De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Congregavit autem rursum David omnes electos ex Israel triginta millia. | 1. En wederom verzamelde David alle uitgelezenen van Israël, dertig duizendGa naar voetnoot1). |
2. Surrexitque David, et abiit, et universus populus, qui erat cum eo de viris Juda, ut adducerent arcam | 2. En David maakte zich op en toog uit met al het volk, dat bij hem was van de mannen van Juda, |
[pagina 529]
Dei, super quam invocatum est nomen Domini exercituum, sedentis in cherubim super eam. I Par. XIII 5. | om de ark Gods af te halenGa naar voetnoot2), waarover wordt uitgeroepen de naam van den Heer der heerscharen, die op haar zetelt tusschen de cherubijnenGa naar voetnoot3). |
3. Et imposuerunt arcam Dei super plaustrum novum: tuleruntque eam de domo Abinadab, qui erat in Gabaa: Oza autem, et Ahio filii Abinanab, minabant plaustrum novum. | 3. En zij plaatsten de ark Gods op een nieuwen wagen en haalden haar uit het huis van Abinadab, die te Gabaä woonde. Oza nu en Ahio, de zonen van Abinadab, menden den nieuwen wagenGa naar voetnoot4). |
4. Cumque tulissent eam de domo Abinadab, qui erat in Gabaa, custodiens arcam Dei, Ahio praecedebat arcam. I Reg. VII 1. | 4. En toen zij haar uit het huis van Abinadab, die te Gabaä woonde, gehaald hadden, ging Ahio, Gods ark bewakend, voor de ark uitGa naar voetnoot5). |
5. David autem, et omnis Israel ludebant coram Domino in omnibus lignis fabrefactis, et citharis et lyris et tympanis et sistris et cymbalis. | 5. En David en gansch Israël speelden voor het aanschijn des Heeren op allerlei houten speeltuigenGa naar voetnoot6) en op harpen en lieren en trommelen en rinkelbellen en cymbalen. |
6. Postquam autem venerunt ad aream Nachon, extendit Oza manum ad arcam Dei, et tenuit eam: quoniam calcitrabant boves, et declinaverunt eam. | 6. Maar toen zij gekomen waren tot den dorschvloer van NachonGa naar voetnoot7), strekte Oza de hand uit naar de ark Gods en stutte haar, omdat de runderen achteruit sloegen en haar deden overhellen. |
7. Iratusque est indignatione Dominus contra Ozam, et percussit eum super temeritate: qui mortuus est ibi juxta arcam Dei. | 7. Toen ontstak de Heer in toorn tegen Oza en versloeg hem om de vermetelheid, en hij stierf daar naast de ark GodsGa naar voetnoot8). |
[pagina 530]
8. Contristatus est autem David, eo quod percussisset Dominus Ozam, et vocatum est nomen loci illius: Percussio Ozae usque in diem hanc. I Par. XIII 11. | 8. En David was bedroefd, omdat de Heer Oza neergeveld had, en men noemde den naam dier plaats Neervelling van OzaGa naar voetnoot9), tot op dezen dag. |
9. Et extimuit David Dominum in die illa, dicens: Quo modo ingredietur ad me arca Domini? | 9. En David werd dien dag van ontzag vervuld voor den Heer en zeide: Hoe zou de ark des Heeren tot mij kunnen komen? |
10. Et noluit divertere ad se arcam Domini in civitatem David: sed divertit eam in domum Obededom Gethaei. | 10. Hij wilde daarom de ark des Heeren niet tot zich in de Davidstad laten brengen, maar zette haar af in het huis van Obededom, den GetheërGa naar voetnoot10). |
11. Et habitavit arca Domini in domo Obededom Gethaei tribus mensibus: et benedixit Dominus Obededom, et omnem domum ejus. | 11. En de ark des Heeren bleef in het huis van Obededom, den Getheër, drie maanden. En de Heer zegende Obededom en zijn gansche huis. |
12. Nuntiatumque est regi David quod benedixisset Dominus Obededom, et omnia ejus propter arcam Dei. Abiit ergo David, et adduxit arcam Dei de domo Obededom in civitatem David cum gaudio: et erant cum David septem chori, et victima vituli. I Par. XV 15. | 12. En men boodschapte aan koning David dat de Heer Obededom en al het zijne gezegend had om de ark Gods. David ging daarom heen en haalde de ark Gods van het huis van Obededom met vreugdebetoon naar de Davidstad. En er waren bij David zeven koren en jonge runderen ten slachtofferGa naar voetnoot11). |
