De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Et venerunt universae tribus Israel ad David in Hebron, dicentes: Ecce nos, os tuum, et caro tua sumus. I Par. XI 1. | 1. En al de stammen van Israël kwamen naar David te Hebron en zeiden: Zie ons hier, uw gebeente en uw vleesch zijn wijGa naar voetnoot1). |
2. Sed et heri et nudiustertius cum esset Saul rex super nos, tu eras educens et reducens Israel: dixit autem Dominus ad te: Tu pasces populum meum Israel, et tu eris dux super Israel. | 2. Maar ook sinds gisteren en eergisteren, toen Saül koning over ons was, waart gij het, die Israël uitleiddet en terugleiddet. En de Heer heeft tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden en gij zult vorst over Israël zijnGa naar voetnoot2). |
[pagina 523]
3. Venerunt quoque et seniores Israel ad regem in Hebron, et percussit cum eis rex David foedus in Hebron coram Domino; unxeruntque David in regem super Israel. | 3. Nu kwamen ook de oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en koning David sloot met hen een verbond te Hebron vóór den Heer, en zij zalfden David tot koning over IsraëlGa naar voetnoot3). |
4. Filius triginta annorum erat David, cum regnare coepisset, et quadraginta annis regnavit. III Reg. II 11. | 4. Dertig jaar was David oud, toen hij begon te regeeren, en veertig jaar regeerde hij. |
5. In Hebron regnavit super Judam septem annis et sex mensibus: in Jerusalem autem regnavit triginta tribus annis super omnem Israel et Judam. | 5. Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaar en zes maanden, en te Jerusalem regeerde hij drie en dertig jaar over gansch Israël en JudaGa naar voetnoot4). |
6. Et abiit rex, et omnes viri qui erant cum eo, in Jerusalem, ad Jebusaeum habitatorem terrae: dictumque est David ab eis: Non ingredieris huc, nisi abstuleris caecos et claudos dicentes: Non ingredietur David huc. | 6. En de koning trok op en al de mannen, die met hem waren, naar Jerusalem, tegen den Jebuseër, den bewoner des landsGa naar voetnoot5). Toen zeiden dezen tot David: Gij zult hier niet binnenkomen, tenzij gij de kreupelen en blinden weghaalt, die zeggen: David zal hier niet binnenkomenGa naar voetnoot6). |
7. Cepit autem David arcem Sion, haec est civitas David. | 7. Doch David nam den burg Sion, dat is de Davidstad, inGa naar voetnoot7). |
8. Proposuerat enim David in die illa praemium, qui percussisset | 8. David toch had dien dag een prijs uitgeloofd voor wie den Jebuseër |
[pagina 524]
Jebusaeum, et tetigisset domatum fistulas, et abstulisset caecos et claudos odientes animam David: idcirco dicitur in proverbio: Caecus et claudus non intrabunt in templum. | zou verslaan en de watergoten der daken zou bereiken en de blinden en kreupelen, die David's ziel haatten, weghalen. Daarom zegt men spreekwoordelijk: Geen blinde of kreupele zal in den tempel komenGa naar voetnoot8). |
9. Habitavit autem David in arce, et vocavit eam, Civitatem David: | 9. En David ging op den burg wonen en noemde dien Davidstad |
[pagina 525]
et aedificavit per gyrum a Mello et intrinsecus. I Par. XI 7. | en bouwde rondom van het Mello af en binnenwaartsGa naar voetnoot9). |
10. Et ingrediebatur proficiens atque succrescens, et Dominus Deus exercituum erat cum eo. | 10. En hij ging vooruit in macht en grootheid, en de Heer, de God der heerscharen, was met hemGa naar voetnoot10). |
11. Misit quoque Hiram rex Tyri nuntios ad David, et ligna cedrina, et artifices lignorum, artificesque lapidum ad parietes: et aedificaverunt domum David. I Par. XIV 2. | 11. En Hiram, de koning van Tyrus, zond gezanten tot David, alsmede cederhout en timmerlieden en metselaars om te bouwen, en zij bouwden een huis voor DavidGa naar voetnoot11). |
