De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 533]
| |||||||||||||
Caput VII.
|
1. Factum est autem cum sedisset rex in domo sua, et Dominus dedisset ei requiem undique ab universis inimicis suis, | 1. En het geschiedde, toen de koning was gaan wonen in zijn huis, en de Heer hem rondom rust gegeven had van al zijn vijandenGa naar voetnoot1), |
2. Dixit ad Nathan prophetam: Videsne quod ego habitem in domo cedrina, et arca Dei posita sit in medio pellium? I Par. XVII 1. | 2. dat hij zeide tot den profeet Nathan: Ziet gij wel dat ik woon in een huis van cederhout en dat de ark Gods geplaatst is te midden der vachtenGa naar voetnoot2)? |
3. Dixitque Nathan ad regem: Omne quod est in corde tuo, vade fac: quia Dominus tecum est. | 3. En Nathan zeide tot den koning: Al wat gij in uw hart hebt, ga en doe het; want de Heer is met uGa naar voetnoot3). |
4. Factum est autem in illa nocte: et ecce sermo Domini ad Nathan, dicens: | 4. Maar het geschiedde in dien nacht, en zie, het woord des Heeren kwam tot Nathan, zeggende: |
5. Vade, et loquere ad servum meum David: Haec dicit Dominus: Numquid tu aedificabis mihi domum ad habitandum? | 5. Ga en spreek tot mijn dienstknecht David: Dit zegt de HeerGa naar voetnoot4): Zult gij Mij een huis bouwen ter bewoning? |
[pagina 534]
6. Neque enim habitavi in domo ex die illa, qua eduxi filios Israel de terra AEgypti, usque in diem hanc: sed ambulabam in tabernaculo, et in tentorio. | 6. Ik heb immers in geen huis gewoond sedert dien dag, toen Ik de kinderen van Israël uitvoerde uit het land Egypte, tot op dezen dag, maar Ik wandelde in tabernakel en in tentGa naar voetnoot5). |
7. Per cuncta loca, quae transivi cum omnibus filiis Israel, numquid loquens locutus sum ad unam de tribubus Israel, cui praecepi, ut pasceret populum meum Israel, dicens: Quare non aedificastis mihi domum cedrinam? | 7. Heb Ik, welke plaatsen Ik ook doortrok met al de kinderen van Israël, ooit een woord gesproken tot een der stammenGa naar voetnoot6) van Israël, wien Ik gelast had mijn volk Israël te weiden, en gezegd: Waarom hebt gij Mij geen huis gebouwd van cederhoutGa naar voetnoot7)? |
8. Et nunc haec dices servo meo David: Haec dicit Dominus exercituum: Ego tuli te de pascuis sequentem greges, ut esses dux super populum meum Israel: I Reg. XVI 11; Ps. LXXVII 76. | 8. En nu, zeg dit aan mijn dienaar David: Dit zegt de Heer der heerscharen: Ik nam u weg van de weide, toen gij achter de schapen gingt, opdat gij vorst zoudt worden over mijn volk IsraëlGa naar voetnoot8), |
9. Et fui tecum in omnibus ubicumque ambulasti, et interfeci universos inimicos tuos a facie tua: fecique tibi nomen grande, juxta nomen magnorum, qui sunt in terra. | 9. en Ik was met u waar gij ook wandeldet, en Ik verdelgde al uwe vijanden voor uw aangezicht, en Ik maakte groot uwen naam als den naam der grooten, die op aarde zijnGa naar voetnoot9). |
[pagina 535]
10. Et ponam locum populo meo Israel, et plantabo eum, et habitabit sub eo, et non turbabitur amplius: nec addent filii iniquitatis ut affligant eum sicut prius. | 10. En Ik zal eene plaats bestemmen aan mijn volk Israël en Ik zal het planten, en het zal daar wonen en niet verder verontrust worden, en de kinderen der boosheid zullen het voortaan niet meer verdrukken gelijk voorheenGa naar voetnoot10), |
