De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Facta est ergo longa concertatio inter domum Saul, et inter domum David: David proficiscens, et semper se ipso robustior, domus autem Saul decrescens quotidie. | 1. Zoo werd het een langdurig strijden tusschen het huis van Saül en het huis van David; David ging vooruit en won gedurig in kracht, maar het huis van Saül nam dagelijks afGa naar voetnoot1). |
2. Natique sunt filii David in Hebron: fuitque primogenitus ejus Amnon de Achinoam Jezrahelitide. I Par. III 1. | 2. En er werden te Hebron aan David zonen geboren. Zijn eerstgeborene nu was Amnon van Achinoam, de Jezrahelietische. |
[pagina 514]
3. Et post eum Cheleab de Abigail uxore Nabal Carmeli: porro tertius Absalom filius Maacha filiae Tholmai regis Gessur. | 3. En na dezen kwam CheleabGa naar voetnoot2), van Abigaïl, de vrouw van Nabal van Carmel; voorts de derde Absalom, de zoon van Maächa, dochter van Tholmaï, den koning van GessurGa naar voetnoot3) |
4. Quartus autem Adonias, filius Haggith: et quintus Saphathia, filius Abital. | 4. En de vierde Adonias, de zoon van Haggith, en de vijfde Saphathia, de zoon van Abital, |
5. Sextus quoque Jethraam de Egla uxore David; hi nati sunt David in Hebron. | 5. de zesde eindelijk Jethraäm, van Egla, David's vrouwGa naar voetnoot4). Dezen zijn David te Hebron geboren. |
6. Cum ergo esset proelium inter domum Saul et domum David, Abner filius Ner regebat domum Saul. | 6. Toen er dan strijd was tusschen het huis van Saül en het huis van David, was Abner, de zoon van Ner, in Saül's huis meester. |
7. Fuerat autem Sauli concubina nomine Respha, filia Aia. Dixitque Isboseth ad Abner: | 7. Nu had Saül eene bijvrouw gehad, met name Respha, de dochter van AjaGa naar voetnoot5). Eens zeide Isboseth tot Abner: |
8. Quare ingressus es ad concubinam patris mei? Qui iratus nimis propter verba Isboseth, ait: Numquid caput canis ego sum adversum Judam hodie, qui fecerim misericordiam super domum Saul patris tui, et super fratres et proximos ejus, et non tradidi te in manus David, et tu requisisti in me quod argueres pro muliere hodie? | 8. Waarom zijt gij gegaan tot de bijvrouw van mijn vaderGa naar voetnoot6)? En deze, in hevigen toorn ontstoken om de woorden van Isboseth, zeide: Ben ik een hondskop tegenover Juda hedenGa naar voetnoot7), ik, die goedertierenheid heb betoond aan het huis van uw vader Saül en aan zijne broeders en naastbestaanden en u niet heb overgeleverd in de handen van David? En gij, gij tracht nu wat te vinden om mij te berispen van wege eene vrouw? |
9. Haec faciat Deus Abner, et haec | 9. Dit moge God aan Abner doen |
[pagina 515]
addat ei, nisi quomodo juravit Dominus David, sic faciam cum eo, | en dat er nog bij voegen, indien ik niet, zooals de Heer aan David gezworen heeft, aldus met hem doe, |
10. Ut transferatur regnum de domo Saul, et elevetur thronus David super Israel, et super Judam, a Dan usque Bersabee. | 10. dat het koningschap van Saül's huis weggenomen en de troon van David verheven worde over Israël en over Juda, van Dan tot BersabeëGa naar voetnoot8). |
11. Et non potuit respondere ei quidquam, quia metuebat illum. | 11. En hij kon hem niets antwoorden, omdat hij hem vreesde. |
12. Misit ergo Abner nuntios ad David pro se dicentes: Cujus est terra? Et ut loquerentur: Fac mecum amicitias, et erit manus mea tecum, et reducam ad te universum Israel. | 12. Toen zond Abner boden tot David, die in zijn naam zeiden: Aan wien behoort het land? en die in last hadden te spreken: Sluit vriendschap met mijGa naar voetnoot9), en mijne hand zal met u zijn en ik zal gansch Israël tot u omkeeren. |
