De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Factum est autem post haec percussit David Philisthiim, et humiliavit eos, et tulit David frenum tributi de manu Philisthiim. I Par. XVIII 1. | 1. Daarna nu geschiedde het, dat David de Philistijnen versloeg en hen vernederde, en dat David den teugel der schatting uit de hand der Philistijnen namGa naar voetnoot1). |
[pagina 539]
2. Et percussit Moab, et mensus est eos funiculo, coaequans terrae: mensus est autem duos funiculos, unum ad occidendum, et unum ad vivificandum: factusque est Moab David serviens sub tributo. | 2. En hij versloeg Moab en mat hen met het snoer, terwijl hij hen op den grond deed liggen; en hij mat twee snoeren af, een ten doode en een ten leven. Zoo werd Moab aan David dienstbaar en schatplichtigGa naar voetnoot2). |
3. Et percussit David Adarezer filium Rohob regem Soba, quando profectus est ut dominaretur super flumen Euphraten. I Par. XVIII 3. | 3. Dan versloeg David Adarezer, den zoon van Rohob, den koning van Soba, toen deze uittoog, om de heerschappij te winnen over de rivier den EuphraatGa naar voetnoot3). |
4. Et captis David ex parte ejus mille septingentis equitibus, et vi- | 4. En David nam van hem zeventienhonderd ruiters en twintig dui- |
[pagina 540]
ginti millibus peditum, subnervavit omnes jugales curruum: dereliquit autem ex eis centum currus. | zend voetgangersGa naar voetnoot4) en hij verlamde de pezen van alle gespannen der wagens; hij liet daaruit intusschen honderd wagens overGa naar voetnoot5). |
5. Venit quoque Syria Damasci, ut praesidium ferret Adarezer regi Soba: et percussit David de Syria viginti duo millia virorum. | 5. En Syrië van Damascus kwam, om aan Adarezer, den koning van Soba, hulp te brengen; maar David versloeg van Syrië twee en twintig duizend manGa naar voetnoot6). |
6. Et posuit David praesidium in Syria Damasci: factaque est Syria David serviens sub tributo: servavitque Dominus David in omnibus ad quaecumque profectus est. | 6. En David legde eene bezetting in Syrië van Damascus; en zoo werd Syrië aan David dienstbaar en schatplichtig, en de Heer beschermde David in al de ondernemingen, tot welke hij uittoogGa naar voetnoot7). |
7. Et tulit David arma aurea, quae habebant servi Adarezer, et detulit ea in Jerusalem. | 7. Ook nam David de gouden wapenenGa naar voetnoot8), welke de dienaren van Adarezer voerden, en bracht ze naar Jerusalem. |
8. Et de Bete, et de Beroth civitatibus Adarezer tulit rex David aes multum nimis. | 8. En van Bete en van Beroth, steden van Adarezer, nam koning David zeer veel koper medeGa naar voetnoot9). |
[pagina 541]
9. Audivit autem Thou rex Emath quod percussisset David omne robur Adarezer. | 9. Thou nu, de koning van EmathGa naar voetnoot10), vernam, dat David de geheele macht van Adarezer verslagen had. |
10. Et misit Thou Joram filium suum ad regem David, ut salutaret eum congratulans, et gratias ageret: eo quod expugnasset Adarezer, et percussisset eum. Hostis quippe erat Thou Adarezer, et in manu ejus erant vasa aurea, et vasa argentea, et vasa aerea: | 10. Toen zond Thou zijnen zoon Joram tot koning DavidGa naar voetnoot11), om hem te groeten, geluk te wenschen en hem dank te zeggen, omdat hij Adarezer verwonnen en hem verslagen had. Want Thou was een vijand van Adarezer. En hij bracht gouden vaatwerk en zilveren vaatwerk en koperen vaatwerk mede. |
11. Quae et ipsa sanctificavit rex David Domino cum argento et auro, quae sanctificaverat de universis gentibus, quas subegerat. | 11. En ook dit heiligde koning David aan den Heer toeGa naar voetnoot12) evenals het zilver en het goud, dat hij had toegeheiligd, van al de volkeren, die hij onderworpen had, |
