De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Factum est autem, vertente anno, eo tempore quo solent reges ad bella procedere, misit David Joab, et servos suos cum eo, et universum Israel, et vastaverunt filios Ammon, et obsederunt Rabba: David autem remansit in Jerusalem. I Par. XX 1. | 1. Het geschiedde nu bij de wisseling des jaars, ten tijde, waarop de koningen plegen uit te trekken ten krijgGa naar voetnoot1), dat David Joab uitzond, en met hem zijne dienaren en gansch IsraëlGa naar voetnoot2). En zij brachten verderf over de kinderen van Ammon en sloegen het beleg om RabbaGa naar voetnoot3). Maar David bleef te Jerusalem. |
2. Dum haec agerentur, accidit ut surgeret David de strato suo post meridiem, et deambularet in solario domus regiae: viditque mulierem se lavantem, ex adverso super solarium suum: erat autem mulier pulchra valde. | 2. Terwijl dit plaats had, gebeurde het, dat David na den middag van zijne rustbank opgestaan wandelde op het dak van het koninklijk paleisGa naar voetnoot4). En hij zag op zijn dak aan de overzijde eene vrouw zich badenGa naar voetnoot5), en die vrouw was zeer schoon. |
[pagina 549]
3. Misit ergo rex, et requisivit quae esset mulier. Nuntiatumque est ei quod ipsa esset Bethsabee filia Eliam, uxor Uriae Hethaei. | 3. En de koning zond om te vragen wie die vrouw was. En men berichtte hem dat zij Bethsabee was, de dochter van Eliam, de vrouw van Urias, den HetheërGa naar voetnoot6). |
4. Missis itaque David nuntiis, tulit eam: quae cum ingressa esset ad illum, dormivit cum ea: statimque sanctificata est ab immunditia sua: Lev. XV 18. | 4. Toen zond David boden om haar te halen. Als zij nu bij hem gekomen was, sliep hij bij haarGa naar voetnoot7); en zij zuiverde zich terstond van hare onreinheid.Ga naar voetnoot8) |
5. Et reversa est in domum suam concepto foetu. Mittensque nuntiavit David, et ait: Concepi. | 5. En zij keerde bezwangerd naar haar huis terug. En zij zond naar David en liet hem weten en zeide: Ik heb ontvangen. |
6. Misit autem David ad Joab, dicens: Mitte ad me Uriam Hethaeum. Misitque Joab Uriam ad David. | 6. Toen zond David naar Joab om te zeggen: Zend Urias, den Hetheër, tot mij. En Joab zond Urias tot David. |
7. Et venit Urias ad David. Quaesivitque David quam recte ageret Joab, et populus, et quomodo administraretur bellum. | 7. Urias kwam dan bij David. En David vroeg of het goed ging met Joab en het volk en hoe het met den oorlog stond. |
8. Et dixit David ad Uriam: Vade in domum tuam, et lava pedes tuos. Et egressus est Urias de domo regis, secutusque est eum cibus regius. | 8. Daarop zeide David tot Urias: Ga naar uw huis en wasch uwe voetenGa naar voetnoot9). En Urias verliet het paleis des konings, en men bracht hem gerechten van den koning na. |
9. Dormivit autem Urias ante portam domus regiae cum aliis servis domini sui, et non descendit ad domum suam. | 9. Maar Urias ging voor de poort van het koninklijk paleis slapen bij de andere dienaren van zijn heer en daalde niet af naar zijn huisGa naar voetnoot10). |
[pagina 550]
10. Nuntiatumque est David a dicentibus: Non ivit Urias in domum suam. Et ait David ad Uriam: Numquid non de via venisti? quare non descendisti in domum tuam? | 10. En men deelde aan David mede en zeide: Urias is niet naar zijn huis gegaan. En David zeide tot Urias: Gij komt toch van de reis? Waarom zijt gij niet naar uw huis afgedaald? |
11. Et ait Urias ad David: Arca Dei et Israel et Juda habitant in papilionibus, et dominus meus Joab, et servi domini mei super faciem terrae manent: et ego ingrediar domum meam, ut comedam et bibam, et dormiam cum uxore mea? per salutem tuam, et per salutem animae tuae non faciam rem hanc. | 11. En Urias zeide tot David: De ark Gods en Israël en Juda wonen in de loofhutten, en mijn heer Joab en de dienaren van mijnen heer legeren op den grond; zou ik dan in mijn huis gaan, om te eten en te drinken en bij mijne vrouw te slapen? Bij uw heil en het heil uwer ziel, dat doe ik nietGa naar voetnoot11)! |