12. Et cognovit David quoniam confirmasset eum Dominus regem super Israel, et quoniam exaltasset | 12. En David ondervond dat de Heer hem als koning over Israël bevestigd en dat Hij zijn koning- |
[pagina 526]
regnum ejus super populum suum Israel. | schap verheven had over zijn volk IsraëlGa naar voetnoot12). |
13. Accepit ergo David adhuc concubinas et uxores de Jerusalem, postquam venerat de Hebron: natique sunt David et alii filii et filiae: I Par. III 1, 2. | 13. En David nam nog meer bijvrouwen en huisvrouwen van JerusalemGa naar voetnoot13), nadat hij gekomen was van Hebron, en er werden aan David ook andere zonen en dochters geboren. |
14. Et haec nomina eorum, qui nati sunt ei in Jerusalem, Samua, et Sobab, et Nathan, et Salomon, | 14. Dit nu zijn de namen van degenen, die hem te Jerusalem geboren werden: Samua en Sobab en Nathan en SalomonGa naar voetnoot14) |
15. Et Jebahar, et Elisua, et Nepheg, | 15. en Jebahar en Elisua en NephegGa naar voetnoot15) |
16. Et Japhia, et Elisama, et Elioda, et Eliphaleth. | 16. en Japhia en Elisama en Elioda en Eliphaleth. |
17. Audierunt ergo Philisthiim quod unxissent David in regem super Israel: et ascenderunt universi ut quaererent David: quod cum audisset David, descendit in praesidium. | 17. De Philistijnen nu vernamen dat men David tot koning over Israël gezalfd had, en zij trokken allen op, om David op te zoekenGa naar voetnoot16); en toen David dit hoorde, toog hij afwaarts naar de vesteGa naar voetnoot17). |
18. Philisthiim autem venientes diffusi sunt in Valle Raphaim. I Par. XIV 9. | 18. En de Philistijnen kwamen en verspreidden zich in het Dal RaphaïmGa naar voetnoot18). |
[pagina 527]
19. Et consuluit David Dominum, dicens: Si ascendam ad Philisthiim? et si dabis eos in manu mea? Et dixit Dominus ad David: Ascende, quia tradens dabo Philisthiim in manu tua. | 19. En David raadpleegde den Heer en zeide: Zal ik optrekken tegen de Philistijnen en zult Gij hen geven in mijne hand? En de Heer zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Philistijnen zeker overleveren in uwe hand. |
20. Venit ergo David in Baal Pharasim: et percussit eos ibi, et dixit: Divisit Dominus inimicos meos coram me, sicut dividuntur aquae. Propterea vocatum est nomen loci illius, Baal Pharasim. Is. XXVIII 21. | 20. David kwam dan te Baäl-PharasimGa naar voetnoot19) en versloeg hen aldaar en zeide: De Heer heeft voor mijn aangezicht mijne vijanden verdeeld gelijk de wateren zich verdeelen. Daarom werd de naam dier plaats Baäl-Pharasim genoemdGa naar voetnoot20). |
21. Et reliquerunt ibi sculptilia sua: quae tulit David, et viri ejus. I Par. XIV 12. | 21. En zij lieten daar hunne godenbeelden achter, welke David en zijne mannen medenamenGa naar voetnoot21). |
22. Et addiderunt adhuc Philisthiim ut ascenderent, et diffusi sunt in Valle Raphaim. | 22. En de Philistijnen trokken nog weder op en verspreidden zich in het dal Raphaïm. |
23. Consuluit autem David Dominum: Si ascendam contra Philisthaeos, et tradas eos in manus meas? Qui respondit: Non ascendas contra eos, sed gyra post tergum eorum, et venies ad eos ex adverso pyrorum. | 23. David nu raadpleegde den Heer: Zal ik tegen de Philistijnen optrekken, en zult Gij hen overleveren in mijne handenGa naar voetnoot22)? En Hij antwoordde: Ruk niet recht op hen af, maar trek achter hen om en nader hen van de zijde der pereboomenGa naar voetnoot23). |