12. De Syria, et Moab, et filiis Ammon, et Philisthiim, et Amalec, et de manubiis Adarezer filii Rohob regis Soba. | 12. van Syrië en Moab en de kinderen van Ammon en de Philistijnen en Amalec en van den buit van Adarezer, den zoon van Rohob, den koning van SobaGa naar voetnoot13). |
13. Fecit quoque sibi David nomen cum reverteretur capta Syria in Valle Salinarum, caesis decem et octo milibus: | 13. Ook maakte David zich naam, toen hij na de verovering van Syrië terugkeerend in het Dal der Zoutmijnen achttien duizend man versloegGa naar voetnoot14). |
14. Et posuit in Idumaea custodes statuitque praesidium: et facta est universa Idumaea serviens David: et servavit Dominus David in omnibus ad quaecumque profectus est. | 14. En hij plaatste wachtposten in Idumea en legde er een bezetting; zoo werd geheel Idumea aan David onderworpen. En de Heer beschermde David in al de ondernemingen tot welke hij uittoogGa naar voetnoot15). |
15. Et regnavit David super omnem Israel: faciebat quoque David judicium et justitiam omni populo suo. | 15. En David bestierde gansch Israël, ook oefende David recht en gerechtigheid aan zijn gansche volkGa naar voetnoot16). |
[pagina 542]
16. Joab autem filius Sarviae erat super exercitum: porro Josaphat filius Ahilud erat a commentariis: | 16. Joab nu, de zoon van Sarvia, was over het leger, en Josaphat, de zoon van Ahilud, was kanselierGa naar voetnoot17), |
17. Et Sadoc filius Achitob, et Achimelech filius Abiathar, erant sacerdotes: et Saraias, scriba: | 17. en Sadoc, de zoon van Achitob, en Achimelech, de zoon van Abiathar, waren priesters, en Saraias was schrijverGa naar voetnoot18). |
18. Banaias autem filius Joiadae super Cerethi et Phelethi: filii autem David sacerdotes erant. | 18. En Banaias, de zoon van Joiada, was overste van de Cerethers en de PheletersGa naar voetnoot19), en de zonen van David waren priestersGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Vgl. met VIII, opsomming van David's zegepralen (v. 1-14) en lijst van zijn voornaamste waardigheidsbekleeders (v. 15-18), I Par. XVIII, aan dezelfde bron ontleend. Beide stukken, zeker niet van den eersten schrijver afkomstig, werden door den canonieken auteur hier ingelascht, omdat met hoofdstuk VII het eerste, glansrijke tijdperk van David's regeering eindigt. - Zonder grond vereenzelvigt men de v. 1 genoemde overwinning op de Philistijnen met eene der twee, van welke V 17-25 melding gemaakt werd. David gaat daar verdedigender-, hier aanvallenderwijze te werk en ontrukt hier ook den vijand een gedeelte van zijn gebied. Den teugel der schatting, Hebr.: ‘eth-metheg ha-ʽammah’ (d.i. woordelijk: den teugel der moeder of moederstad), waaraan I Par. XVIII 1 beantwoordt: ‘eth-Gath oe-benothejah’, d.i. Geth en hare dochtersteden. Beide plaatsen schijnen verschreven. Naar eene zeer gegronde gissing luidden zij oorspronkelijk: ‘eth-Gath we-eth-ʽAmmaho’, d.i. Geth en Emmaus. De Hebreeuwsche naam voor Emmaus (het tegenwoordige Amwâs, het oude Nicopolis) ʽAmmaho komt driemaal voor in de onlangs gevonden overblijfselen van den Hebreeuwschen tekst van het eerste Machabeërboek. Vgl. met onze plaats I Reg. VII 17, waar dezelfde streek als hier bedoeld is, maar in plaats van Emmaus ʽAkkaron, Ekron (nu ʽAkir), genoemd wordt, een paar uur verder westelijk dan Amwas gelegen. Geth was van de vijf Philistijnsche hoofdsteden die, welke zich het dichtst bij het gebied van Israël bevond.
