De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 502]
| |||||||||||||||
Liber secundus Samuelis, quem nos secundum regum dicimus.Caput I.
|
FACTUM est autem, postquam mortuus est Saul, ut David reverteretur a caede Amalec, et maneret in Siceleg duos dies. I Reg. XXX 17. | EN het geschiedde nadat Saül gesneuveld was, dat David terugkeerde van het verslaan der Amalekieten en twee dagen te Siceleg verbleefGa naar voetnoot1). |
2. In die autem tertia apparuit homo veniens de castris Saul veste conscissa, et pulvere conspersus caput: et ut venit ad David, cecidit super faciem suam, et adoravit. | 2. En op den derden dag verscheen er een man, komende uit het legerkamp van Saül met gescheurde kleederen en het hoofd met stof bestrooid, en zoodra hij bij David kwam, viel hij op zijn aangezicht en wierp zich nederGa naar voetnoot2). |
3. Dixitque ad eum David: Unde venis? Qui ait ad eum: De castris Israel fugi. | 3. En David zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Uit het legerkamp van Israël ben ik ontkomenGa naar voetnoot3). |
4. Et dixit ad eum David: Quod est verbum quod factum est? indica | 4. En David zeide tot hem: Wat is er gebeurd? Deel het mij mede. |
[pagina 503]
mihi. Qui ait: Fugit populus ex proelio, et multi corruentes e populo mortui sunt: sed et Saul et Jonathas filius ejus interierunt. | Toen zeide hij: Het volk is gevlucht uit den strijd en velen uit het volk zijn gevallen en gesneuveld; zelfs ook Saül en zijn zoon Jonathas vonden den dood. |
5. Dixitque David ad adolescentem, qui nuntiabat ei: Unde scis quia mortuus est Saul, et Jonathas filius ejus? | 5. En David zeide tot den jongen man, die hem de tijding bracht: Hoe weet gij dat Saül met zijn zoon Jonathas dood is? |
6. Et ait adolescens, qui nuntiabat ei: Casu veni in montem Gelboe, et Saul incumbebat super hastam suam: porro currus et equites appropinquabant ei, | 6. En de jonge man, die hem de tijding bracht, zeide: Bij toeval kwam ik op het gebergte Gelboë, en Saül lag op zijne speer, en de wagens en ruiters kwamen dicht bij hemGa naar voetnoot4). |
7. Et conversus post tergum suum, vidensque me vocavit. Cui cum respondissem: Adsum: | 7. En hij keek om en mij ziende riep hij mij. En toen ik hem antwoordde: Hier ben ik, |
8. Dixit mihi: Quisnam es tu? Et aio ad eum: Amalecites ego sum. | 8. zeide hij mij: Wie zijt gij? En ik antwoord hem: Ik ben een Amalekiet. |
9. Et locutus est mihi: Sta super me, et interfice me: quoniam tenent me angustiae, et adhuc tota anima mea in me est. | 9. En hij sprak tot mij: Ga op mij staan en dood mij; want angst heeft mij bevangen, en nog is mijne ziel geheel in mijGa naar voetnoot5). |
10. Stansque super eum, occidi illum: sciebam enim quod vivere non poterat post ruinam: et tuli diadema quod erat in capite ejus, et armillam de brachio illius, et attuli ad te dominum meum huc. | 10. En ik ging op hem staan en doodde hem, daar ik wist dat hij na den val niet leven kon. Toen nam ik den diadeem, dien hij op het hoofd had, en den armband van zijnen arm weg en breng ze hier aan u, mijnen heerGa naar voetnoot6). |
[pagina 504]
11. Apprehendens autem David vestimenta sua scidit, omnesque viri, qui erant cum eo, | 11. Toen greep David zijne kleederen en scheurde ze, en hetzelfde deden al de mannen, die bij hem warenGa naar voetnoot7). |
12. Et planxerunt, et fleverunt, et jejunaverunt usque ad vesperam super Saul, et super Jonathan filium ejus, et super populum Domini, et super domum Israel, eo quod corruissent gladio. | 12. En zij bedreven rouw en weenden en vastten tot den avond om Saül en om zijn zoon Jonathas en om het volk des HeerenGa naar voetnoot8) en om het huis Israël, omdat zij door het zwaard gevallen waren. |
13. Dixitque David ad juvenem qui nuntiaverat ei: Unde es tu? Qui respondit: Filius hominis advenae Amalecitae ego sum. | 13. En David zeide tot den jongen man, die hem de tijding gebracht had: Van waar zijt gij? En hij antwoordde: De zoon ben ik van een in het land wonenden AmalekietGa naar voetnoot9). |
