De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 507]
| |||||||||||||||||
Caput II.
|
1. Igitur post haec consuluit David Dominum, dicens: Num ascendam in unam de civitatibus Juda? Et ait Dominus ad eum: Ascende. Dixitque David: Quo ascendam? Et respondit ei: In Hebron. | 1. Na dezenGa naar voetnoot1) nu raadpleegde David den Heer en zeide: Zal ik naar eene der steden van Juda optrekken? En de Heer sprak tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij antwoordde hem: Naar HebronGa naar voetnoot2). |
[pagina 508]
2. Ascendit ergo David, et duae uxores ejus, Achinoam Jezrahelites, et Abigail uxor Nabal Carmeli: | 2. David trok dan op met zijne beide huisvrouwen, Achinoam, de Jezrahelietische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal van Carmel. |
3. Sed et viros, qui erant cum eo, duxit David singulos cum domo sua: et manserunt in oppidis Hebron. | 3. Maar ook de mannen, die bij hem waren, deed David optrekken, een ieder met zijn gezin, en zij vestigden zich in de steden van HebronGa naar voetnoot3). |
4. Veneruntque viri Juda, et unxerunt ibi David, ut regnaret super domum Juda. Et nuntiatum est David, quod viri Jabes Galaad sepelissent Saul. I Mach. II 57. | 4. Toen kwamen de mannen van Juda en zalfden aldaar David, om koning te zijn over het huis JudaGa naar voetnoot4). En men deelde aan David mede dat de mannen van Jabes in Galaäd Saül begraven hadden. |
5. Misit ergo David nuntios ad viros Jabes Galaad, dixitque ad eos: Benedicti vos Domino, qui fecistis misericordiam hanc cum domino vestro Saul, et sepelistis eum. | 5. Daarom zond David gezanten tot de mannen van Jabes in Galaäd en zeide tot hen: Weest gezegend door den Heer, gij, die dit liefdewerk aan uwen heer, Saül, gedaan en hem begraven hebt. |
6. Et nunc retribuet vobis quidem Dominus misericordiam et veritatem: sed et ego reddam gratiam, eo quod fecistis verbum istud. | 6. En zeker zal de Heer u daarvoor barmhartigheid en trouwGa naar voetnoot5) betoonen; maar ook ik zal gunst vergelden, omdat gij dit gedaan hebtGa naar voetnoot6). |
7. Confortentur manus vestrae, et estote filii fortitudinis: licet enim mortuus sit dominus vester Saul, tamen me unxit domus Juda in regem sibi. | 7. Mogen uwe handen kracht winnen en weest dappere zonen; want al is uw heer Saül dood, toch heeft het huis Juda mij tot koning voor zich gezalfdGa naar voetnoot7). |
8. Abner autem filius Ner princeps exercitus Saul tulit Isboseth filium | 8. En Abner, de zoon van Ner, Saül's legeroverste, nam Isboseth, |
[pagina 509]
Saul, et circumduxit eum per castra. | Saül's zoon, en leidde hem rond door de legerplaatsGa naar voetnoot8) |
9. Regemque constituit super Galaad, et super Gessuri, et super Jezrahel, et super Ephraim, et super Benjamin, et super Israel universum. | 9. en stelde hem tot koning aan over Galaäd en over Gessuri en over Jezrahel en over Ephraïm en over Benjamin en over gansch IsraëlGa naar voetnoot9). |
10. Quadraginta annorum erat Isboseth filius Saul cum regnare coepisset super Israel, et duobus annis regnavit: sola autem domus Juda sequebatur David. | 10. Veertig jaar oud was Isboseth, Saül's zoon, toen hij koning werd over Israël, en hij regeerde twee jaren; doch alleen het huis Juda hield het met DavidGa naar voetnoot10). |
11. Et fuit numerus dierum, quos commoratus est David, imperans in Hebron super domum Juda, septem annorum, et sex mensium. | 11. En het getal der dagen, dat David als koning over het huis Juda te Hebron verbleef, was zeven jaren en zes maandenGa naar voetnoot11). |
12. Egressusque est Abner filius Ner, et pueri Isboseth filii Saul de castris in Gabaon. | 12. En Abner, de zoon van Ner, trok met de dienaren van Isboseth, Saül's zoon, uit de legerplaats naar GabaonGa naar voetnoot12). |
