De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXI.
|
1. Philisthiim autem pugnabant adversum Israel: et fugerunt viri Israel ante faciem Philistiim, et ceciderunt interfecti in monte Gelboe. | 1. De Philistijnen nu streden tegen Israël; en de mannen van Israël sloegen voor de Philistijnen op de vlucht en vielen en sneuvelden op het gebergte GelboëGa naar voetnoot1). |
2. Irrueruntque Philisthiim in Saul, et in filios ejus, et percusserunt Jonathan, et Abinadab, et Melchisua filios Saul, I Par. X 2, 3. | 2. En de Philistijnen vielen op Saül en zijne zonen aan en velden Jonathas en Abinadab en Melchisua, de zonen van Saül, neerGa naar voetnoot2). |
3. Totumque pondus proelii versum est in Saul: et consecuti sunt eum viri sagittarii, et vulneratus est vehementer a sagittariis. | 3. En geheel de zwaarte van den, strijd keerde zich tegen Saül; en de boogschutters kregen hem onder schot, en hij werd zwaar door de boogschutters gewondGa naar voetnoot3). |
4. Dixitque Saul ad armigerum suum: Evagina gladium tuum, et percute me: ne forte veniant incircumcisi isti, et interficiant me, illudentes mihi. Et noluit armiger ejus: fuerat enim nimio terrore perterritus: arripuit itaque Saul gladium, et irruit super eum. I Par. X 4. | 4. En Saül zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij; anders komen wellicht die onbesnedenen en brengen mij om, hun spel met mij drijvende. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij door overgrooten schrik bevangen wasGa naar voetnoot4). Daarom greep Saül het zwaard en wierp er zich in. |
5. Quod cum vidisset armiger ejus, videlicet quod mortuus esset Saul, | 5. En dat ziende, te weten, dat Saül dood was, wierp ook zijn wa- |
[pagina 500]
irruit etiam ipse super gladium suum, et mortuus est cum eo. | pendrager zelf zich in zijn zwaard en stierf met hem. |
6. Mortuus est ergo Saul, et tres filii ejus, et armiger illius, et universi viri ejus in die illa pariter. | 6. Zoo stierf Saül en zijne drie zonen en zijn wapendrager en al zijne mannen gelijkelijk op één en denzelfden dagGa naar voetnoot5). |
7. Videntes autem viri Israel, qui erant trans vallem, et trans Jordanem, quod fugissent viri Israelitae, et quod mortuus esset Saul, et filii ejus, reliquerunt civitates suas, et fugerunt: veneruntque Philisthiim, et habitaverunt ibi. | 7. En toen de mannen van Israël, die aan den overkant van de vallei en van den JordaanGa naar voetnoot6) woonden, zagen dat de Israëlieten gevlucht en Saül en zijne zonen gesneuveld waren, verlieten zij hunne steden en gingen op de vlucht. En de Philistijnen kwamen en vestigden zich daar. |
8. Facta autem die altera, venerunt Philisthiim, ut spoliarent interfectos, et invenerunt Saul et tres filios ejus jacentes in monte Gelboe. | 8. 's Anderen daags nu kwamen de Philistijnen, om de gesneuvelden uit te schudden, en vonden Saül en zijne drie zonen op het gebergte Gelboë liggen. |
9. Et praeciderunt caput Saul, et spoliaverunt eum armis: et miserunt in terram Philisthinorum per circuitum, ut annuntiaretur in templo idolorum, et in populis. | 9. En zij hieuwen Saül het hoofd af en trokken hem zijne wapenrusting uit en zonden rond in het land der Philistijnen, om te boodschappen in den tempel der afgodenGa naar voetnoot7) en aan de volkstammen. |
10. Et posuerunt arma ejus in templo Astaroth, corpus vero ejus suspenderunt in muro Bethsan. | 10. En zij legden zijne wapenrusting neer in den tempel van Astaroth, maar zijn romp hingen zij op aan den muur van BethsanGa naar voetnoot8). |
11. Quod cum audissent habitatores Jabes Galaad, quaecumque fecerant Philisthiim Saul, II Reg. II 4. | 11. Toen nu de inwoners van Jabes in Galaäd hoorden al wat de Philistijnen aan Saül hadden gedaan, |
[pagina 501]
12. Surrexerunt omnes viri fortissimi, et ambulaverunt tota nocte, et tulerunt cadaver Saul, et cadavera filiorum ejus de muro Bethsan: veneruntque Jabes Galaad, et combusserunt ea ibi: | 12. maakten al de dapperste mannen zich op en trokken den ganschen nacht door en namen het lijk van Saül en de lijken zijner zonen van den muur van Bethsan, en zij kwamen naar Jabes in Galaäd en verbrandden ze daarGa naar voetnoot9). |
13. Et tulerunt ossa eorum, et sepelierunt in nemore Jabes, et jejunaverunt septem diebus. | 13. Daarop namen zij hun gebeente en begroeven het in het woudGa naar voetnoot10) van Jabes en vastten zeven dagen. |
- voetnoot1)
- I Par. X is afgezien van enkele bijzonderheden gelijkluidend met dit hoofdstuk. Op het gebergte Gelboë. De twee legers raakten (zie XXIX 11) zeker slaags in de vlakte van Jezraël; aan het wijken gebracht, zullen de Israëlieten zich naar het gebergte hebben teruggetrokken, door hun vijanden achtervolgd.