24. Et cum audieris sonitum gradientis in cacumine pyrorum, tunc inibis proelium: quia tunc egredietur Dominus ante faciem tuam, ut percutiat castra Philisthiim. | 24. En als gij het gedruisch zult vernemen van een voortschrijdende in de toppen der pereboomenGa naar voetnoot24), open dan den strijd; want dan zal de Heer vóór u uitgaan, om het leger der Philistijnen te verslaan. |
25. Fecit itaque David sicut praeceperat ei Dominus, et percussit | 25. David deed dan gelijk de Heer hem had voorgeschreven en hij |
[pagina 528]
Philisthiim de Gabaa, usque dum venias Gezer. | versloeg de Philistijnen van Gabaä af tot waar men naar Gezer komtGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Al de stammen, d.i. mannen uit al de stammen, kwamen David tot koning vragen. Daarom verschenen weldra al de oudsten, als de vertegenwoordigers des volks (v. 3), om hem als zoodanig te huldigen en te zalven. Vgl. met v. 1-25 I Par. XI 1-9, XIV 1-17. Zeer kort vatten beide schrijvers, zeker in navolging van hun voorganger, het gewichtigste saam van wat David als koning van gansch Israël gedurende het eerste tijdperk zijner regeering deed voor de in- en uitwendige bevestiging van zijn rijk en zijn huis, om zoo spoedig mogelijk en uitvoerig te kunnen verhalen hoe hij de ark overbracht naar Jerusalem. Uw gebeente en uw vleesch, vgl. XIX 13; Gen. XXIX 4; Judic. IX 2.
- voetnoot2)
- Om drie redenen wenschen alle stammen David tot koning: hij is van hun bloed, mede-afstammeling van Israël, blijkens Deut. XVII 15 een hoofdvereischte; hij was reeds vroeger de man, die Israël uitleidde en terugleidde, d.i. de eerste krijgsman; hem is door God de troon beloofd. Die belofte ontving David het eerst bij zijne geheime zalving, en zij werd later door talrijke feiten bevestigd.
- voetnoot3)
- Vóór den Heer beteekent hier gelijk Gen. XVII 7 en I Reg. XXXIII 18 in tegenwoordigheid van God, als getuige aangeroepen bij het sluiten van het verbond, waarbij zonder twijfel de rechten van koning en van volk werden afgebakend.
- voetnoot4)
- De vv. 4 en 5 zijn vermoedelijk niet van den eersten schrijver. - Het begin van David's veertigjarige regeering valt omstreeks het jaar 1012 v. Chr., zijne zalving tot koning over geheel Israël en de vestiging van zijn zetel te Jerusalem omstreeks 1005.
- voetnoot5)
- Al de mannen enz. zijn David's beproefde krijgslieden. Naar Jerusalem.... des lands, zie Jos. X noot 1, XV 63; Judic. I 8, 21, XVIII 28, XIX 10-12. Volgens zijn vermoedelijk oorspronkelijken vorm beteekent de naam, welke reeds vóór de vestiging der Israëlieten in Palestina bestond, ‘stad van Salem’ (Uru-Salim). In Salem zien sommigen den naam eener oude godheid, wat door anderen betwist wordt.
- voetnoot6)
- Naar het Hebr.: ‘En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet binnenkomen; want voorwaar, de blinden en de kreupelen (Hebr. ha-iwwerim we-hap-pisechim) houden u verre (hasirocha voor “hasircha”) door te zeggen: David zal hier niet binnenkomen’. Zie verder noot 8.
- voetnoot7)
- De burg (Hebr. de ‘bergvesting’) Sion lag op den meest zuid-oostelijken der heuvels, op welke het latere Jerusalem gebouwd werd. Alleen die heuvel, door hooge heuvels beschut (zie Ps. CXXIV 2), schier geheel door diepe ravijnen omgeven en door de bron Gihon aan den oostelijken hoek van het onmisbare water voorzien, was geschikt een burg te dragen. Door een thans bijna verdwenen dal, El-Wad, dat oudtijds Tyropoion heette, was de hoogte van den westelijk daarvan gelegen breederen en lageren heuvel gescheiden.