13. Porro Joab filius Sarviae, et pueri David egressi sunt, et occurrerunt eis juxta piscinam Gabaon. Et cum in unum convenissent, e | 13. Ook Joab, de zoon van Sarvia, en de dienaren van David trokken uit en stieten op hen bij den vijver van Gabaon. Toen zij zoo elkan- |
[pagina 510]
regione sederunt: hi ex una parte piscinae, et illi ex altera. | der troffen, zaten zij tegenover elkander neder; dezen aan den eenen en genen aan den anderen kant van den vijverGa naar voetnoot13). |
14. Dixitque Abner ad Joab: Surgant pueri, et ludant coram nobis. Et respondit Joab: Surgant. | 14. Toen zeide Abner tot Joab: Laten de manschappen zich opmaken en vóór ons spelenGa naar voetnoot14). En Joab antwoordde: Dat zij zich opmaken. |
15. Surrexerunt ergo, et transierunt numero duodecim de Benjamin, ex parte Isboseth filii Saul, et duodecim de pueris David. | 15. Zij maakten zich dan op en schaarden zich tegenover elkander, ten getalle van twaalfGa naar voetnoot15) van Benjamin van den kant van Isboseth, Saül's zoon, en twaalf uit de dienaren van David. |
16. Apprehensoque unusquisque capite comparis sui, defixit gladium in latus contrarii, et ceciderunt simul: vocatumque est nomen loci illius: Ager robustorum, in Gabaon. | 16. En nadat ieder hunner zijnen overman bij het hoofd had gegrepen, stiet hij het zwaard in de zijde van zijn tegenstander. Zoo vielen zij te gelijk. Daarom noemde men die plaats het Veld der sterken te GabaonGa naar voetnoot16). |
17. Et ortum est bellum durum | 17. En er ontstond te dien dage |
[pagina 511]
satis in die illa: fugatusque est Abner, et viri Israel a pueris David. | een zeer hevig gevechtGa naar voetnoot17), en Abner werd met de manschappen van Israël op de vlucht gedreven door de dienaren van David. |
18. Erant autem ibi tres filii Sarviae, Joab, et Abisai, et Asael: porro Asael cursor velocissimus fuit, quasi unus de capreis, quae morantur in silvis. | 18. Nu waren daar de drie zonen van Sarvia: Joab en Abisaï en Asaël. Asaël nu was zeer rap ter been gelijk de geiten, die in de bosschen huizenGa naar voetnoot18). |
19. Persequebatur autem Asael Abner, et non declinavit ad dextram neque ad sinistram omittens persequi Abner. | 19. Asaël nu zette Abner na en week naar rechts noch links, zonder ophouden Abner vervolgend. |
20. Respexit itaque Abner post tergum suum, et ait: Tune es Asael? Qui respondit: Ego sum. | 20. Abner keek derhalve om en zeide: Zijt gij het, Asaël? En deze antwoordde: Ik ben het. |
21. Dixitque ei Abner: Vade ad dextram, sive ad sinistram, et apprehende unum de adolescentibus, et tolle tibi spolia ejus. Noluit autem Asael omittere quin urgeret eum. | 21. En Abner zeide hem: Wijk rechts of links af en tast een van de jongeren aan en maak zijn wapenrusting buitGa naar voetnoot19). Maar Asaël wilde er niet van afzien hem op de hielen te zitten. |
22. Rursumque locutus est Abner ad Asael: recede, noli me sequi, ne compeller confodere te in terram, et levare non potero faciem meam ad Joab fratrem tuum. | 22. En nogmaals sprak Abner tot Asaël: Terug, vervolg mij niet, opdat ik niet gedwongen worde u aan de aarde te rijgen en ik (dan) mijn gelaat niet zou kunnen opheffen tot uwen broeder JoabGa naar voetnoot20)? |
23. Qui audire contempsit, et noluit declinare: percussit ergo eum Abner aversa hasta in inguine, et transfodit, et mortuus est in eodem loco: omnesque qui transibant per locum illum, in quo ceciderat Asael, et mortuus erat, subsistebant. | 23. Maar hij versmaadde te luisteren en weigerde zijwaarts te wijken. Toen keerde Abner de speer en trof hem in het onderlijf en doorboorde hem, en hij bleef op de plaats dood. En allen, die aan de plek voorbijkwamen, waar Asaël gevallen en gesneuveld was, bleven staanGa naar voetnoot21). |
