[pagina 564]
eum: Ecce tondentur oves servi tui: veniat, oro, rex cum servis suis ad servum suum. | en zeide tot hem: Zie, de schapen van uw dienaar zullen geschoren worden: kome, bid ik u, de koning met zijne dienaren tot zijnen dienaar! |
25. Dixitque rex ad Absalom: Noli fili mi, noli rogare ut veniamus omnes, et gravemus te. Cum autem cogeret eum, et noluisset ire, benedixit ei. | 25. Maar de koning zeide tot Absalom: Neen, mijn zoon, neen, vraag niet dat wij allen komen en u ten laste zijn. Maar toen hij bij hem aandrong, wilde hij toch niet komen en zegende hemGa naar voetnoot18): |
26. Et ait Absalom: Si non vis venire, veniat, obsecro, nobiscum saltem Amnon frater meus. Dixitque ad eum rex: Non est necesse ut vadat tecum. | 26. En Absalom zeide: Indien gij niet wilt komen, laat dan, bid ik u, ten minste mijn broeder Amnon met ons gaan. En de koning zeide tot hem: Het is niet noodig, dat hij met u medegaGa naar voetnoot19). |
27. Coegit itaque Absalom eum, et dimisit cum eo Amnon et universos filios regis. Feceratque Absalom convivium quasi convivium regis. | 27. Toen drong Absalom bij hem aan, en hij liet met hem Amnon en al de zonen des konings medegaan. Absalom nu had een maaltijd aangericht als een koningsmaalGa naar voetnoot20). |
28. Praeceperat autem Absalom pueris suis, dicens: Observate cum temulentus fuerit Ammon vino, et dixero vobis: Percutite eum, et interficite, nolite timere: ego enim sum qui praecipio vobis: roboramini, et estote viri fortes. | 28. Maar aan zijn dienaren had Absalom een bevel gegeven en gezegd: Geeft acht, als Amnon dronken is van den wijn, en ik u zeg: Verslaat en doodt hem, vreest dan niet; want ik ben het, die het u beveel. Schept moed en weest kloeke mannen! |
29. Fecerunt ergo pueri Absalom adversum Amnon, sicut praeceperat eis Absalom. Surgentesque omnes filii regis ascenderunt singuli mulas suas, et fugerunt. | 29. En Absalom's knechten deden aan Amnon naar Absalom hun geboden had. En al de zonen des konings stonden op en beklommen een ieder hunne muildieren en gingen op de vluchtGa naar voetnoot21). |
30. Cumque adhuc pergerent in itinere, fama pervenit ad David, dicens: Percussit Absalom omnes filios regis, et non remansit ex eis saltem unus. | 30. En terwijl zij nog onderweg waren, kwam tot David het gerucht, hetwelk zeide: Absalom heeft al de zonen des konings verslagen, en er bleef geen enkele van hen over. |
[pagina 565]
31. Surrexit itaque rex, et scidit vestimenta sua: et cecidit super terram, et omnes servi illius, qui assistebant ei, sciderunt vestimenta sua. | 31. Toen stond David op en scheurde zijne kleederen en viel neder op den grond, en al zijne dienaren, die zijn gevolg uitmaakten, scheurden hunne kleederen. |
32. Respondens autem Jonadab filius Semmaa fratris David, dixit: Ne aestimet dominus meus rex, quod omnes pueri filii regis occisi sint: Amnon solus mortuus est, quoniam in ore Absalom erat positus ex die qua oppressit Thamar sororem ejus. | 32. Maar Jonadab, de zoon van Semmaä, David's broeder, zeide: Laat mijn heer en koning niet denken, dat al de jongelieden, 's konings zonen, zijn omgebracht. Alleen Amnon is dood, omdat hij daartoe bestemd was naar Absalom's mond van den dag af, dat hij zijne zuster Thamar onteerde. |
33. Nunc ergo ne ponat dominus meus rex super cor suum verbum istud, dicens: Omnes filii regis occisi sunt: quoniam Amnon solus mortuus est. | 33. Moge daarom nu mijn heer en koning zijn hart niet laten bezwaren door het gerucht en zeggen: Alle zonen des konings zijn omgebracht; want Amnon alleen is dood. |
34. Fugit autem Absalom: et elevavit puer speculator oculos suos, et aspexit: et ecce populus multus veniebat per iter devium ex latere montis. | 34. Absalom nu had de vlucht genomenGa naar voetnoot22). En de dienaar op den uitkijk sloeg zijne oogen op en zag toe, en zie, veel volk kwam langs een zijpad van de berghellingGa naar voetnoot23). |
35. Dixit autem Jonadab ad regem: Ecce filii regis adsunt: juxta verbum servi tui sic factum est. | 35. En Jonadab zeide tot den koning: Zie, daar zijn de zonen des konings. Naar het woord uws dienaars is het aldus geschied. |