11. Ex die qua constitui judices super populum meum Israel: et requiem dabo tibi ab omnibus inimicis tuis: praedicitque tibi Dominus, quod domum faciat tibi Dominus. | 11. sedert den dag, dat ik rechters aanstelde over mijn volk Israël. En Ik zal u rust verschaffen van al uwe vijanden, en de Heer voorzegt u, dat de Heer u een huis zal bouwenGa naar voetnoot11). |
12. Cumque completi fuerint dies tui, et dormieris cum patribus tuis, suscitabo semen tuum post te, quod egredietur de utero tuo, et firmabo regnum ejus. III Reg. VIII 19. | 12. Als dan uwe dagen vervuld zijn en gij zult slapen met uwe vaderenGa naar voetnoot12), dan zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat zal voortkomen uit uwen schoot, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigenGa naar voetnoot13). |
13. Ipse aedificabit domum nomini meo, et stabiliam thronum regni ejus usque in sempiternum. III Reg. V 5. | 13. Hij, hij zal een huis bouwen voor mijnen naam, en Ik zal den troon zijner heerschappij bevestigen voor altoos. |
14. Ego ero ei in patrem, et ipse erit mihi in filium: qui si inique aliquid gesserit, arguam eum in virga virorum, et in plagis filio- | 14. Ik zal hem ten vader zijn en hij zal Mij ten zoon zijn; en zoo hij iets misdrijft, zal Ik hem tuchtigen met eene mannenroede en |
[pagina 536]
rum hominum. I Par. XXII 10; Hebr. I 5. | met plagen van menschenkinderenGa naar voetnoot14), |
15. Misericordiam autem meam non auferam ab eo, sicut abstuli a Saul, quem amovi a facie mea. Ps. LXXXVIII 34. | 15. maar mijne barmhartigheid zal Ik hem niet onttrekken, gelijk Ik die onttrokken heb aan SaülGa naar voetnoot15), dien Ik verwierp van voor mijn aangezicht. |
16. Et fidelis erit domus tua, et regnum tuum usque in aeternum ante faciem tuam, et thronus tuus erit firmus jugiter. Hebr. I 8. | 16. En bestendig zal uw huis zijn en uw koninkrijk in eeuwigheid voor uw aangezicht, en uw troon zal vast zijn voor eeuwigGa naar voetnoot16). |
17. Secundum omnia verba haec, et juxta universam visionem istam, sic locutus est Nathan ad David. | 17. Volgens al deze woorden en volgens dit geheele gezicht, aldus sprak Nathan tot David. |
18. Ingressus est autem rex David, et sedit coram Domino, et dixit: Quis ego sum Domine Deus, et quae domus mea, quia adduxisti me hucusque? | 18. Toen maakte koning David zich op en zette zich neder vóór den Heer en zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebtGa naar voetnoot17)? |
19. Sed et hoc parum visum est in conspectu tuo Domine Deus, nisi loquereris etiam de domo servi tui in longinquum: ista est enim lex Adam, Domine Deus. | 19. Maar zelfs dat scheen te weinig voor uw aanschijn, Heere God, tenzij Gij ook nog aan het huis van uwen dienstknecht beloften gaaft voor de verre toekomst; dat is immers de wet van AdamGa naar voetnoot18), Heere God. |
[pagina 537]
20. Quid ergo addere poterit adhuc David, ut loquatur ad te? tu enim scis servum tuum Domine Deus. | 20. Maar wat zou David nog verder tot U kunnen spreken? Gij toch kent uwen dienstknecht, Heere GodGa naar voetnoot19). |