- voetnoot2)
- Dat David voorheen als balling vriendschap ondervond van den koning van Moab (zie I Reg. XXII 3), maakt het geenszins ongeloofelijk, dat hij thans een verdelgingskrijg tegen de Moabieten voerde, die wellicht nu eene vijandige houding tegen Israël hadden aangenomen. Als koning van Israël stond hij tegenover de heidensche buurvolken in eene gansch andere verhouding dan te voren als balling en als (schijnbare) vijand van koning Saül. En mat hen.... ten leven. Naar den grondtekst luidt de laatste zinsnede: ‘en hij mat twee snoerlengten af ter dooding en de maat van ééne snoerlengte ten behoud’. Naar het toen heerschend krijgsrecht had David allen kunnen dooden; hij doodde echter slechts twee derden van hen. De scheiding tusschen de te doodenden en de overigen geschiedde in dier voege, dat allen zich moesten nederwerpen, waarna met het meetsnoer twee derden ter dooding werden afgemeten. Naar onze voorstelling barbaarsch, was deze wijze van handelen volgens de toenmalige begrippen nog vrij menschelijk. De Chroniekschrijver gewaagt van deze zaak niet. Werd schatplichtig, Hebr.: ‘bracht geschenken’, vgl. Judic. III 15, 17, 18 met de aanteekeningen Ook op de Assyrische en Egyptische gedenkteekenen wordt dezelfde uitdrukking steeds in dien zin gebezigd.
- voetnoot3)
- Ten tijde van David verkeerden de voorheen machtige rijken aan den Euphraat en den Nijl in een staat van verval, terwijl Syrië in verschillende zelfstandige koninkrijken gesplitst was. Naar het schijnt, ondernam nu Adarezer, Hebr. ‘Hadad-ʽezer, d.i. wiens hulp is Hadad (afgod der Syriërs), koning van Soba, dat vermoedelijk aan de oostzijde van den Libanon lag en vereenzelvigd wordt met het latere Chalcis en het in de Amarna-brieven voorkomende Mat Nuhassi, een veldtocht, ‘om zijne hand te leggen op de rivier den Phrat’ (I Par. XVIII 3 Hebr.), d.w.z. om het Assyrische rijk te vermeesteren, en trad David hem in den weg en versloeg hem. Deze zegepraal schijnt niet dezelfde als waarvan X 17 sprake is. Zie de noot aldaar.
- voetnoot4)
- Naar Septuag. en I Par. XVIII 4: ‘duizend span paarden en zeven duizend ruiters’, zeker de betere lezing, daar het slot van het vers de vermelding van buit gemaakte paarden onderstelt.
- voetnoot5)
- Naar den grondtekst: ‘span paarden’. Het Hebreeuwsche woord recheb wordt zoowel voor ‘span’ als voor ‘wagen’ gebruikt. Daar in het bergachtige land Israël met krijgswagens weinig viel uit te richten, maakte David het grootste gedeelte der paarden voor het trekken van krijgswagens ongeschikt (zie Jos. XI noot 6); de overige zal hij voor zijn eigen gebruik gehouden hebben.
- voetnoot6)
- Syrië van Damascus, d.i. de Syriërs van het rijk Damascus. Damascus (zie Gen. XIV 15), in een gedeeltelijk door bergen ingesloten zeer vruchtbare en schoone oase gelegen, eene van de oudste steden der wereld, ‘de parel’ of ‘het oog van het Oosten’, heeft zijn ouden glans haast onafgebroken tot heden bewaard. Voorheen beurtelings afhankelijk van de machtige rijken aan den Euphraat en in het Nijldal, op wier monumenten zijn naam dikwerf voorkomt, was het thans de hoofdstad van een zelfstandig rijk. Het gevaar erkennend, dat aan geheel Syrië van de zijde van het zoo plotseling tot macht gekomen Israël dreigde, kwam de koning van Damascus den beheerscher van Soba te hulp.