36. Cumque cessasset loqui, apparuerunt et filii regis: et intrantes levaverunt vocem suam, et fleverunt: sed et rex et omnes servi ejus fleverunt ploratu magno nimis. | 36. En als hij had uitgesproken, kwamen reeds de zonen des konings, en bij hun intrede verhieven zij hunne stem en weenden. Maar ook de koning en zijne dienaren barstten in overluid geween los. |
37. Porro Absalom fugiens, abiit ad Tholomai filium Ammiud regem | 37. En Absalom vluchtte en nam de wijk naar Tholomaï, den zoon van Ammiud, den koning van Ges- |
[pagina 566]
Gessur. Luxit ergo David filium suum cunctis diebus. | surGa naar voetnoot24). En de koning rouwde over zijnen zoon te allen dageGa naar voetnoot25). |
38. Absalom autem cum fugisset, et venisset in Gessur, fuit ibi tribus annis. | 38. En na zijne vlucht en zijne komst in Gessur bleef Absalom aldaar gedurende drie jaren. |
39. Cessavitque rex David persequi Absalom, eo quod consolatus esset super Amnon interitu. | 39. En koning David zag er van af Absalom te vervolgen, omdat hij zich over Amnon's dood getroost hadGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Van v. 1 - XIV 33 volgt als eerste der jammeren, welke Nathan aan David en zijn huis voorspeld had tot straf voor de bedreven zonden, de verkrachting van Thamar door Amnon en haar gevolgen. De door David bedreven ontucht wreekt zich door de ontucht van zijn zoon en de rampen, welke deze veroorzaakt.
- voetnoot2)
- Amnon was blijkens III 2 David's oudste zoon, geboren uit Achinoam; Thamar en Absalom waren hem geschonken door Maächa, dochter van Tholomaï, koning van Gessur.
- voetnoot3)
- De meisjes van goeden huize worden in het Oosten streng bewaakt; zelfs hare broeders mogen haar alleen zien in het afgezonderd vrouwenverblijf, waar zij door velen omringd zijn.
- voetnoot4)
- Terecht onderstelde Jonadab dat de koning aan de (voorgewende) gril van den schijnzieke zou voldoen. Uit v. 5 en hetgeen volgt blijkt, dat Amnon een eigen huis bewoonde, of althans een voor hem afgezonderd gedeelte van het koninklijke paleis.
- voetnoot5)
- Het Hebr. ‘lebiboth’ hangt wellicht saam met leeb en zou dan ‘hartjes’ beteekenen, misschien naar den vorm, welken de gebakjes hadden. Het Latijnsche sorbitiunculoe, afkomstig van sorbere, slurpen, duidt eene zeer lichte spijze aan.
- voetnoot6)
- Amnon zag van zijn bed uit Thamar aan het werk, schoon zij zich blijkens v. 10 niet in de slaapkamer bevond. - Deze en het vertrek, waar Thamar de spijs bereidde, liepen dus ineen.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr. met geringe wijziging (ham-mʽesjereeth voor het van elders onbekende ‘ham-masreeth’): ‘En zij nam (haalde, riep) den bediende en schudde uit voor zijn (Amnon's) aangezicht; maar hij weigerde te eten’. In maagdelijken schroom of wellicht voorziende wat Ammon in het schild voert, vat Thamar diens verlangen (v. 6) niet geheel letterlijk op, maar roept den bediende of knecht (v. 17) of een der andere bedienden (v. 9b), opdat hij de gebakjes brenge aan Amnon, onder wiens oogen zij ze op een schotel uitschudt. Zoo zijn toeleg verijdeld ziende, verklaart echter Amnon terstond niet te kunnen of te zullen eten.
- voetnoot8)
- Blijkens Lev. XVIII 3, 9, 11, 24 en XX 17 was het huwelijk met eene zuster, onder de heidenen niet ongebruikelijk, in Israël een gruwel, echter nog niet, naar de nieuweren op grond van Thamar's woorden gissen, ten tijde van David.
- voetnoot9)
- Misdadige dierlijke liefde slaat dikwerf in volslagen afkeer over. Nu Amnon zijn zondigen hartstocht bevredigd heeft, wil hij de ongelukkige niet meer voor oogen hebben en beveelt haar ruw zich te verwijderen.
- voetnoot10)
- Volgens een met behulp der Septuag. verbeterde lezing: ‘Neen, mijn broeder, mij weg te zenden zoude grooter kwaad zijn dan het andere, dat gij mij hebt aangedaan’.
- voetnoot11)
- Door zoo met Thamar te doen, wekte hij den schijn, dat deze zich hem had aangeboden, maar met verontwaardiging door hem was afgewezen.
- voetnoot12)
- Een staatsiejurk, Hebr. woordelijk: een ‘enkeljurk’, is een kleed, dat tot aan de voeten en de handen reikte. Vgl. Gen. XXXVII noot 4. De volzin ‘want zulke.... te dragen’ is wellicht een toevoegsel uit een tijd, toen de koningsdochters anders gekleed gingen.