13. Qui ait: Optime: ego faciam tecum amicitias: sed unam rem peto a te, dicens: Non videbis faciem meam antequam adduxeris Michol filiam Saul: et sic venies, et videbis me. | 13. En hij zeide: Zeer goed: ik zal vriendschap met u sluiten, doch ééne zaak eisch ik van u en zeg: Gij zult mijn aangezicht niet zien, alvorens gij Michol, Saül's dochter, hier brengtGa naar voetnoot10). En zoo moogt gij komen en zult gij mij zien. |
14. Misit autem David nuntios ad Isboseth filium Saul, dicens: Redde uxorem meam Michol, quam despondi mihi centum praeputiis Philisthiim. I Reg. XVIII 27. | 14. En David zond gezanten tot Isboseth, den zoon van Saül, en zeide: Geef mijne vrouw Michol terug, die ik mij verloofd heb voor honderd voorhuiden van Philistijnen. |
15. Misit ergo Isboseth, et tulit eam a viro suo Phaltiel, filio Lais. | 15. Hierop liet Isboseth haar door boden halen van haren man Phaltiël, den zoon van LaïsGa naar voetnoot11). |
[pagina 516]
16. Sequebaturque eam vir suus, plorans usque Bahurim: et dixit ad eum Abner: Vade, et revertere. Qui reversus est. | 16. En haar man volgde haar al weenend tot Bahurim. Toen zeide Abner tot hem: Ga en keer terug. En hij keerde terugGa naar voetnoot12). |
17. Sermonem quoque intulit Abner ad seniores Israel, dicens: Tam heri quam nudiustertius quaerebatis David ut regnaret super vos. | 17. En Abner richtte het woord tot de oudsten van Israël en zeide: Zoo gisteren als eergisteren hebt gij naar David verlangd, dat hij koning over u werd. |
18. Nunc ergo facite: quoniam Dominus locutus est ad David, dicens: In manu servi mei David salvabo populum meum Israel de manu Philisthiim, et omnium inimicorum ejus. | 18. Handelt dan nu, want de Heer heeft tot David gesproken en gezegd: Door de hand van mijnen dienaar David zal Ik mijn volk Israël redden uit de hand van de Philistijnen en al zijne vijanden. |
19. Locutus est autem Abner etiam ad Benjamin. Et abiit ut loqueretur ad David in Hebron omnia quae placuerant Israeli, et universo Benjamin. | 19. Nu sprak Abner ook nog met Benjamin. Daarna ging hij heen om aan David te Hebron mede te deelen al wat Israël en gansch Benjamin hadden goedgevondenGa naar voetnoot13). |
20. Venitque ad David in Hebron cum viginti viris: et fecit David Abner, et viris ejus qui venerant cum eo, convivium. | 20. Zoo kwam hij met twintig man bij David te Hebron, en David richtte voor Abner en zijne mannen, die medegekomen waren, een gastmaal aan. |
21. Et dixit Abner ad David: Surgam, ut congregem ad te dominum meum regem omnem Israel, et ineam tecum foedus, et imperes omnibus, sicut desiderat anima tua. Cum ergo deduxisset David Abner, et ille isset in pace, | 21. En Abner zeide tot David: Ik wil mij opmaken, om gansch Israël tot u, mijn heer en koning, te verzamelen en een verbond met u te sluiten, zoodat gij koning wordtGa naar voetnoot14) over allen, gelijk uwe ziel verlangt. Toen nu David Abner had uitgeleid en deze in vrede was heengegaan, |
22. Statim pueri David, et Joab venerunt, caesis latronibus, cum praeda magna nimis: Abner autem non erat cum David in Hebron, quia jam dimiserat eum, et profectus fuerat in pace. | 22. kwamen alras dienaren van David en Joab, die roovers verslagen hadden, met een zeer grooten buit thuis. Abner nu was niet bij David te Hebron, want deze had hem reeds laten gaan, en hij was in vrede vertrokken. |
23. Et Joab, et omnis exercitus, | 23. En Joab en al de manschap- |
[pagina 517]
qui erat cum eo, postea venerunt: nuntiatum est itaque Joab a narrantibus: Venit Abner filius Ner ad regem, et dimisit eum, et abiit in pace. | pen, die bij hem waren, kwamen daarna. Men deelde dan aan Joab mede en vertelde hem: Abner, de zoon van Ner, is tot den koning gekomen, en deze heeft hem laten gaan, en hij is in vrede vertrokken. |
24. Et ingressus est Joab ad regem, et ait: Quid fecisti? Ecce venit Abner ad te: quare dimisisti eum, et abiit et recessit? | 24. Nu trad Joab bij den koning binnen en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen. Waarom liet gij hem gaan, en ging hij heen en vertrok hijGa naar voetnoot15)? |