14. Et ait ad eum David: Quare non timuisti mittere manum tuam ut occideres christum Domini? Ps. CIV 15. | 14. Toen zeide David tot hem: Waarom schroomdet gij niet de hand uit te steken, om den gezalfde des Heeren te dooden? |
15. Vocansque David unum de pueris suis, ait: Accedens irrue in eum. Qui percussit illum, et mortuus est. | 15. En een van zijne knechten roepend zeide David: Treed toe en val op hem aan. En deze versloeg hem en hij stierf. |
16. Et ait ad eum David: Sanguis tuus super caput tuum: os enim tuum locutum est adversum te, dicens: Ego interfeci christum Domini. | 16. En David zeide tot hem: Uw bloed op uw eigen hoofd! want uw mond heeft tegen u zelf gesproken door te zeggen: Ik heb den gezalfde des Heeren gedoodGa naar voetnoot10). |
[pagina 505]
17. Planxit autem David planctum hujuscemodi super Saul, et super Jonathan filium ejus. | 17. Toen hief David dezen klaaggezang aan over Saül en over zijn zoon JonathasGa naar voetnoot11), |
18. (Et praecepit ut docerent filios Juda arcum, sicut scriptum est in Libro justorum.) Et ait: Considera Israel pro his, qui mortui sunt super excelsa tua vulnerati. | 18. - en hij gebood de kinderen van Juda den Boog te leeren, gelijk geschreven staat in het Boek der Gerechten - en hij zeide: Denk, Israël, aan hen, die gesneuveld op uwe hoogten gevallen zijnGa naar voetnoot12). |
19. Inclyti, Israel, super montes tuos interfecti sunt: quo modo ceciderunt fortes? | 19. De roemrijken, o Israël, zijn op uwe hoogten verslagen. Hoe zijn de helden gevallenGa naar voetnoot13)! |
20. Nolite annuntiare in Geth, neque annuntietis in compitis Ascalonis: ne forte laetentur filiae Philisthiim, ne exsultent filiae incircumcisorum. | 20. Vermeldt het niet te Geth en boodschapt het niet op de pleinen van Ascalon, opdat zich niet verblijden de dochteren der Philistijnen, niet jubelen de dochteren der onbesnedenenGa naar voetnoot14). |
21. Montes Gelboe, nec ros, nec pluvia veniant super vos, neque sint agri primitiarum: quia ibi | 21. Bergen van Gelboë! dauw noch regen kome op u, noch mogen er akkers van eerstelingen wezenGa naar voetnoot15). Want daar is weggeworpen der |
[pagina 506]
abjectus est clypeus fortium, clypeus Saul, quasi non esset unctus oleo. | helden schild, het schild van Saül, als ware hij niet de met olie gezalfdeGa naar voetnoot16). |
22. A sanguine interfectorum, ab adipe fortium, sagitta Jonathae nunquam rediit retrorsum, et gladius Saul non est reversus inanis. | 22. Van bloed van verslagenen, van vet van helden kwam Jonathas' pijl nooit terug, en Saül's zwaard keerde niet ledig wederGa naar voetnoot17). |
23. Saul et Jonathas amabiles, et decori in vita sua, in morte quoque non sunt divisi: aquilis velociores, leonibus fortiores. | 23. Saül en Jonathas, die beminlijken en liefelijken in hun leven, zijn ook in den dood niet gescheiden; vlugger waren zij dan arenden, sterker dan leeuwenGa naar voetnoot18). |
24. Filiae Israel super Saul flete, qui vestiebat vos coccino in deliciis, qui praebebat ornamenta aurea cultui vestro. | 24. Dochteren van Israël! weent over Saül, die u met purper kleedde in geneugten, die u tot opschik gouden sieradiën gafGa naar voetnoot19). |
25. Quo modo ceciderunt fortes in proelio? Jonathas in excelsis tuis occisus est? | 25. Hoe zijn de helden gevallen in den strijd! Jonathas is op uwe hoogten gesneuveldGa naar voetnoot20)! |
26. Doleo super te frater mi Jonatha decore nimis, et amabilis super amorem mulierum. Sicut mater unicum amat filium suum, ita ego te diligebam. | 26. Over u treur ik, mijn broeder Jonathas, liefelijk boven mate en beminnelijk boven vrouwenliefde. Gelijk een moeder haar eenigen zoon bemint, zoo had ik u liefGa naar voetnoot21). |
27. Quo modo ceciderunt robusti, et perierunt arma bellica? | 27. Hoe zijn de sterken gevallen en de krijgswapenen verloren gegaanGa naar voetnoot22)! |
- voetnoot1)
- Met Saül's dood begint terstond David als de eenige hoofdpersoon op den voorgrond te treden. Vooreerst (I) wordt bericht hoe hij de tijding van Saül's nederlaag en dood ontving en bij die gelegenheid opnieuw blijk gaf van koninklijke rechtvaardigheid en grootheid van ziel.