[pagina 551]
12. Ait ergo David ad Uriam: Mane hic etiam hodie, et cras dimittam te. Mansit Urias in Jerusalem in die illa et altera: | 12. Hierop zeide David tot Urias: Blijf nog heden hier, dan zal ik u morgen laten gaan. Urias bleef dien en den volgenden dag te Jerusalem. |
13. Et vocavit eum David ut comederet coram se et biberet, et inebriavit eum: qui egressus vespere, dormivit in strato suo cum servis domini sui, et in domum suam non descendit. | 13. Toen noodigde David hem uit om met hem te eten en te drinken en maakte hem dronken. Toch 's avonds heengegaan legde hij zich ter ruste op zijn deken bij de dienaren van zijnen heer en daalde niet af naar zijn huisGa naar voetnoot12). |
14. Factum est ergo mane, et scripsit David epistolam ad Joab: misitque per manum Uriae, | 14. Zoo kwam de morgen, en David schreef een brief aan Joab en zond dien door de hand van UriasGa naar voetnoot13). |
15. Scribens in epistola: Ponite Uriam ex adverso belli, ubi fortissimum est proelium: et derelinquite eum, ut percussus intereat. | 15. In den brief schreef hij: Plaatst Urias vooraan in het gevecht, waar de strijd het hevigst is, en laat hem in den steek, opdat hij verslagen worde en den dood vindeGa naar voetnoot14). |
16. Igitur cum Joab obsideret urbem, posuit Uriam in loco ubi sciebat viros esse fortissimos. | 16. Toen dan Joab het beleg sloeg om de stad, plaatste hij Urias daar, waar hij wist, dat de strijdhaftigste mannen stonden. |
17. Egressique viri de civitate, bellabant adversum Joab, et ceciderunt de populo servorum David, et mortuus est etiam Urias Hethaeus. | 17. En de mannen deden een uitval uit de stad en tastten Joab aan. En er vielen eenigen van het leger van David's dienaren, en ook Urias, de Hetheër, sneuvelde. |
18. Misit itaque Joab, et nuntiavit David omnia proelii: | 18. Joab zond dan een bode om aan David het geheele verloop van den strijd te meldenGa naar voetnoot15). |
19. Praecepitque nuntio, dicens: Cum compleveris universos sermones belli ad regem, | 19. En hij gelastte aan den bode en zeideGa naar voetnoot16): Wanneer gij het geheele verloop van den strijd aan den koning verhaald hebt, |
[pagina 552]
20. Si eum videris indignari, et dixerit: Quare accessistis ad murum, ut proeliaremini? an ignorabatis quod multa desuper ex muro tela mittantur? | 20. en mocht merken dat hij gramstorig wordt, en wanneer hij mocht zeggen: Waarom zijt gij dicht bij den muur gekomen om te vechten? Wist gij dan niet dat van den muur af veel pijlen worden geschotenGa naar voetnoot17)? |
21. Quis percussit Abimelech, filium Jerobaal? nonne mulier misit super eum fragmen molae de muro, et interfecit eum in Thebes? quare juxta murum accessistis? dices: Etiam servus tuus Urias Hethaeus occubuit. Judic. IX 53. | 21. Wie heeft Abimelech, den zoon van Jerobaäl verslagen? Heeft niet eene vrouw een stuk van een molensteen van den muur op hem geworpen en hem gedood te ThebesGa naar voetnoot18)? Waarom zijt gij dicht bij den muur gekomen? zeg dan: Ook uw dienaar Urias, de Hetheër, is gesneuveldGa naar voetnoot19). |
[pagina 553]
22. Abiit ergo nuntius, et venit, et narravit David omnia quae ei praeceperat Joab. | 22. De bode ging dan heen en kwam en verhaalde aan David al wat Joab hem gelast hadGa naar voetnoot20). |
23. Et dixit nuntius ad David: Praevaluerunt adversum nos viri, et egressi sunt ad nos in agrum: nos autem facto impetu persecuti eos sumus usque ad portam civitatis. | 23. En de bode zeide tot David: De manschappen waren ons te machtig geweest en hadden een uitval tegen ons gedaan in het vrije veld; maar wij drongen op hen in en zetten hen achterna tot aan de poort der stad. |