25. Ignoras Abner filium Ner, quoniam ad hoc venit ad te ut deciperet te, et sciret exitum tuum, et introitum tuum, et nosset omnia quae agis? | 25. Begrijpt gij niet dat Abner, de zoon van Ner, daarom tot u is gekomen, om u te misleiden en uw uit- en ingaanGa naar voetnoot16) te weten te komen en alles te vernemen wat gij doet? |
26. Egressus itaque Joab a David, misit nuntios post Abner, et reduxit eum a cisterna Sira, ignorante David. | 26. En Joab ging van David weg en zond Abner boden achterna en haalde hem van den put SiraGa naar voetnoot17) terug, zonder dat David het wist. |
27. Cumque redisset Abner in Hebron, seorsum adduxit eum Joab ad medium portae, ut loqueretur ei, in dolo: et percussit illum ibi in inguine, et mortuus est in ultionem sanguinis Asael fratris ejus. III Reg. II 5. | 27. En toen Abner naar Hebron terugkwam, leidde Joab hem ter zijde naar het midden van de poortGa naar voetnoot18), onder het voorwendsel, met hem te willen spreken, en stak hem daar in het onderlijf, en hij stierf - ter wrake van het bloed van zijn broeder Asaël. |
28. Quod cum audisset David rem jam gestam, ait: Mundus ego sum, et regnum meum apud Dominum usque in sempiternum a sanguine Abner filii Ner, | 28. Als nu David dit, nadat het reeds geschied was, vernam, zeide hij: Rein ben ik en mijn koningschap vóór den Heer tot in eeuwigheid van het bloed van Abner, den zoon van Ner, |
29. Et veniat super caput Joab, et super omnem domum patris ejus: nec deficiat de domo Joab fluxum seminis sustinens, et leprosus, et tenens fusum, et cadens gladio, et indigens pane. | 29. en het kome op het hoofd van Joab en op het gansche huis zijns vaders; en nooit moge het in Joab's huis ontbreken aan zulken, die aan zaadvloeiing lijdenGa naar voetnoot19) en aan melaatschen en aan wie de spil houdenGa naar voetnoot20) en door het zwaard vallen en broodsgebrek lijden! |
[pagina 518]
30. Igitur Joab et Abisai frater ejus interfecerunt Abner, eo quod occidisset Asael fratrem eorum in Gabaon in proelio. | 30. Joab nu en zijn broeder Abisaï hadden Abner daarom vermoord, omdat hij hun broeder Asaël bij Gabaon in den strijd gedood hadGa naar voetnoot21). |
31. Dixit autem David ad Joab, et ad omnem populum, qui erat cum eo: Scindite vestimenta vestra, et accingimini saccis, et plangite ante exequias Abner: porro rex David sequebatur feretrum. | 31. En David zeide tot Joab en tot het gansche volk, dat bij hem was: Scheurt uwe kleederen en omgordt u met boetgewaden en bedrijft rouw vóór Abner's lijkstatie. En koning David volgde de lijkbaar. |
32. Cumque sepelissent Abner in Hebron, levavit rex David vocem suam, et flevit super tumulum Abner: flevit autem et omnis populus. | 32. En toen men Abner te Hebron begraven had, verhief David zijne stem en weende bij Abner's graf, eveneens weende ook het gansche volk. |
33. Plangensque rex et lugens Abner, ait: Nequaquam ut mori solent ignavi, mortuus est Abner. | 33. En de koning dichtte een klaaglied op Abner en hij zeideGa naar voetnoot22): Niet gelijk lafaardsGa naar voetnoot23) plegen te sterven is Abner gestorven. |
34. Manus tuae ligatae non sunt, et pedes tui non sunt compedibus aggravati: sed sicut solent cadere coram filiis iniquitatis, sic corruisti. Congeminansque omnis populus flevit super eum. | 34. Uwe handen werden niet gebonden en uwe voeten niet met boeien bezwaard; maar gelijk men pleegt te vallen vóór de zonen der boosheid, zoo zijt gij gevallenGa naar voetnoot24). En het gansche volk stemde in en weende over hem. |