21. Propter verbum tuum, et secundum cor tuum fecisti omnia magnalia haec, ita ut notum faceres servo tuo. | 21. Ter wille van uw woord en naar uw hartGa naar voetnoot20) hebt Gij al deze groote dingen gedaan, om hen aan uw dienaar bekend te maken. |
22. Idcirco magnificatus es Domine Deus, quia non est similis tui, neque est Deus extra te, in omnibus quae audivimus auribus nostris. | 22. Daarom wordt Gij hoog geprezen, Heere God, omdat er niemand aan U gelijk is, en er geen God is buiten U, blijkens al hetgeen wij met onze ooren gehoord hebben. |
23. Quae est autem, ut populus tuus Israel, gens in terra, propter quam ivit Deus, ut redimeret eam sibi in populum, et poneret sibi nomen, faceretque eis magnalia, et horribilia super terram, a facie populi tui, quem redemisti tibi ex AEgypto, gentem, et deum ejus. | 23. En welk geslacht is er op aarde als uw volk Israël, voor hetwelk God is gekomen, om het zich ten volk los te koopen en zich een naam te maken en groote en geduchte dingen voor hen te doen op aarde, (uitdrijvende) de natie en haar god voor uw volk uit, dat Gij U uit Egypte hebt vrijgekochtGa naar voetnoot21)? |
24. Firmasti enim tibi populum tuum Israel in populum sempiternum: et tu Domine Deus factus es eis in Deum. | 24. Gij hebt U immers uw volk Israël bestendigd als volk in eeuwigheid, en Gij, Heere God, zijt hun ten God geworden. |
25. Nunc ergo Domine Deus verbum, quod locutus es super servum | 25. Nu dan, Heere God, verwek voor eeuwig het woord, dat Gij |
[pagina 538]
tuum, et super domum ejus, suscita in sempiternum: et fac sicut locutus es, | aangaande uw dienaar en zijn huis gesproken hebt, en doe gelijk Gij gezegd hebt, |
26. Ut magnificetur nomen tuum usque in sempiternum, atque dicatur: Dominus exercituum, Deus super Israel. Et domus servi tui David erit stabilita coram Domino. | 26. opdat uw naam voor eeuwig verheerlijkt worde en men zegge: De Heer der legerscharen is God over Israël. En het huis van uw dienaar David zal vaststaan voor het aangezicht des Heeren. |
27. Quia tu Domine exercituum Deus Israel revelasti aurem servi tui, dicens: Domum aedificabo tibi: propterea invenit servus tuus cor suum ut oraret te oratione hac. | 27. Want Gij, Heer der legerscharen, Israël's God, hebt aan het oor van uwen dienstknecht geopenbaard, zeggende: Een huis zal Ik u bouwen. Daarom heeft uw dienstknecht vrijmoedigheid gevonden, om dit gebed tot U te biddenGa naar voetnoot22). |
28. Nunc ergo Domine Deus, tu es Deus, et verba tua erunt vera: locutus es enim ad servum tuum bona haec. | 28. Nu dan, Heere God, Gij zijt God en uwe woorden zijn waar, en Gij hebt tot uwen dienstknecht deze groote dingen gesproken. |
29. Incipe ergo, et benedic domui servi tui, ut sit in sempiternum coram te: quia tu Domine Deus locutus es, et benedictione tua benedicetur domus servi tui in sempiternum. | 29. Begin dan en zegen het huis van uwen dienstknecht, opdat het voor eeuwig voor uw aangezicht zij. Want Gij, Heere God, hebt gesproken, en door uwen zegen zal het huis van uwen dienaar gezegend zijn tot in eeuwigheidGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- In zijn huis, het door werklieden van Hiram gebouwde, zie V 11. Rust.... van al zijne vijanden. Bedoeld is een voorbijgaand tijdperk van rust. Gedurende het grootste gedeelte toch van zijn regeering had David oorlogen te voeren.