- voetnoot7)
- Legde eene bezetting. Sommigen vertalen het Hebr.: ‘stelde ambtenaren aan’. Het einde van het vers dient enkel ten besluit van de met de Syrische rijken gevoerde oorlogen van David; zie v. 14.
- voetnoot8)
- Sommigen vertalen het Hebr. met ‘schilden’, anderen met ‘ringen’.
- voetnoot9)
- Voor en van Bete, Hebr.: ‘oe-mib-Betah’, leest men I Par. XVIII 8 (Hebr.) oe-mit-Tibehath, voor en van Beroth, Hebr.: ‘oe-mib-Beerothaj’, oe-mik-Koen. Uit de ongelijkheid der namen, die gelijk moesten zijn, en uit het elders niet voorkomen dier namen, met uitzondering alleen van Beerothaj (zie Ezech. XLVII 16), mag men besluiten, dat beide teksten in meerdere of mindere mate verschreven zijn. Daar David wel uit meer dan uit twee steden koper buit maakte, gist een hedendaagsch geleerde, dat de tekst van de bron geen eigennamen bevatte, maar luidde: ‘En de altaren (oe-misbechooth) en de onderstellen (oe-mekoonooth, zie III Reg. VII 27 volg.; I Esdr. III 3) van de steden van Hadarezer nam David, een zeer grooten voorraad koper’. Verschrijving der woorden zal geleid hebben tot de meening, dat het eigennamen waren. Het gebruik, dat Salomon volgens den Chroniekschrijver van de voorwerpen maakte, pleit voor de verbeterde lezing.
- voetnoot10)
- Hebr. ‘Hamath’, zeer oude stad (zie Gen. X 18; Num. XIII 22, XXXIV 8; Jos. XIII 5; Judic. III 3) in het dal van den Orontes gelegen, thans Hamah.
- voetnoot11)
- Vermoedelijk niet naar Jerusalem, maar naar de plaats, waar David zich na de behaalde overwinning liet huldigen. Joram heet I Par. XVIII 10 ‘Adoram’, zeker de ware naam.
- voetnoot12)
- Wat wel zeggen wil, dat hij het voor den toekomstigen tempel bestemde.
- voetnoot13)
- Voor Syrië, Hebr. ‘Aram’, hebben de Septuag. en I Par. beter Idumea, Hebr. ‘Edom’; zoo ook v. 13, zie de volgende noot. En de kinderen van Ammon. De oorlog met dezen wordt X volg. verhaald.
- voetnoot14)
- Naar de Septuag. en I Par.: ‘En David maakte zich naam. En bij (na) zijn terugkeer versloeg hij Edom in het Zoutdal, achttien duizend man’. Misschien luidde de tekst oorspronkelijk wel: ‘En na zijn terugkeer uit Aram versloeg hij Edom in het Zoutdal....’ Het ‘Zoutdal’ vereenzelvigen sommigen met het tegenwoordige Wadi el-Milh, ten zuiden van het bergland van Juda, anderen plaatsen het in de laagte zuidelijk van de Doode Zee.
- voetnoot15)
- Deze zinsnede besluit het overzicht der oorlogen voor goed.
- voetnoot16)
- Als koning het geheele bestuur van zijn rijk bewakend, oefende hij zelf de opperste rechtspraak uit, terwijl hij de v. 16-18 genoemden ieder met een eigen tak van den openbaren dienst belastte.
- voetnoot17)
- Vgl. met v. 15-18 behalve I Par. XVIII 15-17 ook II Reg. XX 22-26. Laatstbedoelde lijst, schoon de waardigheidsbekleders anders rangschikkend dan de twee eerste, schijnt toch uit dezelfde bron afkomstig als deze; zie noot 18. Kanselier, Hebr. mazkir, d.i. die in herinnering brengt. Hoe het ambt van den mazkir zich onderscheidde van dat van den schrijver (sopher), en of eerstgenoemde de jaarboeken van den koning moest opstellen, is onzeker.