24. Persequentibus autem Joab, et Abisai fugientem Abner, sol oc- | 24. Terwijl nu Joab en Abisaï Abner op zijne vlucht nazetten, |
[pagina 512]
cubuit: et venerunt usque ad Collem aquaeductus, qui est ex adverso vallis itineris deserti in Gabaon. | ging de zon onder, en zij bereikten den heuvel der Waterleiding, die tegenover het dal van den weg naar de woestijn van Gabaon gelegen isGa naar voetnoot22). |
25. Congregatique sunt filii Benjamin ad Abner: et conglobati in unum cuneum, steterunt in summitate tumuli unius. | 25. Toen verzamelden zich de zonen van Benjamin bij Abner en sloten zich tot één schaar aaneen en maakten halt op den top van een heuvelGa naar voetnoot23). |
26. Et exclamavit Abner ad Joab, et ait: Num usque ad internecionem tuus mucro desaeviet? an ignoras quod periculosa sit desperatio? usquequo non dicis populo ut omittat persequi fratres suos? | 26. Nu riep Abner tot Joab en zeide: Zal uw zwaard tot verdelgens toe blijven woeden? Weet gij niet hoe gevaarlijk de wanhoop wezen kanGa naar voetnoot24)? Hoe lang nog talmt gij het volk te gelasten, dat het de vervolging zijner broeders stakeGa naar voetnoot25)? |
27. Et ait Joab: Vivit Dominus, si locutus fuisses, mane recessisset populus persequens fratrem suum. | 27. En Joab zeide: Zoo waar de Heer leeft! hadt gij gesproken, het volk zou dezen morgen van de vervolging zijner broeders hebben afgezienGa naar voetnoot26). |
28. Insonuit ergo Joab buccina, et stetit omnis exercitus, nec persecuti sunt ultra Israel, neque iniere certamen. | 28. Hierop stak Joab de bazuin, en het gansche leger maakte halt, en zij vervolgden Israël niet langer en gingen geen strijd aan. |
29. Abner autem et viri ejus abierunt per campestria, tota nocte illa: et transierunt Jordanem, et lustrata omni Bethhoron, venerunt ad castra. | 29. En Abner en zijne mannen braken op en trokken door de vlakte, dien ganschen nacht door, en staken den Jordaan over en gingen gansch Bethoron door en kwamen naar de legerplaatsGa naar voetnoot27). |
30. Porro Joab reversus, omisso Abner, congregavit omnem popu- | 30. Joab nu, van Abner aflatend, keerde om en verzamelde het gan- |
[pagina 513]
lum: et defuerunt de pueris David decem et novem viri, excepto Asaele. | sche volk, en men miste van de dienaren van David negentien man, Asaël niet medegerekend. |
31. Servi autem David percusserunt de Benjamin, et de viris, qui erant cum Abner trecentos sexaginta, qui et mortui sunt. | 31. Maar David's dienaren hadden van Benjamin en van de mannen, die bij Abner waren, er driehonderd en zestig geveld, die ook stiervenGa naar voetnoot28). |
32. Tuleruntque Asael, et sepelierunt eum in sepulcro patris sui in Bethlehem: et ambulaverunt tota nocte Joab et viri qui erant cum eo, et in ipso crepusculo pervenerunt in Hebron. | 32. En zij namen Asaël op en begroeven hem in het graf van zijn vader te Bethlehem. Joab nu en de mannen, die bij hem waren, trokken den ganschen nacht door en kwamen juist met den dageraad te Hebron aan. |
- voetnoot1)
- Van II 1 tot IV 12 wordt verhaald hoe David, door den stam Juda tot koning verheven, te Hebron regeert en gestadig toeneemt in macht en aanzien, terwijl daarentegen rijk en macht van Saül's zoon Isboseth, dien Abner door de overige stammen als koning liet huldigen, kwijnen en vergaan. Voor David is het koningschap te Hebron slechts de voorbereiding tot zijn heerschappij over gansch Israël. De schrijver verhaalt daarom enkel die gebeurtenissen, welke er toe leidden, dat zijn held tot zijn door God aangewezen bestemming kwam.