35. Cumque venisset universa multitudo cibum capere cum David, clara adhuc die juravit David, dicens: Haec faciat mihi Deus, et haec addat, si ante occasum solis gustavero panem vel aliud quidquam. | 35. En toen nu de geheele menigte kwam om met David spijze te nuttigenGa naar voetnoot25), terwijl het nog klaar dag was, zwoer David en zeide: Dit moge mij God doen en dat er nog bijvoegen, indien ik vóór zonsondergang brood of iets anders proef. |
36. Omnisque populus audivit, et placuerunt eis cuncta quae fecit rex in conspectu totius populi. | 36. En het gansche volk hoorde het en zij keurden goed al wat de koning in tegenwoordigheid van het gansche volk deed. |
37. Et cognovit omne vulgus, et universus Israel in die illa quoniam non actum fuisset a rege ut occideretur Abner filius Ner. | 37. Zoo overtuigde zich al het volk en gansch Israël op dien dag, dat het niet het werk van den koning was, dat Abner, de zoon van Ner, werd vermoord. |
[pagina 519]
38. Dixit quoque rex ad servos suos: Num ignoratis quoniam princeps et maximus cecidit hodie in Israel? | 38. Nog zeide David tot zijne dienaren: Weet gij niet dat heden een vorst en edelman in Israël gevallen is? |
39. Ego autem adhuc delicatus, et unctus rex: porro viri isti filii Sarviae duri sunt mihi: retribuat Dominus facienti malum juxta malitiam suam. | 39. Ik echter ben nog weekhartig, schoon tot koning gezalfd, en die mannen, de zonen van Sarvia zijn mij te hardvochtigGa naar voetnoot26). Vergelde de Heer den boosdoener naar zijne boosheid! |
- voetnoot1)
- Het langdurig strijden is geen eigenlijke oorlog, maar een gespannen toestand, steeds opnieuw aanleiding gevend tot botsingen als de juist verhaalde. Dat bleef voortduren, totdat Abner er een einde aan maakte, wat de schrijver v. 6 begint te verhalen. De daaraan voorafgaande opsomming der zonen, welke te Hebron aan David geboren werden (v. 2-5; vgl. I Par. III 1-3), wordt wel niet ten onrechte voor een toevoegsel van den redactor gehouden.
- voetnoot2)
- Deze heet I Par. III 1 Daniël. Van wege zijne moeder, die van het huis Caleb was, zal men hem ook Cheliab, d.i. Calebiet, genoemd hebben.
- voetnoot3)
- Gessur is de landstreek, welke volgens Jos. XIII 13 niet door Israël veroverd werd, in het tegenwoordige Golan, oostelijk van het Galileesche Meer.
- voetnoot4)
- Daar al de hier genoemde vrouwen huisvrouwen van David waren, valt niet in te zien, waarom Egla hier nog uitdrukkelijk zoo genoemd wordt. Men gist dat zij eene weduwe was gelijk Abigaïl, en dat hier de naam van haar eersten man uitviel en later verkeerdelijk door dien van David vervangen werd.
- voetnoot5)
- Op Respha, de dochter van Aja (zie XXI 1-14), laat de Septuag. volgen: ‘en Abner had haar genomen’, wat bezwaarlijk kan gemist worden.
- voetnoot6)
- Ook de bijvrouwen golden in Israël als wettige vrouwen, en met het overige bezit erfde de zoon ook de bijvrouwen zijns vaders. Abner had derhalve het recht zijns meesters verkracht; tevens had hij den schijn gewekt, naar den troon te dingen. Als Absolom XVI 21 wil toonen koning te zijn, neemt hij bezit van de bijvrouwen zijns vaders.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr.: ‘Een hondskop dan ik, die aan Juda, heden’? wat men verklaren kan: Houdt gij mij nu voor een ellendeling (de hond gold als een verachtelijk dier; vgl. I Reg. XVII 43, XXIV 15; II Reg. VIII 13, IX 8, XV 10), die zich aan Juda verkocht heeft? Maar die aan Juda staat niet in de Septuag. en kan goed gemist worden.
- voetnoot8)
- Zie over het bezigen der namen Juda en Israel vóór de scheuring van het rijk Jos. XI noot 17, over van Dan tot Bersábee Judic. XX 1.
- voetnoot9)
- De plaats is niet ongerept. Gelijk de grondtekst en verschillende oude vertalingen doen gissen, luidde zij oorspronkelijk: ‘En Abner zond boden tot David naar Hebron, zeggende: Aan wien het land? Maak uw verbond met mij’. Abner grondt zijn uitnoodiging hierop, dat hij het land in zijne hand heeft.
