De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
2. Misit ergo Dominus Nathan ad David: qui cum venisset ad eum, dixit ei: Duo viri erant in civitate una, unus dives, et alter pauper. | 1. Daarom zond de Heer Nathan tot DavidGa naar voetnoot1), en tot hem gekomen zeide hij tot hem:Ga naar voetnoot2) Er woonden twee mannen in dezelfde stad; de eene was rijk en de andere arm. |
[pagina 555]
2. Dives habebat oves, et boves plurimos valde. | 2. De rijke had kleinvee en runderen in overvloed. |
3. Pauper autem nihil habebat omnino, praeter ovem unam parvulam, quam emerat et nutrierat, et quae creverat apud eum cum filiis ejus simul, de pane illius comedens, et de calice ejus bibens, et in sinu illius dormiens: eratque illi sicut filia. | 3. De arme echter had in het geheel niets, maar slechts één enkel schaapje, dat hij gekocht en opgekweekt had, en dat bij hem te gelijk met zijne kinderen was opgegroeid; het at van zijn brood en dronk uit zijn beker en sliep op zijn schoot, en het was hem als eene dochterGa naar voetnoot3). |
4. Cum autem peregrinus quidam venisset ad divitem, parcens ille sumere de ovibus et de bobus suis, ut exhiberet convivium peregrino illi, qui venerat ad se, tulit ovem viri pauperis, et praeparavit cibos homini qui venerat ad se. | 4. Toen nu eens een vreemdelingGa naar voetnoot4) bij den rijke kwam, vermeed deze te nemen van zijne schapen en runderen, ten einde dien vreemdeling, die tot hem gekomen was, een maaltijd te bereiden, maar hij nam het schaap van den armen man weg en bereidde het ten spijze voor den man, die tot hem gekomen wasGa naar voetnoot5). |
5. Iratus autem indignatione David adversus hominem illum nimis, dixit ad Nathan: Vivit Dominus, quoniam filius mortis est vir qui fecit hoc. | 5. Toen ontstak David in geweldigen toorn tegen dien man en zeide tot Nathan: Zoo waar de Heer leeft, een kind des doods is de man, die dat heeft gedaanGa naar voetnoot6). |
6. Ovem reddet in quadruplum, eo quod fecerit verbum istud, et non pepercerit. Exod. XXII 1. | 6. Het schaap zal hij hem viervoudigGa naar voetnoot7) vergoeden, omdat hij dit stuk bedreven en geen mededoogen gekend heeft. |
7. Dixit autem Nathan ad David: Tu es ille vir. Haec dicit Dominus Deus Israel: Ego unxi te in regem super Israel, et ego erui te de manu Saul, | 7. En Nathan zeide tot David: Gij zijt die man. Dit zegt de Heer, de God van IsraëlGa naar voetnoot8): Ik heb u tot koning gezalfd over Israël en Ik heb u uit de hand van Saül bevrijd, |
[pagina 556]
8. Et dedi tibi domum domini tui, et uxores domini tui in sinu tuo, dedique tibi domum Israel et Juda: et si parva sunt ista, adjiciam tibi multo majora. | 8. en Ik gaf u uws heeren huis, en de vrouwen uws heeren in uwen schootGa naar voetnoot9) en Ik gaf u het huis van Israël en JudaGa naar voetnoot10); en was dat te weinig, Ik zou er u nog veel meer bij gegeven hebben. |
9. Quare ergo contempsisti verbum Domini ut faceres malum in conspectu meo? Uriam Hethaeum percussisti gladio, et uxorem illius accepisti in uxorem tibi, et interfecisti eum gladio filiorum Ammon. | 9. Waarom dan hebt gij het woord des Heeren geminacht door te doen wat kwaad is in mijn oog? Urias, den HetheërGa naar voetnoot11), hebt gij met het zwaard verslagen, en gij hebt zijne vrouw voor u tot vrouw genomen en hem door het zwaard der kinderen van Ammon doen ombrengenGa naar voetnoot12). |