- voetnoot2)
- De hier voor het eerst optredende Nathan, een tweede Samuel, werd door God als een schutsengel David ter zijde gegeven, die wellicht uit dankbaarheid jegens den profeet zijn derden zoon uit Bethsabeë naar hem noemde (zie V 13). Tegenover zijn huis uit cederhout, d.w.z. zijn met cederhout betimmerd huis, plaatst David Gods woning te midden der vachten, Hebr.: ‘te midden van het tentdoek’, waardoor de eigenlijke tabernakel of ‘woning’ des Heeren gevormd werd, die David (VI 17) in navolging van die van Moses had opgericht (vgl. Exod. XXVI noot 4).
- voetnoot3)
- De profeet kon David's plannen naar zijn menschelijk inzicht slechts prijzen.
- voetnoot4)
- Als een boodschap, door een profeet van wege God aan een mensch overgebracht, is het volgende (v. 8-16) in den grondtekst wederom metrisch van vorm. Terwijl overigens de oude profeten, gelijk Elias en Eliseus, hun voorspellingen steeds in korte, uit verzen van vijf rijzingen saamgestelde spreuken kleeden, houdt Nathan hier en XII 7 b - 10 een lange toespraak, bestaande uit verzen van slechts vier rijzingen, van welke telkens twee paren eene strophe schijnen te vormen. De grootere lengte en de kortere maat der twee orakels vinden intusschen haar verklaring wel hierin, dat beide in hoofdzaak opsommingen zijn. De volgende woordelijke vertaling naar den grondtekst tracht door ook de volgorde der woorden te behouden den metrischen vorm van het Hebreeuwsch te doen uitkomen. De weinige kortere verzen zijn katalebtisch, d.w.z. schijnbaar slechts drie rijzingen tellend. - De ontdekking, dat de Godspraken metrisch zijn, brengt de groote willekeur, waarmede ongeloovige schriftverklaarders juist zoodanige teksten plegen te behandelen, duidelijk aan het licht.
- voetnoot5)
- Eerste strophe: ‘Gij bouwen voor Mij een huis ter bewoning? - Niet toch woonde Ik in een huis van den dag dat Ik leidde - de kind'ren Israël's uit Egypte tot heden, - maar Ik was al wand'lend in tabernakel en tent.’ Blijkens Exod. XXVI 1, 7, XXXVI 8, 14, 19, XXXIX 33; Num. III 25 wordt met tent, Hebr. ʽohel, de uit huiden bestaande buitenzijde, met tabernakel, Hebr. misjkan, het uit delen en tapijten saamgestelde inwendige van den tabernakel bedoeld. De zin der strophe is: Waarom verlangt gij voor Mij eene vaste woonplaats te bouwen? Vroeg Ik er om? Of heb Ik Mij niet veeleer van den beginne af vergenoegd met den tabernakel, met welken Ik wandelde? - De Heer wandelde, d.i. verplaatste zich, met den tabernakel, zoowel toen Israël rondzwierf door de woestijn, als ook nadat het zich gevestigd had in het beloofde land, eerst naar Silo, dan naar Cariathiarim, eindelijk naar Jerusalem. Dat in laatstbedoeld tijdperk de ark gestadig zou verplaatst zijn, valt uit de Godspraak geenszins te besluiten.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘sjibtee’, vermoedelijk verschreven uit sjophtee, d.i. rechters; vgl. I Par. XVII 5.
- voetnoot7)
- Tweede strophe, het in de eerste gezegde nader bevestigend, naar het Hebr.: ‘Al waar Ik ook rondtrok met gansch Israël, - sprak Ik ooit een woord tot éénen der rechters, - wien Ik beval te weiden mijn volk Israël, - door te zeggen: Waarom bouwt gij Mij geen huis, een cederen?’
- voetnoot8)
- Als inleidende formule niet noodzakelijk metrisch, schijnt v. 8 a toch metrisch te zijn: ‘Nu dan, spreek aldus tot mijn knecht, tot David: - Zoo spreekt Jahwe der heerscharen: - Ik nam u van de kooi, van achter de kudde, - om te zijn tot hoofd van mijn volk, van Israël’. Vgl. over David's wonderbare roeping tot het koningschap I Par. XXVIII 4; Ps. LXXII 70.