24. Et direxerunt jacula sagittarii ad servos tuos ex muro desuper: mortuique sunt de servis regis, quin etiam servus tuus Urias Hethaeus mortuus est. | 24. Toen richtten de boogschutters uit de hoogte van den muur de pijlen op uwe dienaren, en er sneuvelden eenigen van 's konings dienaren, en zelfs uw dienaar Urias, de Hetheër, sneuvelde. |
25. Et dixit David ad nuntium: Haec dices Joab: Non te frangat ista res: varius enim eventus est belli, nunc hunc, et nunc illum consumit gladius: conforta bellatores tuos adversus urbem, ut destruas eam, et exhortare eos. | 25. En David zeide tot den bode: Zeg dit aan Joab: Laat dat u niet ontmoedigen, want de kans van den krijg is wisselvalligGa naar voetnoot21); het zwaard verteert dan dezen, dan genen. Zet uwe strijders aan tegen de stad, om haar te verdelgen, en bemoedig henGa naar voetnoot22). |
26. Audivit autem uxor Uriae, quod mortuus esset Urias vir suus, et planxit eum. | 26. En de vrouw van Urias vernam dat Urias, haar man, gesneuveld was, en zij bedreef rouw over hemGa naar voetnoot23). |
27. Transacto autem luctu misit David, et introduxit eam in domum suam, et facta est ei uxor, peperit- | 27. Maar toen de rouwtijd voorbij was, zond David boden, om haar in zijn huis te halenGa naar voetnoot24), en zij werd zijne |
[pagina 554]
que ei filium: et displicuit verbum hoc, quod fecerat David, coram Domino. | vrouw en baarde hem een zoon. Maar wat David bedreven had was kwaad in het oog des HeerenGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Na de Ammonieten verslagen te hebben was Joab naar Jerusalem teruggekeerd, wegens het ver gevorderde jaargetijde vermoedelijk geen kans ziende om hunne stad te veroveren. Nu heropent hij den krijg bij de wisseling des jaars. In den aanvang van het jaar toch of de lente plachten de Oostersche koningen uit te trekken ten krijg. Niet onduidelijk geeft de schrijver te verstaan dat David, als de andere koningen, zelf zijn leger had moeten aanvoeren.
- voetnoot2)
- Gansch Israël schijnt eene randbemerking; zie I Par. XX 1, vgl. met II Reg. XII 29.
- voetnoot3)
- Rabba of Rabbath, vgl. Deut. III 11; Jos. XIII 25, in het oostelijk gedeelte van Galaäd aan den Nahr-Amman gelegen, thans Ammoon, oude hoofdstad der Ammonieten, van welke nog grootsche ruïnen uit den tijd der Romeinsche heerschappij aanwezig zijn.
- voetnoot4)
- Dat hij na zijn middagslaap ging wandelen op het dak, wijst er op, dat het zeker reeds zomer was. Zie verder noot 11.
- voetnoot5)
- Aan de overzijde staat niet in den grondtekst. Van het dak van het hoog gelegen paleis kon hij zien in de binnenhoven der naburige huizen.
- voetnoot6)
- Beth-sabeë, Hebr. Bath-sjeba, de dochter van Eliam, heet I Par. III 5 (Hebr.) ten gevolge eener dubbele verschrijving: Bath-sjoea, de dochter van Ammiël, dezelfde letters als in Eliam, maar in andere volgorde. Volgens XXIII 34 was Eliam een zoon van den beruchten Achitophel. Urias was een der onderbevelhebbers (sjalisjim) der helden of gibborim. De Hetheër, zie Gen. XXIII 3; Num. XIII noot 10; Jos. I noot 2.
- voetnoot7)
- David's even plotselinge als diepe val is een treffend voorbeeld van de zwakheid der menschelijke natuur, een ernstige waarschuwing, ook voor den rechtvaardige, om steeds waakzaam te zijn. ‘De val der grooten’, zegt S. Augustinus, ‘zij de vrees der minderen. Goede menschen, die kinderen der Kerk en volmaakt in de liefde zijn, bewaken, den val van zulk een man vernemend, hunne oogen..... Uit de verte zag David haar, door wier aanblik hij gevangen werd; verwijderd was de vrouw, de wellust nabij. Zijt gij misschien sterker dan David en wijzer dan Salomon?’