- voetnoot2)
- Op den derden dag, te weten na David's terugkeer te Siceleg. Uit het legerkamp van Saül. Hebr.: ‘van het leger, van Saül van daan’, wat beteekenen kan van de streek, waar Saül en zijn leger de nederlaag leden. Met gescheurde kleederen. Vgl. I Reg. IV 12. Uit het vervolg blijkt dat de brenger der ongelukstijding, geen Israëliet, het met zijn rouwbedrijf niet zeer ernstig meende; doch gelijk men thans in dagen van rouw zwarte kleederen draagt, zoo heerschte destijds de gewoonte om, tot teeken van rouw, de kleederen te verscheuren. En wierp zich neder, David als koning huldigend, zie ook v. 10.
- voetnoot3)
- Dit antwoord moet blijkbaar den schijn wekken, dat hij had deelgenomen aan den strijd.
- voetnoot4)
- De Amalekiet zegt bij toeval op het gebergte Gelboë te zijn gekomen; maar vermoedelijk had hij zich opzettelijk daarheen begeven om lijken te plunderen. En Saül lag op zijne speer. Volgens I Reg. XXXI 4 had Saül zich in zijn zwaard geworpen en was gestorven. De Amalekiet doet het echter voorkomen alsof hij hem wel zwaar gekwetst (zie v. 10), maar toch levend trof en toen op verzoek van den gekwetste deed wat de wapendrager geweigerd had te doen. En de wagens en ruiters kwamen dicht bij hem. Blijkens I Reg. XXXI 3 de boogschutters, die, gelijk op de Oostersche gedenkteekenen te zien valt, dikwerf op de krijgswagens stonden.
- voetnoot5)
- Met het door angst vertaalde, elders niet voorkomende Hebreeuwsche woord zal wel overeenkomstig de vertaling der Septuag. ‘duisternis’ bedoeld zijn. De Amalekiet laat Saül zeggen dat het hem zwart voor de oogen wordt. En nog... in mij. Daarom verlangt hij verkorting van lijden.
- voetnoot6)
- Voor ‘na den val’, volgens grondtekst en Septuag. te lezen: ‘na zijn val’. - Op Assyrische gedenkteekenen ziet men dikwerf de krijgvoerende koningen voorgesteld met diadeem en armband. Vgl. ook III Reg. XXII 30. - Dat het verhaal van den Amalekiet strijdt met het I Reg. XXXI 1-5 gegeven bericht over Saül's dood, is onloochenbaar. Maar uit de omstandigheid, dat David den Amalekiet geloof schenkt, mag men geenszins besluiten dat ook de schrijver diens verhaal als waar wil beschouwd zien. Uitdrukkelijk zegt hij na het door hem zelf gegeven bericht: ‘Zoo stierf Saül’, terwijl hij hier den Amalekiet zoo laat spreken, dat diens dubbelzinnigheid en leugenachtigheid, door David, die de ware toedracht niet kende, niet opgemerkt, den opmerkzamen lezer niet kunnen ontgaan. Ook elders geeft de schrijver geen opzettelijke opheldering, waar men die in de medegedeelde feiten zelf kan vinden. Zie b.v. XI 8-13 en 18-25 met de aanteekeningen. Blijkbaar kwam de Amalekiet na Saül's dood op het slagveld, roofde van diens lijk diadeem en armband en bracht ze, op loon belust, aan David als den zijns inziens toekomstigen koning, dien hij door zijn leugenachtig verhaal nog meer voor zich dacht in te nemen. Maar hij kwam bedrogen uit. David's edelmoedigheid en rechtvaardigheid verschijnen hier in schitterend licht.