10. Quam ob rem non recedet gladius de domo tua usque in sempiternum, eo quod despexeris me, et tuleris uxorem Uriae Hethaei, ut esset uxor tua. | 10. Daarom zal het zwaard niet wijken van uw huis tot in eeuwigheidGa naar voetnoot13), omdat gij Mij geminacht en de vrouw van Urias, den Hetheër, genomen hebt, opdat zij uwe vrouw werdGa naar voetnoot14). |
11. Itaque haec dicit Dominus: Ecce ego suscitabo super te malum de domo tua, et tollam uxores tuas in oculis tuis, et dabo proximo tuo, et dormiet cum uxoribus tuis in oculis solis hujus. Infra XVI 22. | 11. Dit dan zegt de Heer:Ga naar voetnoot15) Zie, Ik zal rampspoed over u opwekken uit uw huis en zal uwe vrouwen voor uwe oogen weghalen en ze geven aan uwen naasteGa naar voetnoot16), en deze zal bij uwe vrouwen slapen onder het oog dezer zon. |
12. Tu enim fecisti abscondite: | 12. Gij toch hebt in het geheim |
[pagina 557]
ego autem faciam verbum istud in conspectu omnis Israel, et in conspectu solis. | gehandeld; Ik echter zal deze zaak doen ten aanschouwen van gansch Israël en ten aanschouwen van de zonGa naar voetnoot17). |
13. Et dixit David ad Nathan: Peccavi Domino. Dixitque Nathan ad David: Dominus quoque transtulit peccatum tuum: non morieris. Eccli. XLVI1 13. | 13. Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den Heer. En Nathan zeide tot David: Dan heeft ook de Heer uwe zonde weggenomen: gij zult niet stervenGa naar voetnoot18). |
14. Verumtamen, quoniam blasphemare fecisti inimicos Domini, propter verbum hoc, filius, qui natus est tibi, morte morietur. | 14. Maar omdat gij aan de vijanden des Heeren aanleiding gegeven hebt om vanwege dit stuk God te lasteren, zal de zoon, die u geboren is, den dood stervenGa naar voetnoot19). |
14. Et reversus est Nathan in domum suam. Percussit quoque Dominus parvulum, quem pepererat uxor Uriae David, et desperatus est. | 15. Toen keerde Nathan naar zijn huis terug. En de Heer sloeg den kleine, dien de vrouw van UriasGa naar voetnoot20) aan David geschonken had, en hij werd opgegeven. |
16. Deprecatusque est David Dominum pro parvulo: et jejunavit David jejunio, et ingressus seorsum, jacuit super terram. | 16. En David smeekte den Heer voor den kleine, en David vastte streng en zonderde zich af en legde zich op den grond nederGa naar voetnoot21). |
17. Venerunt autem seniores domus ejus, cogentes eum ut surgeret de terra: qui noluit, nec comedit cum eis cibum. | 17. Toen kwamen de oudsten van zijn huis om hem te bewegen, van den grond op te staan, maar hij wilde niet en gebruikte geen spijs met hen. |
18. Accidit autem die septima ut moreretur infans: timueruntque servi David nuntiare ei quod mortuus esset parvulus: dixerunt enim: Ecce cum parvulus adhuc viveret, loquebamur ad eum, et non audiebat vocem nostram: quanto magis si dixerimus, Mortuus est puer, se affliget? | 18. Maar op den zevenden dag geschiedde het, dat het kind stierf. En de dienaren van David waren huiverig hem mede te deelen dat de kleine dood was. Want, zeiden zij, zie, toen het kind nog leefde, spraken wij tot hem, en hij hoorde niet naar ons woord. Hoeveel meer zal hij zich bedroeven, wanneer wij zeggen: Het kind is dood! |