- voetnoot8)
- Terstond is toevoegsel der Vulgaat. Volgens deze zou Bethsabeë na de zware overtreding der zedenwet toch aan de Lev. XV 18 voorgeschreven ritueele wet van reiniging na den bijslaap hebben voldaan. Maar de grondtekst: ‘en zij (was, had zich) gereinigd van haar onreinheid’ kan slechts beteekenen, dat zij zich juist te voren (vermoedelijk door het bad in haar huis) had gereinigd van hare maandzuivering. Zij was dus niet zwanger, toen David haar ontbood.
- voetnoot9)
- Verfrisch u en rust uit in uw huis. David verwacht dat Urias, naar huis gaande, zijne vrouw zal bekennen; dan toch, hoopt hij, zal de gepleegde echtbreuk niet aan het licht komen.
- voetnoot10)
- De andere dienaren, d.i. de lijfwacht van David. 't Lijdt wel geen twijfel, dat Urias vermoedde of wist wat er was voorgevallen. De zaak had dan ook bezwaarlijk geheel geheim kunnen blijven. David's toeleg doorschouwend wil hij dien verijdelen door niet tot zijne vrouw te gaan.
- voetnoot11)
- De verontwaardiging, waarmede Urias David's zoo natuurlijke en gerechtvaardigde vraag afwijzend beantwoordt, schijnt te groot om oprecht gemeend te kunnen zijn. Dat zij geveinsd is, blijkt ook uit de twee verschillende redenen, welke hij voor zijne weigering aanvoert. Van de tweede blijkt dit op den eersten blik. Het klinkt al te ridderlijk, dat Urias onmogelijk kan gaan naar zijn huis om te slapen bij zijne vrouw (op zijn bed), terwijl Joab en diens dienaren (het in het veld staande leger) legeren op den grond. Geen krijgsman, die tijdelijk uit een veldtocht te huis komt, zal in het gebruik maken van zijn bed een vergrijp zien tegen zijne krijgsmakkers, die hun bed moeten derven. De eerste reden is van denzelfden aard: Terwijl de ark Gods en Israël en Juda (d.i. het gansche volk, ook indien en Juda niet oorspronkelijk is) wonen in de loofhutten (bas-soekkooth, vgl. Lev. XXIII 42 volg.), wijst Urias het ver van zich af te gaan naar zijn huis om te eten en te drinken. Blijkbaar had het gesprek plaats op een der zeven dagen van het in den herfst vallende Loofhuttenfeest, wat ook volgens v. 1-2 (zie noot 1-4) zeer waarschijnlijk is. Dan moest volgens Lev. XXIII 42 volg. gansch Israël wonen in de loofhutten,’ d.w.z. dan had elk gezin op het dak of in den hof van zijn huis een loofhut en gebruikte daar zijne maaltijden, gelijk de Joden nog heden ten dage doen. Maar dan schijnt men volgens onze plaats ook voor de ark, die met Israël had rondgezworven door de woestijn, aan welke rondzwerving het Loofhuttenfeest moest herinneren, in den voorhof van haar huis, den door David te Jerusalem gemaakten tabernakel (XII 20 ‘het huis Gods genoemd; vgl. I Reg. I noot 12), eene loofhut te hebben opgeslagen, waarin zij dan, zonder het Heilige der heiligen te verlaten, geacht werd te wonen. Eene herinnering aan dat vermoedelijk gebruik biedt wellicht II Esdr. VIII 17, waar de uit de ballingschap teruggekeerde Joden bij hun eerste Loofhuttenfeest loofhutten maakten, niet enkel ‘op de daken en in de hoven hunner huizen’, maar ook ‘in de voorhoven van het huis Gods’, d.i. van den tweeden tempel, in welken de God des Verbonds reeds niet meer door middel van de ark tegenwoordig was. Hoe dit zij, de eerste reden, welke Urias voor zijne verontwaardigde weigering aangeeft, kan evenmin ernstig gemeend zijn als de tweede. Het ‘wonen in de loofhutten’ van ark en volk was enkel zinbeeldig, door de herinnering aan het leven in de woestijn, niet feitelijk een gebrekkig en armzalig wonen. Ark noch volk toch verlieten hunne huizen; zelfs vierde het volk in de loofhutten feestelijke uren. Zoo verschijnt het geheele antwoord van Urias als een zeer ridderlijk en edel klinkend, maar tevens zeer doorzichtig voorwendsel, dat juist door zijn schijnbare edelmoedigheid David den mond snoert. Dat deze het begrijpt, leert het verder verhaal.