13. Cumque transcendissent qui portabant arcam Domini sex passus, immolabat bovem et arietem. I Par. XV 26. | 13. En als zij, die de ark des Heeren droegen, zes schreden voortgetreden waren, offerde hij een rund en een ramGa naar voetnoot12). |
[pagina 531]
14. Et David saltabat totis viribus ante Dominum: porro David erat accinctus ephod lineo. | 14. En David danste met alle macht vóór den Heer, en David was omgord met een linnen ephodGa naar voetnoot13). |
15. Et David, et omnis domus Israel ducebant arcam testamenti Domini, in jubilo, et in clangore buccinae. | 15. En David en het gansche huis Israël geleidden de bondsark des Heeren met gejubel en bazuingeschal. |
16. Cumque intrasset arca Domini in civitatem David, Michol filia Saul prospiciens per fenestram, vidit regem David subsilientem, atque saltantem coram Domino: et despexit eum in corde suo. | 16. Toen nu de ark des Heeren de Davidstad binnenkwam, keek Michol, de dochter van Saül, uit het venster en zag koning David huppelen en dansen vóór den Heer, en zij verachtte hem in haar hart. |
17. Et introduxerunt arcam Domini, et imposuerunt eam in loco suo in medio tabernaculi, quod tetenderat ei David: et obtulit David holocausta, et pacifica coram Domino. | 17. Men bracht dan de ark des Heeren binnen en zette haar op hare plaats te midden van de tent, welke David voor haar gespannen hadGa naar voetnoot14), en David droeg brandoffers en vredeoffers op vóór het aanschijn des Heeren. |
18. Cumque complesset offerens holocausta et pacifica, benedixit populo in nomine Domini exercituum. | 18. En toen hij met het opdragen van brandoffers en vredeoffers geëindigd had, zegende hij het volk in den naam van den Heer der heerscharenGa naar voetnoot15). |
[pagina 532]
19. Et partitus est universae multitudini Israel tam viro quam mulieri singulis collyridam panis unam, et assaturam bubulae carnis unam, et similam frixam oleo: et abiit omnis populus, unusquisque in domum suam. | 19. En hij deelde aan de gansche menigte van Israël, zoo man als vrouw, aan ieder uit een broodkoek en een stuk gebraden rundvleesch en meelbloem met olie geroostGa naar voetnoot16); toen ging het gansche volk heen, een ieder naar zijn huis. |
20. Reversusque est David ut benediceret domui suae: et egressa Michol filia Saul in occursum David, ait: Quam gloriosus fuit hodie rex Israel discooperiens se ante ancillas servorum suorum, et nudatus est, quasi si nudetur unus de scurris. | 20. Ook David keerde terug om zijn huis te zegenenGa naar voetnoot17). Toen ging Michol, de dochter van Saül, David te gemoet en zeide: Hoe heerlijk was heden de koning van Israël, toen hij zich ontkleedde voor de slavinnen zijner dienstknechten en zich ontblootte, gelijk een of ander kunstenmakerGa naar voetnoot18) zich ontbloot. |
21. Dixitque David ad Michol: Ante Dominum, qui elegit me potius quam patrem tuum, et quam omnem domum ejus, et praecepit mihi ut essem dux super populum Domini in Israel, | 21. Maar David zeide tot Michol: Vóór den Heer, die mij heeft uitverkoren boven uw vader en boven zijn gansche huis en mij heeft aangewezen om vorst te zijn over het volk des Heeren in IsraëlGa naar voetnoot19), |
22. Et ludam, et vilior fiam plus quam factus sum: et ero humilis in oculis meis: et cum ancillis, de quibus locuta es, gloriosior apparebo. | 22. wil ik spelen en mij nog meer vernederen dan ik deed en gering worden in mijne oogen. Zoo zal ik aan de slavinnen, van welke gij spraakt, nog heerlijker verschijnenGa naar voetnoot20). |