[pagina 558]
19. Cum ergo David vidisset servos suos mussitantes, intellexit quod mortuus esset infantulus: dixitque ad servos suos: Num mortuus est puer? Qui responderunt: Mortuus est. | 19. Als nu David zijne dienaren zag fluisteren, begreep hij dat het kind dood was. En hij zeide tot zijne dienaren: Is het kind dood? En zij antwoordden: Het is dood. |
20. Surrexit ergo David de terra: et lotus unctusque est: cumque mutasset vestem, ingressus est domum Domini: et adoravit, et venit in domum suam, petivitque ut ponerent ei panem, et comedit. | 20. Toen stond David van den grond op en waschte en zalfde zich en, nadat hij andere kleederen had aangetrokken, trad hij het huis des HeerenGa naar voetnoot22) binnen en aanbad. Daarop keerde hij naar zijn huis terug en verlangde, dat men hem brood opdiende, en hij at. |
21. Dixerunt autem ei servi sui: Quis est sermo, quem fecisti? propter infantem, cum adhuc viveret, jejunasti et flebas: mortuo autem puero, surrexisti, et comedisti panem. | 21. En zijne dienaren zeiden hem: Wat is dat wat gij doet? Om het kind, zoolang het nog leefde, hebt gij gevast en geweend; maar nu het kind gestorven is, staat gij op en neemt gij spijze. |
22. Qui ait: Propter infantem, dum adhuc viveret, jejunavi et flevi: dicebam enim: Quis scit si forte donet eum mihi Dominus, et vivat infans? | 22. Maar hij zeide: Vanwege het kind, zoolang het nog leefde, heb ik gevast en geweend. Want, zeide ik, wie weet of de Heer het mij niet geeft, en de kleine niet in het leven blijft? |
23. Nunc autem quia mortuus est, quare jejunem? Numquid potero revocare eum amplius? ego vadam magis ad eum: ille vero non revertetur ad me. | 23. Maar waarom zou ik nu, daar het dood is, vasten? Zal ik het nog weer terug kunnen roepen? Ik zal veeleer naar hetzelve heengaan, maar het zal niet tot mij wederkeerenGa naar voetnoot23). |
24. Et consolatus est David Bethsabee uxorem suam, ingressusque ad eam, dormivit cum ea: quae genuit filium, et vocavit nomen ejus Salomon, et Dominus dilexit eum. | 24. En David troostte zijne vrouw Bethsabeë en ging tot haar en sliep bij haar, en zij baarde een zoon en noemde zijnen naam SalomonGa naar voetnoot24), en de Heer had hem lief. |
25. Misitque in manu Nathan prophetae, et vocavit nomen ejus, Amabilis Domino, eo quod diligeret eum Dominus. | 25. En Hij zond door den profeet Nathan en hij noemde zijnen naam 's Heeren Geliefde, omdat de Heer hem liefhadGa naar voetnoot25). |
[pagina 559]
26. Igitur pugnabat Joab contra Rabbath filiorum Ammon, et expugnabat urbem regiam. I Par. XX 1. | 26. Intusschen belegerde Joab Rabbath van de kinderen van Ammon en veroverde de KoningstadGa naar voetnoot26). |
27. Misitque Joab nuntios ad David, dicens: Dimicavi adversum Rabbath, et capienda est Urbs aquarum. | 27. En Joab zond boden tot David om te zeggen: Ik heb gestreden tegen Rabbath; maar de Waterstad moet nog genomenGa naar voetnoot27). |