- voetnoot12)
- Zoo stuit ook deze nieuwe en zondige list van den echtbreker af op de beraden standvastigheid van den beleedigden, op wraak belusten echtgenoot.
- voetnoot13)
- Tegenover de valschheid van David verschijnt de eerlijkheid en trouw van Urias in een schitterend licht. Op haar vertrouwend durft David den verraderlijken brief door Urias zelf verzenden, en zijn vertrouwen wordt niet beschaamd.
- voetnoot14)
- De schrijver geeft, naar het vervolg schijnt te leeren (zie noot 16), den inhoud van het schrijven niet volledig weder. Dat David nu zelfs niet meer terugdeinst voor een laaghartigen moord, getuigt van de radeloosheid, waartoe de houding van Urias hem had gebracht, treurig en afschrikwekkend gevolg van het ééne oogenblik, waarin hij zijne oogen niet had bewaakt.
- voetnoot15)
- Met het geheele verloop (Hebr.: ‘al de woorden’) van den strijd is hier en v. 19, gelijk het vervolg leert, bedoeld een algemeen, niet in bijzonderheden gaand bericht over de bij den stadsmuur geleden nederlaag.
- voetnoot16)
- Van hier tot v. 25 zijn de Hebreeuwsche tekst en de Vulgaat aanzienlijk korter dan de gewone uitgave der Septuag., en ook deze is nog weder korter dan die van Lucianus. Alleen laatstgenoemde geeft, naar het schijnt, den oorspronkelijken tekst volledig weder. Naar den Luciaanschen tekst toch is er de grootst mogelijke overeenstemming tusschen de houding, welke David op het vernemen der tijding aanneemt, het verwijt, dat hij uit, het voorbeeld uit de geschiedenis, waarop hij zich beroept, en het antwoord, dat de bode geeft, eenerzijds en tusschen hetgeen Joab omtrent de houding en de woorden van David verwacht en wil dat de bode zal antwoorden anderzijds. Daardoor geeft de schrijver niet onduidelijk te verstaan dat de geheele boodschap van Joab aan David was wat wij een doorgestoken kaart noemen. Om te verhoeden, dat de bode zijn en Joab's misdadig geheim zou raden, had David blijkbaar aan laatstgenoemde (vermoedelijk in den hem gezonden brief) ook doen weten hoe de bode moest antwoorden. Aanstoot nemend aan de letterlijke herhaling van verschillende verzen, en de in haar eenvoud toch zoo kunstrijke wijze van verhalen niet vattend, schijnen oude afschrijvers reeds vóór het ontstaan der Septuag. den tekst te hebben verminkt, waardoor zij al de schriftverklaarders op een dwaalspoor brachten, van welke, naar het schijnt, ook nog geen der nieuweren de bedoeling van den schrijver volledig heeft begrepen. De kortere teksten lijden aan onduidelijkheid en gebrekkigen samenhang en verraden daardoor de verminking. Dat echter nog tegen het einde der derde eeuw na Christus Hebreeuwsche bijbels den volledigen tekst bevatten, blijkt uit de uitgave van Lucianus, die de Septuag. met behulp van den grondtekst herzag. Zie de volgende aanteekeningen.
- voetnoot17)
- Naar het Hebr. beter aldus: ‘hoe zij van den muur zouden schieten’. Vele pijlen is een toevoegsel der Vulgaat.
- voetnoot18)
- Zie Judic. IX 53. Om zijn kwansuis te maken verwijt te rechtvaardigen kon David zich bezwaarlijk op iets beters beroepen dan op dit bekende feit uit de geschiedenis van Israël. In den grondtekst is het tweede bestanddeel van den naam Jerobaäl weder veranderd; hij luidt daar ‘Jeroebboseth’.