23. Igitur Michol filiae Saul non est natus filius usque in diem mortis suae. | 23. Daarom kreeg Michol, de dochter van Saül, geen zoon tot den dag van haar dood toeGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Vgl. met v. 1-23 I Par. XIII, XV en XVI. De twee verhalen van het overbrengen der ark naar Jerusalem zijn blijkens hun overeenkomst en verschil aan dezelfde bron ontleend en helderen het een het ander op. Ons v. 1 is eene korte samenvatting van I Par. XIII 1-5. Wederom (Hebr. ʽood), dat hier zeker niet past, is wellicht ontstaan door dubbelschrijving van David. Met alle uitgelezenen van (Hebr.: ‘al het uitgelezene uit’) Israël zijn hier niet, gelijk b.v. Jer. XVIII 21 en Am. IV 10, de beste krijgslieden bedoeld, maar de door gansch Israël afgevaardigden, ‘de overige broeders in alle landen van Israël en de priesters en levieten’, welke David volgens den Chroniekschrijver overeenkomstig een met de leger- en stamoversten genomen besluit tot het plechtig overbrengen der ark had uitgenoodigd. Het groot aantal opgekomenen, dertig duizend (Septuag.: ‘zeventig duizend’), hoewel misschien door afschrijvers vergroot, beantwoordt geheel aan het groot gewicht der gebeurtenis. Zonder voldoende reden zien daarom sommigen in v. 1 een overblijfsel van een krijgsverhaal, dat of uitviel uit den tekst of door den schrijver uit zijne bron niet werd overgenomen. - Blijkens I Par. XIII 4 gaf David als reden van zijn voornemen op: ‘want wij hebben haar (de ark) in de dagen van Saül niet bezocht’, wat zeker zeggen wil, dat David en Juda (wellicht gansch Israël) sedert de vermoording der priesters te Nobe en den dood van Samuel den dienst der ark verwaarloosd hadden. De verwaarloozing of staking van den heiligen dienst zal dan veroorzaakt zijn zoowel door de invallen en de tijdelijke heerschappij der Philistijnen (zie II noot 9) als door het ontbreken der priesters bij het heiligdom (zie I Reg. XXII noot 16).
- voetnoot2)
- Naar het Hebr.: ‘En David.... toog met al het volk, dat bij hem was, van Baälim-Juda (mib-baʽalee Jehoedah), om van daar af te halen de ark Gods’. Zonder twijfel is mib-baʽalee Jehoedah blijkens I Par. XIII 6 (baʽalathah ʼel Kirjat-Jearim, wat beteekent: naar Baäl, d.i. Cariathiarim) verschreven uit ‘baʽalatha Jehoedah’, d.i. naar Baäl in Juda, gelijk ook uit de vertaling van de Septuag. (en anabasei) blijkt. De oude naam van Cariathiarim was Baäl (zie Jos. XV 9 en 60, XVIII 41). Daar te zijnen tijde die naam bijna geheel vergeten was, voegde de Chroniekschrijver bij den ouden naam den toen gebruikelijken ter verklaring bij.
- voetnoot3)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘die genoemd wordt met (naar) den naam van Jahwe der heerscharen, die zetelt op de Cherubim’.
- voetnoot4)
- Niets wat reeds tot ongewijde doeleinden gediend had mocht met de ark in aanraking komen. Mogelijk volgde men het voorbeeld, blijkens I Reg. VI 7 door de Philistijnen gegeven. Goed bedoeld, was intusschen deze wijze van vervoer der ark niet overeenkomstig de voorschriften der Wet (zie noot 8). Te Gabaä, Hebr.: ‘op de hoogte’.
- voetnoot5)
- In de Septuag. leest men niet v. 4 a, eene onnoodige herhaling van het v. 3 gezegde. Vermoedelijk luidde v. 4 oorspronkelijk: ‘En Oza ging ter zijde van den wagen en Ahio schreed dien vooruit’. Waarschijnlijk was Oza bij den dissel, Ahio bij de runderen.
- voetnoot6)
- Met het oog op I Par. XIII 8 (Hebr.) vermoedelijk te lezen: ‘En David en gansch Israël speelden voor het aanschijn des Heeren uit alle macht’.
- voetnoot7)
- I Par. XIII 9: ‘den dorschvloer van Chidon’. De plek is onbekend.
- voetnoot8)
- Om de vermetelheid, Hebr.: ‘ʽal has-sjal’, wat vermoedelijk een verminkt overblijfsel is van de woorden van den Chroniekschrijver: ‘omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark’. - Het ongeval was niet enkel eene straf voor Oza, maar ook een waarschuwing voor David en de andere leiders van den stoet. Tegen alle wet en gebruik in had men de ark, wellicht in herinnering aan haar terugkomst uit het land der Philistijnen, op een door runderen getrokken wagen vervoerd en haar daardoor blootgesteld aan ongevallen gelijk er hier een plaats had. De ark moest door levieten worden gedragen (zie Exod. XXV 12-15; Num. IV 15). Drie maanden later had David de begane fout erkend en gaf dienovereenkomstig zijn bevelen (zie I Par. XVI 12).
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘Scheuring van Oza’.