28. Nunc igitur congrega reliquam partem populi, et obside civitatem, et cape eam: ne, cum a me vastata fuerit urbs, nomini meo adscribatur victoria. | 28. Verzamel dan nu het overige volk, en sla het beleg voor de stad en neem haar in, opdat niet, wanneer de stad door mij verwoest werd, de zegepraal aan mijn naam worde toegeschrevenGa naar voetnoot28). |
29. Congregavit itaque David omnem populum, et profectus est adversum Rabbath: cumque dimicasset, cepit eam. | 29. Diensvolgens verzamelde David al het volk en trok op tegen Rabbath en nam het na bestorming in. |
30. Et tulit diadema regis eorum de capite ejus, pondo auri talentum habens gemmas pretiosissimas, et impositum est super caput David. Sed et praedam civitatis asportavit multam valde: | 30. En hij nam de kroon huns konings van diens hoofd, een talent gouds in gewicht en van zeer kostbaar gesteente voorzien, en zij werd op David's hoofd gezetGa naar voetnoot29). Maar ook buit nam hij mede uit de stad, zeer veel. |
31. Populum quoque ejus adducens serravit, et circumegit super eos ferrata carpenta: divisitque cultris, et traduxit in typo laterum: sic fecit universis civitatibus filiorum | 31. En hare bevolking liet hij brengen en vaneen zagen en hij liet karren met ijzeren beslag over hen rondtrekken en liet hen met messen in stukken snijden en naar de tichelovens brengenGa naar voetnoot30). Zoo deed |
[pagina 560]
Ammon: et reversus est David, et omnis exercitus in Jerusalem. | hij met al de steden van de kinderen van Ammon. Daarna keerde David met het gansche leger naar Jerusalem terug. |
- voetnoot1)
- Vele modernen beschouwen v. 1-14 als eene latere inlassching, maar verraden daarmede opnieuw hun volslagen gemis aan inzicht in den samenhang van het geschiedwerk en hun onvermogen den gewijden schrijver te volgen. Nathan's zending door God is voor de verdere geschiedenis van David even onmisbaar als de profetie van den man Gods aan Heli (I Reg. II 27-36) voor de latere lotgevallen van dezen en diens huis. Geheel het leven van den gevallen en boetvaardigen koning is de verwezenlijking van Nathan's voorspelling, dat het zwaard niet van zijn huis zou wijken; inzonderheid vindt de godspraak van v. 4-12 in hetgeen XVI 21-23 verhaald wordt eene vervulling, welke zelfs de bangste verwachtingen van David moet hebben overtroffen.
- voetnoot2)
- In de Luciaansche en de Aldijnsche uitgave der Septuag. alsmede in de Oude Latijnsche vertaling volgt ter inleiding van het hier beginnend verhaal: ‘Zeg mij uw oordeel over dit geval’, naar allen schijn terecht. Om David zijn eigen vonnis te doen strijken, vraagt de profeet van hem als oppersten rechter eene rechterlijke uitspraak over eene (verdichte) rechtsverkrachting, welke eene treffende overeenkomst vertoont met het onrecht, door David Urias aangedaan.
- voetnoot3)
- Zulke lievelingschaapjes vindt men nog heden ten dage veelvuldig in arme Syrische gezinnen.
- voetnoot4)
- In het Oosten is de gastvrijheid gebiedende plicht.
- voetnoot5)
- Het behoorde tot het recht en den plicht des konings in gevallen als dit de verdrukten te beschermen en te wreken.
- voetnoot6)
- Vgl. I Reg. XX 31; XXVI 16. Zonder het te weten had David hiermede zijn eigen veel zwaarder vergrijp als den dood verdienend gevonnist.
- voetnoot7)
- Septuag.: ‘zevenvoudig’, vermoedelijk de oorspronkelijke lezing, welke men met het oog op Exod. XXII 1 wijzigde.