- voetnoot7)
- Wat vele nieuwere schriftverklaarders hier hindert schijnt juist zeer natuurlijk, te weten, dat het schokkend bericht van 's konings rampzalig einde David voor het oogenblik zijn vraag omtrent den dood van Jonathas (v. 5) doet vergeten.
- voetnoot8)
- Septuag.: ‘en om het volk van Juda’.
- voetnoot9)
- Wel niet terstond na het verhaal van den bode, gelijk de meesten aannemen, maar eerst bij het einde van het rouwbedrijf stelt David zijne vraag. Die vraag was na de verklaring van den Amalekiet in v. 8 geenszins overbodig. David wilde en moest weten of de Amalekiet al of niet een bewoner van het land was. Was dit het geval, dan moest hij de aldaar geldende wet van de onschendbaarheid des konings kennen.
- voetnoot10)
- De schuld aan 's mans dood komt neer op hem zelf, daar hij zelf, schoon in strijd met de waarheid, verhaald had eene daad te hebben gepleegd, welke dep dood verdiende. - Nu Saül gesneuveld is, acht David zich krachtens de ontvangen zalving terstond gerechtigd en verplicht, recht en wet te handhaven. Daardoor snijdt hij tevens alle verdenking van medeplichtigheid aan Saül's dood af.
- voetnoot11)
- Het volgend klaaglied past zoo volkomen in het verhaal en wijst zoo duidelijk op den tijd van David, dat zijne echtheid, althans zijne oudheid, niet kan betwijfeld worden. De schrijver nam het over uit het aloude Boek des Gerechten (v. 18 Hebr.). Vermoedelijk werd het voor het eerst gezongen bij het v. 12 beschreven rouwbedrijf.
- voetnoot12)
- In den grondtekst komt v. 18b, dat vermoedelijk ontstond door dubbelschrijving van v. 19, niet voor. Naar het Hebr. luidt het geheele vers: ‘En hij zeide. Om te leeren kinderen van Juda. Boog. Zie, het staat geschreven in het Boek des Gerechten’. De laatste zinsnede leest men ook Jos. X 13; zie noot 14 aldaar. En hij zeide, d.i. en hij zong aldus. Om te leeren kinderen van Juda. Boog schijnt de uit bedoeld boek mede overgenomen titel van het klaaglied. Boog slaat op den v. 22 (Hebr.) bezongen boog van Jonathas, terwijl om te leeren (vgl. Ps. LIX 1) kinderen van Juda zal beteekenen, dat het gedicht als een bij uitstek nationaal lied aan Juda wordt aanbevolen. Zonder voldoende reden zien vele nieuweren in laatstbedoelde woorden den uit v. 19 verschoven en verschreven aanhef van het klaaglied, welke naar hun gissing luidde: ‘Verneem, Juda, wreede tijding’!
- voetnoot13)
- Men kan het Hebr. vertalen: ‘De roem, (o) Israël, is op uwe hoogten gewond; ach, gevallen zijn helden’! Onnoodiger wijze trachten vele nieuweren de eerste zinsnede te verbeteren; het gebezigde beeld is even juist als dichterlijk. Naar het schijnt, is het vers in zijn geheel een refrein. Zie noot 22.
- voetnoot14)
- Gelijk reeds de vertaling der Vulgaat laat gevoelen, maakt v. 20 eene strophe uit. Om de maat der drie verzen in overeenstemming te brengen met die (telkens twee verzen met vier en één met drie rijzingen) van de volgende strophen, dient men op de pleinen achter de dochteren der Philistijnen te laten volgen. De dichter bezweert de zijnen, hun smart te beteugelen, daar anders de vrouwen der naburige Philistijnsche steden Geth en Ascalon de zegepraal van haar volk met zang en dans zullen gaan verheerlijken. Vgl. I Reg. XVIII 7 volg.