- voetnoot10)
- In het huis, d.i. gelijk I Reg. VII 7 op de bezitting van Obededom, waar men zekerlijk eene tent opsloeg. Blijkens I Par. XV 17 was er eene Levietische familie, welke Obededom heette. Ook Levieten konden (zie Lev. XXV 32) in en bij de Levietensteden eigen woningen en andere kleine bezittingen hebben; bij voorkeur zal men de ark op zulk eene Levietische bezitting hebben neergezet. Obededom wordt Getheër genoemd, omdat zijne familie woonde of gewoond had (zie I Reg. I noot 1) hetzij bij Geth in Philistea, welke landstreek wellicht toen door Israëlieten bewoond was, hetzij te Geth Remmon (zie Jos XIX 45).
- voetnoot11)
- En er waren.... ten slachtoffer, leest men in den grondtekst niet.
- voetnoot12)
- Voor zes heeft de Septuag. ‘zeven’ schreden, wel het juiste, heilige getal. Een rund en een ram, Hebr.: ‘stieren en mestkalveren’. Volgens den Chroniekschrijver droeg men de offeranden (zeven varren en zeven rammen) op, nadat gebleken was, dat God de dragers (levieten) hielp, wat naar onze plaats zeker zeggen wil, nadat de levieten de ark zeven schreden gedragen hadden zonder dat hun een ongeval overkomen was. Dat men de offerande gedurende den tocht zou herhaald hebben wordt niet gezegd. Het opdragen der offerande bewijst de medewerking van priesters en levieten bij de plechtigheid. De uitvoerige mededeelingen daaromtrent van den Chroniekschrijver zijn derhalve geenszins verzonnen.
- voetnoot13)
- De herhaling van en David in twee onmiddellijk op elkaar volgende korte zinnen schijnt de herinnering te verraden aan een feestlied, waarin de grootsche gebeurtenis bezongen werd. Een linnen ephod, zie I Reg. II 18; I Par. XV 27.
- voetnoot14)
- Vgl. 1 Par. XV I. David liet dus den Mozaïschen tabernakel te Cariathiarim-Gabaon, waar deze (met het koperen altaar) als wettige offerplaats bleef tot in Salomon's tijd, toen hij blijkens II Par. II 5 in den pas voltooiden tempel van Jerusalem gebracht werd. Israël had daarom tot op dat tijdstip twee heiligdommen, waar ritueele offeranden opgedragen werden, en dienovereenkomstig ook twee hoogepriesters, Sadoc en Abiathar, zie VIII 17 met de noot en I Par. XVIII 16. Blijkens I Par. XVI 39 stelde David Sadoc en zijne broeders aan vóór den tabernakel des Heeren op de hoogte van Gabaon. Gelijk uit het verder verhaal blijkt (zie XV 24 met de noot), was Sadoc de eerste of voornaamste hoogepriester. Abiathar bleef met den ephod bij de ark en bij David te Jerusalem. Het vermoeden, dat Sadoc na de vermoording van Achimelech en de zijnen reeds door Saül als hoogepriester te Gabaon (Nobe) zou zijn aangesteld, schijnt niet gegrond (zie I Reg. XXII noot 13). Om de nauwelijks herstelde eenheid van Israël niet in gevaar te brengen, zal David geen der twee machtige priesterhuizen hebben durven of willen krenken. Zoo schiep hij een voorloopigen toestand, in het stellige vooruitzicht, dat de naar de hoofdstad overgebrachte ark en de daar te bouwen tempel aan het heiligdom van Gabaon allengs zijne beteekenis zouden ontnemen.
- voetnoot15)
- Vgl. I Reg. II 20; Exod. XXXIX 43.
- voetnoot16)
- Sommigen vertalen de van elders onbekende uitdrukking van den grondtekst met ‘een kruik wijn’.
- voetnoot17)
- D.i. om de zijnen te begroeten.
- voetnoot18)
- Hebr. ‘dansers’. Dezen legden bij het dansen hun opperkleed af.
- voetnoot19)
- Na vóór den Heer viel volgens de Septuag. uit: ‘zal ik dansen’, waarvoor wellicht te lezen: ‘danste ik’. Het antwoord van David herinnert Michol aan den val van het huis haars vaders, die in den dienst des Heeren te kort schoot. Tegenover God, door wiens gunst hij regeert, wil David zijn als een beroepsdanser tegenover den rijke, die hem gul beloont. Tegenover God is hem geen vernedering te groot.
- voetnoot20)
- In de oogen van de door u geminachte slavinnen zal ik door mijn verootmoediging voor God slechts hooger rijzen. Zelfvernedering voor God sluit niet in verloochening van eergevoel tegenover de menschen.
- voetnoot21)
- Naar den grondtekst kreeg zij geen kinderen meer.