- voetnoot8)
- De navolgende godspraak, in den grondtekst weder metrisch, is eigenlijk tweevoudig; in v. 11 toch wordt de gebruikelijke inleiding: ‘Dit zegt de Heer’ herhaald, en hetgeen daaraan in het Hebr. voorafgaat verschilt in maat van hetgeen volgt. Men kan gissen dat de schrijver hier twee, bij verschillende gelegenheden gegeven godspraken samenvoegde, in welk geval de tweede om haar kortheid en haar maat als de oudste zou zijn aan te zien. Maar waarschijnlijker is het, dat Nathan thans werkelijk twee godspraken overbracht. De eerste en langere had dan voornamelijk ten doel David te herinneren zoowel aan de tallooze weldaden, welke hij van God had ontvangen, als aan de talrijke misdaden, welke hij had bedreven. Ook Nathan's langere, in dezelfde maat geschreven godspraak van VII 8-16 is eene opsomming. In de tweede en kortere kondigde hij hem aan hoe God de in het geheim gepleegde zonde met openbare schande zou straffen. De eerste godspraak bestaat uit veertien verzen van vier rijzingen, van welke echter sommige katalebtisch zijn, d.i. schijnbaar van slechts drie rijzingen. De kortheid dier verzen verhoogt den indruk, welken de opsomming maakt.
- voetnoot9)
- Volgens Oostersche zeden waren de vrouwen van Saül aan David als zijn opvolger toegevallen.
- voetnoot10)
- Het onnoodige en Juda is ook volgens de maat overtollig.
- voetnoot11)
- Naar het metrum te oordeelen is den Hetheër hier, gelijk in v. 15 van de Septuag., een toevoegsel, aan v. 10 ontleend.
- voetnoot12)
- De laatste zinsnede, herhaling van het juist gezegde, schijnt volgens het metrum niet oorspronkelijk.
- voetnoot13)
- Dat wil hier zeggen: Zoo lang gij leeft. Feitelijk woedde dan ook het zwaard in David's gezin zoolang hij leefde, gelijk geheel het vervolg van het geschiedboek leert.
- voetnoot14)
- Naar den verbeterden grondtekst luidt de eerste godspraak, in verzen gescheiden, in haar geheel: ‘Ik maakte u tot koning over Israël - en Ik redde u uit de hand van Saül - en Ik gaf u het huis uws heeren - en de vrouwen uws heeren in uwen schoot - en Ik gaf u het huis Israël, - en zoo (het) weinig (is), Ik gaf u nog daartoe op deze of gene wijze. - Waarom hebt gij veracht het woord des Heeren - door te doen kwaad in zijne oogen? - Urias hebt gij verslagen met het zwaard. - Daarom, niet zal wijken het zwaard van uw huis tot in eeuwigheid, - omdat gij veracht hebt Mij thans - en genomen hebt de vrouw van Urias, den Hetheër - opdat zij u werd tot vrouw’.
- voetnoot15)
- De tweede godspraak bestaat in het Hebr. uit vijf statige verzen van vijf rijzingen.
- voetnoot16)
- Met den naaste, Hebr.: ‘den vriend, metgezel’, van David is blijkens XVI 21-23 diens eigen zoon Absalom bedoeld. De profeet duidt dit ook aan door te zeggen dat God rampspoed over David zal opwekken uit zijn huis.
- voetnoot17)
- Het is eene wet van Gods wraakgerichten dat Hij de in het geheim bedreven zonde met openbare schande straft. Naar het Hebr., volgens de eischen van het metrum gewijzigd, luidt de tweede godspraak: ‘Zie, Ik zal wekken over u kwaad uit uw huis - en Ik zal nemen uwe vrouwen voor uwe oogen en geven aan uw metgezel, - en hij zal liggen bij uwe vrouwen voor de oogen dezer zon. - Want gij hebt gedaan in 't geheim dit woord (die daad), - maar Ik zal het doen vóór gansch Israël en de zon’.
- voetnoot18)
- Gelijk Saül (zie I Reg. XV 24) belijdt David te hebben gezondigd tegen den Heer, echter met een ander, geheel oprecht gemoed, en zoodoende zijn geweten ontlastend en de verdiende doodstraf aanvaardend. Maar terstond scheldt dan ook God hem met de zonde die doodstraf kwijt, ten bewijze, wat oprechte boetvaardigheid bij Hem vermag.