- voetnoot9)
- Vierde strophe: ‘En Ik was met u waarheen gij ook gingt, - en verdelgde al uwe vijanden voor uw aanschijn, - en maakte u eenen naam, een grooten, - als de naam der grooten, die op de aarde (zijn)’.
- voetnoot10)
- Vijfde strophe naar den verbeterden grondtekst: ‘En Ik stelde eene plaats voor mijn volk, voor Israël, - en het woonde voor zich en werd niet verontrust, - en niet zullen nog de kinderen der boosheid - het weder verdrukken als in het begin’.
- voetnoot11)
- Zesde strophe: ‘En sinds den dag, dat Ik gesteld heb, - rechters over mijn volk Israël, - gaf Ik u rust van al uw belagers; - en u boodschapt de Heer, dat Hij een huis bouwt voor u’. Dit gedeelte der godspraak, herinnering en belofte tevens, vormt den overgang tot de heerlijke voorspelling van v. 12-16. Alvorens voor zich een vaste en waardige woonplaats te eischen, wil de Heer aan Israël, dat tot dusverre steeds door zijne vijanden bestookt werd, eene vaste en veilige woonplaats verzekeren en voor David een huis bouwen, d.w.z. hem eene machtige nakomelingschap geven. En eerst dan (v. 13) zal niet David, de krijgsheld, die veel bloed had vergoten (zie I Par. XXVIII 3), maar Salomon, de vreedzame, een huis voor den Heer bouwen.
- voetnoot12)
- Vgl. Gen. XXV noot 4.
- voetnoot13)
- Zevende strophe naar den grondtekst, op metrische en andere gronden verbeterd: ‘Als vervuld zijn uw dagen en gij rust bij uw vaad'ren, - zal Ik stellen uw zaad, dat zal komen uit u. - Die zal bouwen een huis mijnen naam, - en Ik zal stutten den troon van zijn rijk voor altoos’. Vooreerst en in letterlijken zin slaan deze en de volgende verzen op David's onmiddellijken zoon en opvolger en diens opvolgers tot de dagen van Christus, maar tevens en in hoogeren zin op den Messias en diens rijk. Vgl. Ps. LXXXVIII 29, 36; Isai. LV 3; Luc. I 31-33; Act. II 20, XIII 34; Hebr. I 5. Overeenkomstig de goddelijke beschikking, volgens welke, hoe meer de volheid der tijden naderde, de beloften omtrent den Messias bepaalder en vollediger zouden worden, bevat deze profetie duidelijker toezeggingen dan die haar voorafgingen. Vgl. Gen. III 15, IX 26, XII 3 volg., XLIX 10.
- voetnoot14)
- Naar het Hebr.: ‘met de roede van menschen en met plagen der kinderen van Adam’, d.w.z. met zoodanige straffen als menschen tegenover kinderen en ondergeschikten bezigen, om hen te beteren, ze niet doodend.
- voetnoot15)
- Aan Saül staat niet in de Septuag. en verbreekt de metriek; het schijnt dus een inlassching.