- voetnoot10)
- Slechts als de in zijn recht herstelde schoonzoon van Saül wil David persoonlijk met Abner in onderhandeling treden. Dan toch kon niemand hem verdenken van kwade gezindheid jegens het geslacht van Saül. De woorden: ‘alvorens gij Michol.... hier brengt’, zijn blijkens het vervolg niet letterlijk bedoeld. David verlangt slechts van Abner dat hij voor Michol's terugkeer zorge en daartoe medewerke, wat deze ook doet, door haar van Phaltiël te halen (v. 16), al brengt hij niet zelf Michol terug. Zonder twijfel kan men David's eisch in dien zin verstaan, en ten onrechte zien hier sommigen tegenspraak met v. 12-19. Ten onrechte ook achten zij David's handelwijze in strijd met de bepalingen van Deut. XXIV 1-4. Michol was niet door David met een scheidbrief weggezonden, maar was hem door Saül wederrechtelijk ontnomen en aan Phaltiël gegeven. David mocht haar dus terugeischen, te meer, daar hij haar met levensgevaar verworven had. Daarom is ook de onderstelling der rabbijnen, dat Phaltiël Michol niet zou hebben gekend, onnoodig.
- voetnoot11)
- Dat Isboseth terstond aan David's verlangen voldoet, zal zijn toe te schrijven aan den invloed van Abner en aan zijn vrees voor David tevens.
- voetnoot12)
- Vermoedelijk namen de gezanten van David Michol naar Hebron mede, zoodat zij zich reeds daar bevond, toen Abner kwam. Bahurim, blijkens XVI 5 niet ver, ten O., van Jerusalem gelegen, was vermoedelijk het laatste Benjaminietische dorp aan den weg, die van Gallim, waar Laïs woonde, naar Hebron leidde.
- voetnoot13)
- Met Benjamin. De afzonderlijke vermelding van dezen stam vindt haar reden hierin, dat de Benjaminieten als stamgenooten van Saül zeker het moeilijkst te bewegen waren. Goed gevonden. De stammen hadden blijkbaar hunne voorwaarden gesteld.
- voetnoot14)
- Naar het Hebr.: ‘en zij zullen een verbond met u sluiten en gij zult koning worden....’
- voetnoot15)
- De Septuag. heeft ook hier: ‘en ging hij heen in vrede’. Dit zoo dikwerf herhaalde woord legt er den nadruk op, dat David Abner ongedeerd had laten heengaan, omdat hij hem ten volle vertrouwde.
- voetnoot16)
- Vgl. Deut. XXVIII 6.
- voetnoot17)
- Elders wordt deze plaats niet genoemd; zij lag vermoedelijk ten N. van Hebron.
- voetnoot18)
- Naar een verbeterde lezing van het Hebr.: ‘ter zijde van de poort’.
- voetnoot19)
- En daardoor noodzakelijk onvruchtbaar. Het was ook eene wettische onreinheid, zie Lev. XV 1, 11, 15, gelijk de melaatschheid.
- voetnoot20)
- D.i. ‘verwijfde mannen’. Sommigen geven het Hebr. weer met: ‘wie op krukken gaan’. Dat de Bijbelsche schrijver zelf de zedeleer van dien tijd, zoo afwijkend van die des christendoms, niet leert (al keurde ook de schrijver zelf haar niet af en wist hij niet beter), behoeft niet gezegd.
- voetnoot21)
- Schoon het v. 27 niet uitdrukkelijk gezegd is, werkte toch ook volgens v. 39 Abisaï aan de vermoording van Joab mede.
- voetnoot22)
- D.i. dichtte een klaaglied. Alleen de eerste strophe wordt hier medegedeeld.
- voetnoot23)
- Naar het Hebr.: ‘niet als een dwaze’, d.i. goddelooze, die om zijn boosheid met den dood bestraft wordt.
- voetnoot24)
- Abner werd niet omgebracht als een ter dood veroordeelde in boeien geklonken; hij viel door sluipmoord, zich bevindende tegenover de boozen.
- voetnoot25)
- Naar het Hebr.: ‘om David brood aan te bieden’, zinnebeeldige uitnoodiging om den rouw te beëindigen, van de dooden naar de levenden terug te keeren. Vgl. Jer. XVI 7; Os. IX 4; Ezech. XXIV 17.
- voetnoot26)
- In haar tegenwoordigen staat legt deze plaats aan David een bekentenis van weekhartigheid en machteloosheid tegenover Joab in den mond, welke slecht past voor een koning, die eerst in het begin is van zijne regeering. Van de talrijke voorgeslagen verbeteringen schijnt naar inhoud en vorm de beste deze: ‘En dit, schoon hij een bloedverwant en raadsman des konings geweest is; maar die mannen, de zonen van Sarvia, zijn gewelddadiger dan hij’.