- voetnoot8)
- Naar den grondtekst: ‘En David zeide dien dag: Alwie den Jebuseër slaat en opklimt tot de tinne (of tot, of langs de watergoot, Hebr. tsinnoor, vgl. Ps. XLI 8) en.... de blinden en de kreupelen, door David's ziel verafschuwd. (De hier verzwegen of uitgevallen nazin luidt bij den Chroniekschrijver: “die zal vorst en aanvoerder zijn”). Daarom zeide men: Blind en kreupel komt niet in het huis’. Van al de tot dusverre gegeven verklaringen en voorgestelde verbeteringen van v. 6 b en 8 is er geen enkele bevredigend. Wellicht wordt met eene der twee volgende het juiste getroffen. De eerste is deze: Als David vóór de vesting komt, twijfelen sommigen aan de mogelijkheid haar te vermeesteren. Daarom zeggen, niet de Jebusieten, maar de manschappen van David (volgens den grondtekst (zie noot 6) kunnen zij het onderwerp zijn van v. 6 b) of liever de besten onder hen tot hun meester: Gij zult zeker niet op den burg komen, want de blinden en de kreupelen, d.i. die niet flink van oog en rap ter been zijn, m.a.w. de zwakken en lafhartigen, houden u verre door te zeggen: David zal hier niet op komen. Terstond looft David den prijs uit voor ‘wie (het eerst, Chroniekschrijver) den Jebuseër slaat en tot de tinne opklimt en de door David verachte kreupelen en blinden....’ Vermoedelijk luidde, zoo de verklaring juist is, het hier uitgevallen werkwoord: ‘beschaamt’. Volgens den Chroniekschrijver wint Joab den prijs; hij klom dus het eerst op tot de tinne. Vandaar het spreekwoord, waarvan dan de zin is, dat men om op de bergvesting Sion (‘in het huis’ van David) te komen goed uit zijne oogen moet zien en rap ter been zijn. Met deze overigens bevredigende uitlegging is intusschen de tekst van den Chroniekschrijver in strijd, volgens welken niet de mannen van David, maar, overeenkomstig de opvatting van Hiëronymus van onze plaats, de Jebusieten tot David zeggen: Gij zult hier niet binnenkomen enz. Mogelijk echter had de Chroniekschrijver een reeds bedorven tekst vóór zich, dien hij niet wel begreep. Zoo men dit niet wil aannemen, blijft eene tweede verklaring, reeds door Petrus Comestor aangeduid. Volgens die uitlegging zijn met ‘de blinden en de kreupelen’ afgoden der Jebusieten bedoeld. In de oogen der Israëlieten waren de afgoden ‘blinden en kreupelen’ (zie Ps. CXIII 5, 7). Mogelijk ook droegen de afgoden der Jebusieten namen, welke op iwwerim en pisechim geleken. Een van de dertig bekende, Hebreeuwsche namen van afgoden (beelden) heet ‘pesilim’; zie Judic. III 19, 26. Men zal zich dan het verloop van zaken als volgt kunnen voorstellen. De Jebusieten halen hunne afgoden (of hun afgod) uit hun tempel (hun huis) en plaatsen die op de tinne. Dit ziende roepen de Israëlieten spottenderwijze en wellicht met zinspeling op de hun bekende namen der afgoden: Dat zijn blinden en kreupelen! De Jebusieten antwoorden: Die blinden en kreupelen zullen u wel verre houden, enz. Den door David uitgeloofden prijs zal nu die held verdienen, die het eerst tot de tinne opklimt en de door David verafschuwde goden weghaalt. (Met de Vulgaat vult ook de Syrische vertaling onzen tekst zoo aan). Joab wint den prijs. Hij zorgt er dus voor, dat ‘de blinden en de kreupelen’ niet naar hun huis terugkeeren. De vermoedelijke zin van het spreekwoord is dan: Blinden en kreupelen moeten niet uitgaan, want zij kunnen niet weer te huis komen. Is deze uitlegging de juiste, dan leert ons de plaats wat blind vertrouwen de heidenen in hun afgoden stelden, maar tevens, hoezeer David en de zijnen ze verafschuwden en hoe zij er den draak mede staken. - Onze schrijver bevestigt de waarheid van zijn merkwaardig verhaal weder op de hem bijzonder eigen wijze; vgl. I Reg. V 5, X 12, XIX 4.