- voetnoot16)
- De twee laatste strophen, gedeeltelijk naar de Septuag. en I Par. XVII 13 verbeterd: ‘Ik zal hem zijn ten vader, - en hij zal Mij zijn ten zoon, - dien, zoo hij misdoet, Ik dan zal straffen - met roeden der menschen en met plagen der Adamskinderen, - maar mijn ontferming zal niet wijken van hem, - gelijk Ik (die) wegnam van die was vóór u; - en bestendig (zal zijn) zijn huis en zijn rijk voor mijn aanschijn, - en zijn troon zal zijn gevestigd voor altoos’. Van v. 13 tot en met v. 14 a kan de voorspelling niet enkel worden verstaan van David's zoon Salomon en van diens opvolgers op den troon van Israël; ten volle toch werd zij eerst vervuld in dien Nazaat van David, die door stichting der Kerk den Heer een in waarheid eeuwigdurend huis bouwde, en in wien zich in letterlijken zin het woord verwezenlijkt: ‘Ik zal Hem ten vader, en Hij zal Mij ten zoon zijn’. Daarentegen slaan v. 14 b en 15 uitsluitend op Salomon en de hem opvolgende koningen. Zoo zij 's Heeren gebod overtreden, zal God hen wel is waar straffen, maar hun geslacht zal Hij niet gelijk dat van Saül uitroeien. Bij het onnoemlijk vele en groote kwaad, dat, naar God voorzag, de meeste opvolgers van Salomon zouden plegen, schijnt die belofte alleen begrijpelijk, zoo men haar beschouwt als grondslag en voorwaarde van 's Heeren raadsbesluit, dat uit het huis van David de Messias moest voortspruiten.
- voetnoot17)
- Zette zich neder kan hier beteekenen: ‘ging vertoeven’; maar met geringe wijziging van het Hebr. stellen sommigen voor te lezen: ‘wierp zich neder’. Vóór den Heer, d.w.z. vóór de ark in den voorloopigen tabernakel. - David opent zijn gebed met een belijdenis van onwaardigheid, stort dan (v. 18-24) de dankbaarheid zijns harten uit, om met eene smeekbede (v. 25-29) te eindigen.
- voetnoot18)
- Zoo deze zin niet verschreven is, schijnt hij te moeten worden begrepen als eene vraag van verwondering: Is dat de wet van den Adam, d.i. van den mensch? De wet, waaraan de mensch voornamelijk onderworpen is, is die van de vergankelijkheid. God echter belooft aan David voortbestaan. Volgens eene andere opvatting wil David zeggen: Zoo de mensch zijn medemensch gunst betoont, handelt hij slechts overeenkomstig de wet, den mensch door God gegeven. Maar indien God aan een sterveling zulke goedertierenheid bewijst, dan is dit een teeken van geheel eenige, zich zelf vernederende liefde. Vermoedelijk echter is de plaats evenals I Par. XVIII 17 bedorven. Naar eene waarschijnlijke gissing luidde zij oorspronkelijk: ‘wehirithani derooth adam leʽolam’, d.i. en Gij wilt mij laten zien menschengeslachten voor eeuwig, m.a.w. en Gij wilt mij laten voortleven in mijn geslacht tot in eeuwigheid.
- voetnoot19)
- Geen woorden vindend om zijne dankbaarheid te uiten, smeekt David den Heer te lezen in zijn hart.
- voetnoot20)
- Naar Septuag. en I Par. XVII 19 beter: ‘Ter wille van uw dienaar en naar uw hart....’. Enkel aan Gods belofte en goedertierenheid heeft David alles te danken.
- voetnoot21)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘En wie is gelijk uw volk Israël, (is er) een ander volk op de aarde, hetwelk een God is komen loskoopen voor zich tot een volk, (om) zich een naam te maken en voor hetzelve te doen groote en verschrikkelijke dingen, uitdravend een volk en zijne goden vóór uw volk?’ Wat David van de vaderen heeft vernomen (v. 22) en als een bewijs van Gods overgroote goedheid en macht herdenkt, is, dat de Heer, na Israël te hebben uitverkoren en verlost uit Egypte, het binnenleidde in het H. Land en door wonderen en teekenen de oude bevolking met haar goden uitdreef. Daardoor heeft Hij bewezen der goden God te zijn. Vgl. Ps. CXIII.
- voetnoot22)
- Alleen omdat God sprak gelijk Hij sprak, durft David om de vervulling der belofte vragen.
- voetnoot23)
- Van nu af mag David leven in de hope, dat de Messias uit hem zal voortkomen. Zie Ps. CIX en Matth. XXII 42.