- voetnoot2)
- Vgl. XIV 49.
- voetnoot3)
- Naar de Septuag.: ‘en hij werd gewond in het onderlijf’.
- voetnoot4)
- Door ontsteltenis over de vreeselijke ramp, of door ontzag voor den koning.
- voetnoot5)
- Saül's einde openbaart de wrake des Heeren in al haar verschrikking. De aangewezen bevrijder van Israël ziet de volslagen nederlaag van zijn volk, de koning en vader, bedacht op de opvolging van zijn zaad, ziet zijne zonen sneuvelen; de gezalfde Gods eindigt door God verlaten als zelfmoordenaar.
- voetnoot6)
- Nabij de vlakte van Jezraël en aan (nl. ten W. van) den Jordaan, zooals men den grondtekst kan opvatten. Waarschijnlijk wordt alleen de streek tusschen de vlakte van Jezraël en den Jordaan bedoeld, waartoe ook Bethsan (v. 10) behoorde.
- voetnoot7)
- I Par. X 9 heeft het Hebr.: ‘aan hunne afgoden’. Hunne voornaamste afgoden waren Dagon, die een tempel had te Azot en een te Gaza, Derketo te Ascalon en Baäl Zebub, ‘de god der vliegen’, die een orakel te Accaron had.
- voetnoot8)
- De tempel van Astaroth. De Astaroth der Philistijnen heette eigenlijk Atergatis of Derketo, maar onderscheidde zich van Astarthe alleen door haar gedaante. Derketo, wat ‘deur’ of ‘spleet’ beteekent, werd voorgesteld half vrouw half visch, gelijk men ziet op een gesneden steen van het Louvre-museum. Aan den muur van Bethsan. Zie II Reg. XXI 12. Bethsan, stad van Manasse (zie Jos. XXVII 11), het latere Scythopolis, lag aan den grooten handelsweg van Egypte naar Damascus. Dat was zeker de reden, waarom de Philistijnen, den romp van Saül daar ophingen. Aan zijn romp... Bethsan beantwoordt I Par. X 10: ‘en zijn hoofd hechtten zij aan het huis van Dagon’. Zie v. 9 en XVII 54.
- voetnoot9)
- Jabes lag ten O. van Bethsan en ten W. van den Jordaan. - Zoo de lijken werkelijk verbrand werden, dan zal dit geschied zijn, omdat zij te ver in ontbinding waren overgegaan, om op de gewone wijze te kunnen worden begraven. Maar I Par. X wordt van geen verbranding der lijken gewaagd. Men gist daarom dat de grondtekst verschreven is en oorspronkelijk luidde: ‘en zij bedreven rouw over hen’. Dat men blijkens v. 13 hunne beenderen te Jabes begroef, is met die wijziging niet in strijd. Want het Hebr. woord beteekent zoowel gebeente of lijk als beenderen.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘onder de tamarisk’, vgl. XXII 6. Door hun liefdewerk betoonden de bewoners van Jabes zich dankbaar voor hun redding door Saül (zie XI).