- voetnoot9)
- Door op den burg Sion, voortaan naar hem genoemd, te gaan wonen, geeft David aan zijn rijk eene allergunstigst gelegen hoofdstad en legt hij den grond voor de latere weergalooze beteekenis van Jerusalem. En bouwde.... binnenwaarts. Naar het Hebr., met het oog op de lezing der Septuag. en I Par. XI 8 verbeterd: ‘en bouwde haar rondom van het Mello af binnenwaarts’. Uit hetgeen de Chroniekschrijver laat volgen: ‘en Joab bouwde het overige deel der stad’ blijkt, dat hier niet, gelijk velen meenen, sprake is van het bouwen van een stadsmuur, maar van het bouwen (of herbouwen) der stad. Het Mello (vgl. III Reg. IX 15, 24, XI 27; II Par. XXXI 15) was, naar Judic. IX 6 en 47 doen gissen, een oude toren of sterkte, welke volgens het meest waarschijnlijke gevoelen zich aan de noord-westzijde der stad bevond, waar geen diepe helling haar beveiligde. De zin van onze plaats en I Par. XI 8 schijnt dus wel te zijn, dat David (de Davidstad, d.i. dat gedeelte van Jerusalem, dat met den burg en naar den burg zoo genoemd werd) bouwde (of herbouwde) rondom (den burg) van het Mello af (van de noord-westzijde af) binnenwaarts, d.i. naar den burg toe, die het middelpunt der Davidstad was, en dat Joab het overige deel, nl. wat ten N. van het Mello, of mogelijk op den westelijken heuvel verrees, bouwde. Zoo beperkte zich vermoedelijk het aan David toegeschreven werk tot het bebouwen van de hier breedere daar smallere ruimte, welke zich bevond tusschen den burg en de hellingen, welke de Davidstad van drie zijden omsloten.
- voetnoot10)
- In het voeren van zijn oorlogen, reden waarom de Heer hier uitdrukkelijk God der heerscharen genoemd wordt.
- voetnoot11)
- David's toenemende grootheid dreef den koning van het machtige Tyrus (zie Jos. XIX 29 met noot 25 en 30), vermoedelijk kort na zijne (Hiram's) troonsbestijging, door zending van gezanten een handelsverdrag of wellicht een bondgenootschap met hem te sluiten. Was het een bondgenootschap, dan richtte zich dit zekerlijk tegen de voor beide rijken gevaarlijke Chanaänietische volken, inzonderheid tegen de Philistijnen. Ten gevolge daarvan verkreeg David van Hiram werklieden en cederhout voor het bouwen, van zijn huis op den berg Sion. Volgens een bij Flavius Josephus voorkomend bericht was Hiram, de zoon van een der machtigste Phoenicische koningen, vooral beroemd door de uitbreiding, welke hij aan Tyrus gaf, en de grootsche werken, welke hij daar uitvoerde. Hij schijnt een zeer lange regeering te hebben gehad, daar hij blijkens III Reg. V 1-12 en II Par. 3-18, zoo hier geen dubbele overlevering aan het woord is, aan Salomon voor den tempelbouw werklieden en bouwstoffen leverde, terwijl hij volgens onze plaats het verbond of verdrag met David vermoedelijk reeds sloot in het eerste tijdperk van diens regeering te Jerusalem. Het bericht bij Flavius Josephus, dat hem een regeeringsduur van vijf en dertig jaren toeschrijft, kan daarom bezwaarlijk juist zijn. Een in den tempel van Baäl-Lebanon gevonden bronzen plaat, waarop Chiram als koningsnaam voorkomt, is vermoedelijk van hem afkomstig.
- voetnoot12)
- Het met den machtigen koning van Tyrus gesloten verbond of verdrag was voor David een nieuw bewijs, dat God door hem zijne aan Israël gegeven beloften wilde vervullen.
- voetnoot13)
- In strijd met Deut. XVII 17, welk wetsartikel evenwel in David's tijd nog wel niet bestond; zie ook XV 15 en XVI 21-22. David volgde hierin de zeden der andere vorsten van zijn tijd en wordt door de H. Schrift deswege niet gelaakt. Door zoodanige huwelijken trachtte men ook macht en invloed van rijk en koningschap te bevestigen.