- voetnoot19)
- Dat dit op de vraag niet passende antwoord eene leemte verraadt, is duidelijk. Buitendien zou de opdracht om slechts dit te antwoorden noodzakelijk booze vermoedens bij den bode hebben moeten wekken. In den Luciaanschen tekst volgt hier dan ook letterlijk het geheele antwoord, dat de bode blijkens v. 23 en 24 feitelijk aan David gaf op de door dezen werkelijk gestelde vraag: ‘Omdat de manschappen ons te machtig waren geweest en tegen ons waren uitgetogen in het vrije veld, en wij op hen waren tot aan den ingang der poort. Toen schoten de boogschutters op uwe dienaren, en er sneuvelden van de dienaren des konings omstreeks achttien man (de herhaling dezer lezing in v. 24 bij Lucianus pleit voor hare echtheid), en ook uw dienaar, de Hetheër Urias, kwam om’. Volgens deze zeer geschikte voorstelling hadden de belegerden de belegeraars door een uitval overrompeld. Laatstgenoemden hadden den vijand teruggedreven tot aan de poort en waren zoodoende onder het bereik der op den muur staande boogschutters gekomen. Dientengevolge sneuvelden omstreeks achttien (gewone) soldaten en ook (of zelfs) de onderbevelhebber Urias. Zoo verschijnt de dood van Urias, omtrent welken David zekerheid moest hebben, in de opgedragen boodschap niet als veroorzaakt door laaghartige list, maar als een natuurlijk en onvermijdelijk krijgsgeval.
- voetnoot20)
- Naar den Luciaanschen tekst, zeker wederom terecht (zie noot 15): ‘en verhaalde aan David het geheele verloop van den strijd’. Daarna volgt, ook in de gewone uitgave der Septuag.: ‘Toen werd David toornig op Joab (d.w.z. hield zich aldus) en zeide: Waarom zijt gij (zoo) dicht bij den muur gekomen....’, geheel volgens v. 20 b en 21 tot zeg dan. Dat grondtekst en Vulgaat hier niet volledig zijn, blijkt duidelijk uit hetgeen v. 23 en 24 (in alle teksten) volgt; het onderstelt een verwijt en een vraag als David volgens de Septuag. tot den bode richtte. En dat hij zoo sprak, geheel overeenkomstig de verwachting van Joab, wijst on tegen zeggelijk op een aan dezen gegeven geheim bevel.
- voetnoot21)
- Deze zinsnede want enz. staat alleen in de Vulgaat en is vermoedelijk eene tweede en verkeerde vertaling van het onmiddellijk voorafgaande.
- voetnoot22)
- Naar het Hebr.: ‘Verdubbel uw strijd tegen de stad en verdelg haar. En geef hem moed’. Volgens deze lezing maken de laatste woorden geen deel uit van de boodschap, maar zijn zij een tot den bode gerichte opwekking om Joab te bemoedigen. Geheel het antwoord van David bevestigt onze opvatting omtrent zijne geheime verstandhouding met Joab.
- voetnoot23)
- Of zij wist dat David haar man had doen sneuvelen? Daar Urias haar tijdens zijn verblijf te Jerusalem niet had willen bezoeken, had zij zeker reden om van hem zoo voor David als voor zich het ergste te vreezen. Zij kon daarom de ware toedracht van zaken wel vermoeden.
- voetnoot24)
- De rouwtijd duurde, naar men reden heeft om aan te nemen, gewoonlijk zeven dagen. In het Oosten is het niet ongebruikelijk, dat weduwen zeer spoedig na den dood van den man hertrouwen, gelijk ook het geval met Abigaïl leert. De haast, hier betoond, was dus op zich zelf niet in strijd met de openbare zeden.
- voetnoot25)
- Zonde op zonde stapelend en list noch geweld ontziende, had David zijn misdadig doel bereikt en nu ongestoord meer dan een half jaar, gelijk uit de geboorte van het in echtbreuk gewonnen kind blijkt, in zijne zonde voortgeleefd. De stem van zijn geweten smorend achtte hij zich volkomen veilig; want al mochten er wellicht booze geruchten loopen, toch had hij noch de wraak van den beleedigden echtgenoot, noch de straf van den echtbreker, noch die van den moordenaar meer te duchten. Het was hem gelukt over al zijn misdaden den sluier van het geheim te spreiden. Maar in zijn zondig bedrijf had hij geen rekening gehouden met de alwetendheid en de rechtvaardigheid Gods, die thans de gevaarlijke rust van zijn eens zoo getrouwen, thans zoo diep gevallen dienaar komt verstoren.