- voetnoot2)
- Na op zijn eerste, algemeene vraag een bevestigend antwoord te hebben ontvangen, zal David meer bepaaldelijk gevraagd hebben, of hij wellicht moest optrekken naar Hebron, de in het midden van Juda gunstig gelegen en van ouds belangrijke stad. Het orakel (de ephod van Abiathar) toch antwoordde, naar alle waarschijnlijkheid, alleen met ja of neen. Wetend dat hij door God geroepen is, den troon van Israël in te nemen, wenscht David dien niet anders te bemachtigen dan op de wijze door God gewild. God nu wil dat zijn uitverkorene geleidelijk tot zijn bestemming kome, door het gansche volk zelf als koning begeerd. - Men kan gissen dat David ook met toestemming van Achis naar Hebron verhuisde. Het was toch in het belang der Philistijnen, dat er scheuring kwam in het rijk van Saül.
- voetnoot3)
- In de dochtersteden van Hebron, zie Jos. X 37.
- voetnoot4)
- Zoo werd David vooreerst gezalfd tot koning over dien stam, die ook later de meest bevoorrechte en de voornaamste drager der beloften Gods zou blijken.
- voetnoot5)
- D.i. trouwe en volhardende barmhartigheid.
- voetnoot6)
- De Vulgaat geeft hier den zin weder van den verbeterden grondtekst: ‘maar ook ik zal u goeds betoonen daarvoor dat gij dit gedaan hebt’.
- voetnoot7)
- Vgl. XIII 28. David wil zeggen: Weest niet bezorgd, omdat uw meester en beschermer niet meer is; want ik, de door Juda gekozen koning, beloof u mijne hulp. Met echte staatsmanswijsheid zoekt David, voorloopig vergeefs, de bewoners van Jabes en van geheel het Overjordaansche voor zich te winnen.
- voetnoot8)
- De zoon van Ner, zie I Reg. XIV 50. Isboseth, Saül's vierde zoon, heet I Par. VIII 3, IX 39 Isbaäl, zeker zijn ware naam. Daar de naam Baäl in lateren tijd enkel nog gebruikt werd van den Chanaänietischen afgod, leidde de afschuw, welken de Joden van dien naam hadden, er toe, dat in al de met Baäl saamgestelde eigennamen dit vervangen werd door boseth, d.i. schande. Niemand, en zeker geen koning, zal zijn zoon ‘man van schande’ genoemd hebben. En leidde hem rond door de legerplaats, Hebr.: ‘en bracht hem over naar Mahanaïm’. Mahanaïm was eene levietenstad aan de overzijde van den Jordaan, zie Gen. XXXII 2, ten N. van den Jaboc gelegen (v. 22 ald.). Alleen daardoor dat Isboseth zich, wellicht door de Philistijnen, genoopt zag, in het Overjordaansche zijne zetelstad te kiezen, bevond hij zich tegenover David in het nadeel.