- voetnoot14)
- Deze vier zijn blijkens I Par. III 5 (zie noot 3 aldaar) zonen van Bethsabeë.
- voetnoot15)
- Elisua heet I Par. III 6 ‘Elisama’; op dezen volgt daar (v. 7) Eliphaleth, wat, schoon dezelfde naam v. 8 nog eens voorkomt, geen schrijffout schijnt; want ook I Par. XIV 5-7 leest men tweemaal dien naam. Vermoedelijk stierf de eerste Eliphaleth vroegtijdig en werd daarom door onzen schrijver niet genoemd. Om dezelfde reden zal hij ook Noge verzwegen hebben, die I Par. III. 7 vóór Nepheg staat.
- voetnoot16)
- Ondanks de algemeene vermelding van David's zegepralen in v. 10 verhaalt de schrijver hier nog met zekere uitvoerigheid zijn gelukkig gevoerde oorlogen tegen de Philistijnen als van het meeste gewicht voor de bevestiging zijner heerschappij. In die oorlogen vallen de XXI 15-21 en XXIII 13-17 verhaalde avonturen. Zoo lang David te Hebron zetelde, schijnen de Philistijnen hem ongemoeid te hebben gelaten; maar zoodra hij, na den dood van Isboseth, die vermoedelijk aan de Philistijnen schatplichtig was, tot koning van gansch Israël verheven, de schatting, zooals zich laat vermoeden, weigerde en den burg Sion veroverde, viel hem de erfvijand van Israël aan.
- voetnoot17)
- Hebr. metsoeda (bergvesting), waarvoor volgens de Septuag. zeker te lezen: ‘metsoera’, d.i. de omwalling. David daalde van den burg Sion af ‘hun te gemoet’ (I Par. XIV 8), maar bleef alsnog binnen de verschansingen der stad.
- voetnoot18)
- Hebr. Rephaim. Blijkens Jos. XV 8 liep de noordelijke grens van Juda over de kruin van een berg, die westelijk lag van het dal Hinnom en aan den noordelijken rand van het dal Rephaïm. Dit is daarom vermoedelijk te vereenzelvigen met de tegenwoordige vlakte Baka, welke zich zuidwestelijk van Jerusalem tot naar Bethlehem uitstrekt.
- voetnoot19)
- Ligging dezer plaats is onbekend.
- voetnoot20)
- Baäl-Pharasim (vgl. Isai. XXVIII 21) beteekent ‘Oord der scheiding of doorbraak’. De grondtekst heeft: ‘Jahwe heeft vóór mij uit mijne vijanden doorbroken als eene waterdoorbraak’ (den dijk). Wellicht bestond reeds deze plaatsnaam als Baäl-Parsim naar het Judeesche geslacht der Parsieten of Pharasieten (Num. XXVI 20, vgl. Gen. XXXVIII 29, 30), en werd nu door David op dien naam gezinspeeld.
- voetnoot21)
- Blijkens I Par. XIV 12 liet David ze (daarna) verbranden.
- voetnoot22)
- De vraag schijnt in de Vulgaat uit v. 19 te zijn overgenomen; want zij ontbreekt in den grondtekst en in al de andere vertalingen zoowel hier ter plaatse als I Par. XIV 14.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘de Balsemboomen’. Het woord schijnt als eigennaam bedoeld eener plaats, naar daar staande balsemboomen genoemd. David moet het vijandig leger in de flank vallen.
- voetnoot24)
- Naar het Hebr.: ‘het gedruisch van stappen (gaan) in de toppen der balsemboomen’. Vgl. Gen. III 8 met de betreffende noot.
- voetnoot25)
- Van Gabaä. De grondtekst heeft: ‘van Geba’, zie I Reg. XIII noot 8 en 20. Gezer of Gazer, zie Jos. X 33, XII 12, XVI 3; Judic. I 29, eene der oudste steden van Palestina, aan de zuidwestelijke punt van Ephraïm westelijk van Neder-Bethoron gelegen, is teruggevonden in het tegenwoordige Tell-el-Djezer. Hare ligging doet vermoeden dat David de vijanden vervolgde, niet van Geba, maar van Gabaä af.