- voetnoot18)
- Achitob, niet te verwisselen met den broeder van Ichabod (I Reg. XIV 3), van de lijn Eleazar. Achimelech, de zoon van Abiathar. Overeenkomstig al hetgeen van I Reg. XIV 3 tot hier en III Reg. II 6 verhaald wordt hebben de Syrische en de Arabische vertaling: ‘Abiathar, de zoon van Achimelech’. Wel is waar tracht men de lezing van den grondtekst te rechtvaardigen door aan te nemen dat een en dezelfde persoon Abiathar en Achimelech genoemd werd, of dat een zoon van Abiathar, naar zijn grootvader Achimelech geheeten, gedurende een groot gedeelte van David's regeering zijn vader als hoogepriester verving. Maar voor die gissingen zijn van elders geen gronden bij te brengen. Er is hier zeker eene vergissing in het spel, welker oorsprong schijnt te moeten worden gezocht in de bron, waaraan onze lijst ontleend is. Want ook I Par. XVIII 16, uit dezelfde bron genomen, leest men (in grondtekst en al de vertalingen): ‘Achimelech, de zoon van Abiathar’, terwijl buitendien I Par. XXIV 3, 6 en 31 ook niet Abiathar, maar Achimelech als ambtgenoot van Sadoc genoemd wordt en Achimelech daar v. 6 gelijk hier en I Par. XVIII 16 de ‘zoon van Abiathar’ heet. Daarentegen verschijnt I Par. XV 11 weer terecht Abiathar als ambtgenoot van Sadoc. De Chroniekschrijver, die doorgaans wat hij in oude bronnen vond onveranderd overnam, ontleende blijkbaar I Par. XV aan eene andere bron dan waaruit hij XVIII en XXIV putte; in laatstbedoelde bron moet de vergissing, hoe ook ontstaan, reeds begaan zijn. Zoo kwam zij ook in de Boeken Samuel. Ten tweeden male werd dezelfde lijst hier achter XX 23-26 ingeschoven, maar daar verbeterd. De verbetering daar gemaakt alsmede de wijziging van onzen tekst door den Syrischen en den Arabischen vertaler geven ons wel het recht, om zoowel hier als I Par. XVIII en XXIV een vergissing aan te nemen.
- voetnoot19)
- Dezen vormden de koninklijke lijfwacht en behoorden tot de door David onderworpen volksstammen van het Zuiden. De Cerethers worden voor een van het eiland Creta gekomen en met de Philistijnen verwanten stam gehouden, vgl. de aanteekeningen op Judic. XIII 1 en I Reg. XXX 14. Het woord ‘Pelethim’ (Pheleters) ziet men aan voor een anderen vorm van ‘Pelistim’ (Philistijnen); evenwel is het vermoeden niet ongegrond, dat wij hier te doen hebben met den stam van Phaleth (Hebr. ‘Peleth’) uit het geslacht van Jerameël (I Par. II 33), die in de nabijheid der Cerethers moet hebben gewoond (vgl. I Reg. XXVII 10).
- voetnoot20)
- Naar de Septuag.: ‘en de zonen van David waren de eersten aan het hof’, wat geheel beantwoordt aan I Par. XVIII 17: ‘de eersten aan de hand (in den dienst) des konings’ en zonder twijfel de juiste en oorspronkelijke lezing is. Naast de (hooge)- priesters Sadoc en Abiathar zijn geen andere denkbaar, ook geen gewone priesters, niet tot het geslacht van Aäron behoorend. Huis- of hofpriesters kende men in het toenmalig Israël zeker niet, terwijl het niet dan waarschijnlijk is, dat de zonen van David de eersten waren aan diens hof. Ten gevolge van verschrijving en daaruit ontsproten misverstand is zeker ook II Reg. XX 26 bedorven; ook daar zal men oorspronkelijk hetzelfde gelezen hebben als hier.