- voetnoot9)
- Voor Gessuri, heeft de grondtekst: ‘ha-asjoeri’, dat zeker niet verschreven is uit ‘ha-gesjoeri’, daar het land Gessur toen (zie III 3) en zelfs nog later (zie XV 8) een zelfstandig koninkrijk uitmaakte, maar, gelijk de Septuag. leert, uit ‘ha-asjeeri’ (vgl. Judic. I 32), d.i. de Aserieten. Abner maakt Isboseth tot koning over geheel het Overjordaansche gebied (Galaäd) en over het land aan deze zijde van den Jordaan, te weten het stamgebied van Aser, het meest noordelijke gedeelte, de zuidelijk daarvan gelegen gewesten der overige stammen, aangeduid met Jezrahel (de vlakte van dien naam) en Ephraïm, eindelijk Isboseth's stamland Benjamin. Zoo had met uitzondering alleen van Juda gansch Israël Isboseth gehuldigd.
- voetnoot10)
- Deze zinsnede dient tot beperking van gansch Israël (v. 9) en was daarmede oorspronkelijk zeker verbonden. De getallen van v. 10 a schijnen niet juist. David toch en Jonathas waren zeker ongeveer even oud. Volgens V 4 nu telde David bij Saül's dood 30 jaren; de jongere broeder van Jonathas kan dus toen geen 40 jaar oud geweest zijn. Voorts regeerde David te Hebron 7½ jaar; ongeveer even lang moet blijkens III 17 volg. Isboseth te Mahanaïm koning zijn geweest.
- voetnoot11)
- Ook dit v. schijnt ingelascht. Vgl. V 4.
- voetnoot12)
- Uit het kamp, Hebr: ‘van Mahanaïm’. Naar Gabaon, de oude hoofdstad van Saül's rijk.
- voetnoot13)
- Joab, de zoon van Sarvia, eene der zusters van David, had zich vermoedelijk gelijktijdig met zijn broeder Abisaï (zie I Reg. XXVI 27) bij den rondzwervenden David aangesloten en verschijnt hier voor het eerst als diens veldheer. Wat hem kenmerkt is vooreerst een onbegrensde ijver voor de macht van het door David gestichte koninklijke huis bij groot gebrek aan eerbied voor den persoon en den wil van David, voorts zeldzame dapperheid en krijgsbeleid bij ontembare wraakzucht, jaloerschheid en gewelddadigheid. Aan den vijver van Gabaon, vgl. I Reg. XIX 22 met de betreffende noot. Met welk doel de twee veldheeren waren uitgetogen en te Gabaon kwamen, is onzeker. Wel niet om elkander te beoorlogen; want zij laten hunne manschappen zich rustig, naar het schijnt, tegenover elkander legeren en voor hun aangezieht spelen, d.i. een steekspel houden. Eerst naar aanleiding van het steekspel worden de twee legertjes handgemeen, wat tot verdere vijandelijkheden tusschen de twee rijken aanleiding geeft. Dat Abner, met zijne mannen rondtrekkende door het rijk van Isboseth, wellicht ter bevestiging van diens gezag, te Gabaon, de oude zetelstad van Saül, kwam, is natuurlijk. Maar hoe kon ook Joab met een legermacht daar komen, zonder door Abner te worden aangevallen? Vermoedelijk omdat zich te Gabaon het heiligdom van Israël's God bevond, dat, hoewel toen wellicht meer dan ooit te voren geminacht en verwaarloosd (zie VI noot 1 en I Reg. XXII 19 met de betreffende noot), toch voor alle Israëlieten, ook zelfs voor eene afdeeling van Juda's leger, toegankelijk moest zijn. De manschappen van David behoefden slechts tot aan de grens van Juda te gaan, om op dat vermoedelijk onzijdig gebied te komen.
- voetnoot14)
- Een steekspel houden. Dat dit steekspel bedoeld was als een ernstig gevecht, welks uitslag beslissend zou zijn voor de twee legerafdeelingen, gelijk men meestal aanneemt, wordt niet gezegd.