- voetnoot15)
- Naar den tegenwoordigen grondtekst: ‘Gij, bergen op (vermoedelijk te lezen van) Gelboa, noch dauw noch regen op u en velden der hefofferen’. Daar de laatste woorden geen zin geven en buitendien de versmaat storen, schijnen zij te zijn een verschreven randbemerking, welke, gelijk de Vulgaat, het verzwegen werkwoord aangaf.
- voetnoot16)
- Men kan het Hebr. met geringe wijziging als volgt vertalen: ‘want daar is bezoedeld (nigʼal voor nigʽal) een heldenschild, Saül's schild, gezalfd (belool voor beli, vgl. Exod. XXIX 2 Hebr.) met olie’. Het zoo overbodig wordend masjiah (gezalfd) schijnt verklarende randbemerking bij belool. Men placht (zie Isai. XXI noot 5) de schilden met olie week te houden. In zijn geheel vormt v. 21 wederom eene strophe, gelijk ook v. 22, 23, 24 en 26.
- voetnoot17)
- Men kan en moet het Hebr. zeker vertalen: ‘zonder bloed van verslagenen en zonder vet van helden kwam Jonathas' boog niet terug. En Saül's zwaard keerde niet terug ledig’. De zin is, dat beide helden boog en zwaard goed wisten te gebruiken. Overeenkomstig de Isai. XXXIV 5-6 gebezigde beeldspraak worden boog en zwaard voorgesteld alsof zij nooit vergeefs uitgaan op buit, als zij naar bloed en vleesch der vijanden dorsten.
- voetnoot18)
- Zin en versmaat maken het wenschelijk de vierde strophe aldus te lezen: ‘Saül en Jonathas, de beminden in hun leven, vlugger dan arenden en sterker dan leeuwen, in hun dood zijn zij niet gescheiden’.
- voetnoot19)
- De strijders brachten van hunne overwinningen rijken buit mede om de vrouwen te tooien. Hoogst dichterlijk worden daarom vooral de vrouwen uitgenoodigd de gevallenen te beweenen. Vgl. Judic. V 30.
- voetnoot20)
- Naar het Hebr.: ‘Ach, gewond de dapperen, in het midden van den strijd Jonathas gevallen’! Zie noot 22.
- voetnoot21)
- Volgens den grondtekst met eene door de versmaat geboden omstelling: ‘Droefenis (is) mij om u, mijn broeder Jonathas! Dierbaar waart gij mij zeer boven vrouwenliefde, wondergroot was mij uwe liefde’. Gelijk een moeder.... lief komt alleen in de Vulgaat voor en is zeker een toevoegsel.
- voetnoot22)
- Naar het Hebr.: ‘Ach, gevallen zijn helden en verloren de wapenen des krijgs’. Slotrefrein. Naar het schijnt waren oorspronkelijk alle zes strophen vergezeld van een refrein, dat zich gelijk b.v. in Ps. XCIV bij elke strophe wijzigde, maar gingen de refreinen van de derde, vierde en vijfde strophe verloren. - In zijn geheel zal hetgeen de grondtekst ons van David's klaagzang biedt oorspronkelijk als volgt hebben geluid:
De roem, o Israël, is op uwe hoogten gewond;Ach, gevallen zijn helden!Vermeldt het niet te Geth en boodschapt het niet te Ascalon,Opdat zich niet verblijden de dochteren der Philistijnen,Op de pleinen niet jubelen de dochteren der onbesnedenen!Gij, bergen van Gelboa, dauw noch regen op u!Want daar is bezoedeld een heidenschild,Saül's schild gezalfd met olie.Zonder bloed van verslagenen en zonder vet van heldenKwam Jonathas' boog niet terug,En Saül's zwaard keerde niet ledig weder.Saül en Jonathas, de beminden in hun leven,Vlugger dan arenden en sterker dan leeuwen,In hun dood zijn zij niet gescheiden.Dochteren van Israël! Weent over Saül,Die u met purper kleedde in geneugten,Die gouden sieradiën gaf voor uw gewaad.Ach, gewond de dapperen,In het midden van den strijd Jonathas gevallen!Droefenis is mij om u, Jonathas!Dierbaar waart gij mij zeer boven vrouwenliefde,Wondergroot was mij uwe liefde.Ach. gevallen zijn helden,En verloren de wapenen des krijgs!