- voetnoot19)
- Dit zal niet de eenige straf zijn; wat de profeet v. 10-12 heeft aangekondigd neemt hij niet terug.
- voetnoot20)
- Als zoodanig had zij het kind door echtbreuk ontvangen.
- voetnoot21)
- Naar het Hebr., met behulp der Luciaansche Septuag. aangevuld: ‘en hij bracht in rouwgewaad den nacht door op den grond’.
- voetnoot22)
- Den tabernakel.
- voetnoot23)
- Het kind is in den Sjeol en kan daaruit niet tot David terugkeeren. Veeleer zal deze, stervende, tot het kind komen. Uit het hier verhaalde spreekt reeds David's boetvaardige gezindheid. Als zijn smeekingen onverhoord blijven, onderwerpt hij zich ootmoedig en blijmoedig aan Gods beschikking.
- voetnoot24)
- D.i. de Vreedzame, zie I Par. XXII 9. Wellicht was de beëindiging van den oorlog met de Ammonieten (zie v. 26-31) mede aanleiding, dat de zoon van Bethsabeë dien naam ontving.
- voetnoot25)
- Dat de Heer dezen zoon liefheeft en hem, en nog wel door Nathan, dien zijn welbehagen uitdrukkenden, tweeden naam, Hebr. Jejidja (‘Godelief’ zouden wij zeggen), laat geven, waren zonder het v. 1-14 verhaalde zoo goed als onbegrijpelijk. Hetzelfde verhaal geeft tevens de verklaring van de liefde en zorg, door Nathan bij voortduring aan Salomon gewijd.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘eth-ʽir ham-meloekha’, waarmede evenals in v. 27 met de Waterstad, Hebr.: ‘eth-ʽir ham-majim’, het sterkste gedeelte der stad moet bedoeld zijn (zie noot 27), na welks verovering het andere gedeelte gemakkelijk te nemen was. De gissing schijnt daarom gegrond, dat men op beide plaatsen oorspronkelijk las: ‘eth-ʽir ham-Milkom’, d.i. de stad van Malkom, den hoofdgod der Ammonieten (zie III Reg. XI 5 Hebr.; IV Reg. XXIII 13; Jer. XLIX 1; vgl. Judic. XI noot 3). In dat geval was dan de burg of citadel naar dezen genoemd. Voor deze lezing pleit, dat de Syrische en de Arabische vertaling in v. 26 en v. 27 dezelfde uitdrukking (de Koningstad) hebben.
- voetnoot27)
- Naar het Hebr. en de Septuag.: ‘Ik heb een aanval op Rabba gedaan; ook nam ik de Koningstad (lees: de stad van Malkom) in’.
- voetnoot28)
- Verklarende omschrijving van het Hebr.: ‘opdat niet.... geroepen worde mijn naam over haar’. De veldheer toont zich meer bezorgd voor zijns konings roem dan deze zelf (zie XI 1 met de noot).
- voetnoot29)
- Naar eene met behulp der Septuag. en van I Par. XX 2 verbeterde lezing: ‘En hij nam de kroon van Milkom van diens hoofd, en haar gewicht was een talent gouds, en aan haar was een kostbare steen en deze (de steen) kwam op David's hoofd’. Een beeld kon eene kroon van een talent gouds (43 kilogr.) dragen; een mensch natuurlijk niet.
- voetnoot30)
- Naar grondtekst en Septuag.: ‘en hij voerde de bewoners weg en plaatste hen bij de zagen en de hamers en de spillen en liet hen doorgaan in het tichelwerk’. Met eene kleine verandering (heʽebid voor heʽebir) leest men de laatste woorden beter: ‘en maakte hen tot slaven bij het tichelwerk’. Ook I Par. XX 31 moet naar den grondtekst ongeveer evenzoo luiden. David onderwierp dus de gevangenen aan een soortgelijke behandeling, als voorheen de Israëlieten in Egypte hadden ondergaan.