- voetnoot15)
- Naar het Hebr.: ‘en er werden afgeteld twaalf....’.
- voetnoot16)
- Voor het Veld der sterken heeft de grondtekst: ‘Chalkath hat-tsoerim’, hetwelk geen zin gevend, zal moeten luiden: ‘Chalkath Hat-tsarim’, d.i. Veld der tegenstanders, of (naar de Septuag.) ‘Chalkath hat-tsidim’, d.i. Veld der lagenleggers. Mogelijk gaf de plaatsnaam aanleiding tot het ontstaan van de legendarisch klinkende overlevering, dat de spelende mannen terstond van het spel een ernstig gevecht maakten en allen elkander dood staken.
- voetnoot17)
- Naar het Hebr.: ‘en de vechtpartij werd bovenmate hevig op dien dag’.
- voetnoot18)
- Volgens den grondtekst: ‘gelijk de reeën, die in het veld zijn’.
- voetnoot19)
- Zich van zijn overmacht bewust wil Abner niet met Asaël vechten en raadt hem, zich met een overwinning van een mindere dan den bevelhebber tevreden te stellen.
- voetnoot20)
- Abner voorziet wat bloedige gevolgen het neervellen van Asaël zou hebben.
- voetnoot21)
- Volgens den grondtekst sloeg Abner Asaël ‘met het achtereinde van de speer’, wat vermoedelijk zeggen wil, dat hij, zonder zich om te keeren, met de speer achteruit stiet, niet om Asaël te dooden, maar om hem van zich af te houden. Achter onderlijf volgt nog in het Hebr.: ‘zoodat de speer uit zijn rug te voorschijn kwam’. Om de speer in den grond te kunnen steken zal zich aan haar ondereinde een scherpe punt bevonden hebben.
- voetnoot22)
- Naar den grondtekst: ‘en zij kwamen tot bij den heuvel Amma, die.... ten oosten van Giach ligt in de richting van de woestijn (d.i. het weiland) van Gabaon’. Amma en Giach zijn van elders niet bekend.
- voetnoot23)
- De grondtekst heeft: ‘op den top van den heuvel Achath’. Voor Achath vermoedelijk te lezen ‘Amma’, zie vorige noot.
- voetnoot24)
- Naar het Hebr.: ‘dat het gevolg bitter zal zijn’?
- voetnoot25)
- Uit geheel de toespraak van Abner schijnt te blijken dat de twee broederrijken tot dusverre elkander niet hadden beoorloogd en dat de vijandelijkheden van het oogenblik onverwacht ontstaan waren.
- voetnoot26)
- Naar den grondtekst schijnt het antwoord anders te luiden: ‘Zoo waar de Heer leeft, (ik zeg) dat, zoo gij (thans) niet gesproken hadt, het volk zich (slechts) na den morgen zou weerhouden hebben, een ieder van achter zijn broeder’, d.i. het volk zou de vervolging tot aan het aanbreken van den dag hebben voortgezet.
- voetnoot27)
- Door de vlakte, te weten van den Jordaan, de ʽAraba. Abner en zijne mannen gingen langs den westelijken oever van den Jordaan over Jericho noordwaarts, staken dan de rivier over en trokken door het gansche Bithron en kwamen te Mahanaïm’ (grondtekst). Met het Bithron, elders niet genoemd, zal wel een dal bedoeld zijn, dat van den Jordaan naar Mahanaïm leidde. - Dat beide veldheeren zich zoo zeer haastten, om naar huis te komen, schijnt te bewijzen dat het gevecht onverwacht ontstaan was, en dat geen van beiden op eigen hand iets waagde te ondernemen.
- voetnoot28)
- Onderscheiden worden van de mannen van Abner, d.i. van diens soldaten, de Benjaminieten, die zich blijkens v. 25 bij den veldheer hadden aangesloten.