- voetnoot13)
- Altemaal teekenen van wanhoop en ontsteltenis, waardoor zij te kennen geeft wat haar is aangedaan. Vgl. IV Reg. V 8; Esth. IV 1; Jer. II 37.
- voetnoot14)
- Absalom's woorden verraden dat hij Amnon kende als een wellusteling en als een geweldenaar, van wien geen voldoening te verkrijgen viel.
- voetnoot15)
- Haar toestand zal het haar onmogelijk gemaakt hebben om verder in David's paleis met de andere vrouwen saam te wonen. Zij nam dus haar toevlucht tot Absalom, haar natuurlijken beschermer.
- voetnoot16)
- In den grondtekst viel het laatste gedeelte van maar hij wilde af uit. Daar David eene soortgelijke zonde bedreven had als Amnon, zal hij hem ook daarom ontzien hebben.
- voetnoot17)
- Voor Ephraïm vermoedelijk te lezen ‘Ephron’, (of ‘Ophra’ of ‘Ephra’, zie I Reg. IX noot 4 en 5 en XIII 17 met de betreffende noot), welke stad ook II Par. XIII 19 vermeld en Joan. XI 54 ‘Ephren’ geheeten, is teruggevonden in het tegenwoordige Tayyebeh, noordoostelijk van Bethel. Noordnoordwestelijk daarvan ligt Tell Asour, vermoedelijk ons Baälhasor, een heuvel, van welks kruin men een prachtig vergezicht heeft, reikend van de Jordaanvallei tot aan de Middellandsche Zee.
- voetnoot18)
- Waarschijnlijk voorzag Absalom dat de koning zijn uitnoodiging niet zou aannemen; want in diens tegenwoordigheid zou hij het bezwaarlijk gewaagd hebben Amnon om te brengen. Desniettemin blijft hij met Oostersche beleefdheid aandringen totdat de koning hem zegent, d.i. hem een vroolijk feest toewenscht en daarmede de uitnoodiging voor goed afwijst.
- voetnoot19)
- Wegens de gespannen verhouding tusschen Amnon en Absalom schijnt David omtrent het festijn bange verwachtingen te hebben gekoesterd.
- voetnoot20)
- Uit den grondtekst verdween deze zinsnede.
- voetnoot21)
- De knechten van Absalom waren wellicht uit Gessur gekomen mannen, die bereid waren te doen wat wel geen Israëliet zou gewaagd hebben. Al de zonen des konings vluchtten hetzij uit ontsteltenis over de gepleegde misdaad, hetzij uit vrees, dat Absalom ook hen wilde vermoorden, om zich van den troon meester te maken.
- voetnoot22)
- Men kan in den grondtekst deze zinsnede trekken bij het voorafgaande en vertalen: ‘en Absalom is gevlucht’. Jonadab geeft dan den koning de geruststellende verzekering dat (naar hij vermoedt) Absalom gevlucht is en dus aan David's andere zonen geen kwaad kan doen. Maar met meer grond onderstellen vele nieuweren, dat de tekst bedorven is. Sommigen stellen voor te lezen: ‘en zijne overige broeders zijn behouden’, anderen: ‘En terwijl hij nog sprak’, ter inleiding van hetgeen volgt: ‘sloeg de dienaar....’.
- voetnoot23)
- Volgens de Luciaansche Septuag. is deze plaats verminkt en moet ongeveer luiden: ‘en zie, veel volk kwam langs den weg naar Ooraim (andere lezing: Sooraim) de helling af. En de wachter kwam en meldde het den koning en zeide: ‘Menschen heb ik langs den weg van Ooraim van den kant van het gebergte zien komen’. Op grond van den Griekschen tekst van Jos. X 10 vereenzelvigt men Ooraim met Bethoron. Of echter een van Jerusalem naar het noorden gaande weg wel zou genoemd zijn naar het vrij ver verwijderde Bethoron, en niet veeleer naar Gibeon of Rama, valt te betwijfelen.
- voetnoot24)
- Zijn grootvader van moeders zijde. Gessur, zie III 3 met de betreffende noot.
- voetnoot25)
- Naar allen schijn staat v. 37 b niet op zijne plaats. Volgens sommigen behoort het te huis vóór v. 37 a, volgens anderen achter v. 38. Het laatste schijnt verkieslijk. Na het bericht dat Absalom drie jaren te Gessur vertoefde, past goed, dat de koning over hem treurde te allen dage, d.w.z. al dien tijd.
- voetnoot26)
- Dit vers vormt den overgang tot hetgeen volgt en moet naar de Luciaansche Septuag. zeker luiden: ‘En de ziel des konings verlangde uit te gaan naar Absalom, zijn zoon, want hij had zich getroost over den dood van zijn zoon Amnon’.