De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXX.
|
1. Cumque venissent David et viri ejus in Siceleg die tertia, Amalecitae impetum fecerant ex parte australi in Siceleg, et percusserant Siceleg, et succenderant eam igni. I Par. XII 20. | 1. Toen nu David en zijne mannen den derden dag te Siceleg aankwamen, hadden de Amalekieten van het zuiden uit een aanval gedaan op Siceleg en hadden Siceleg geslagen en in brand gestokenGa naar voetnoot1). |
[pagina 495]
2. Et captivas duxerant mulieres ex ea, a minimo usque ad magnum: et non interfecerant quemquam, sed secum duxerant, et pergebant itinere suo. | 2. En zij hadden van daar de vrouwen gevangen weggevoerd, klein en grootGa naar voetnoot2), gedood echter hadden zij niemand, maar zij hadden ze medegenomen en trokken huns weegs. |
3. Cum ergo venissent David et viri ejus ad civitatem, et invenissent eam succensam igni, et uxores suas, et filios suos, et filias ductas esse captivas, | 3. Toen nu David en zijne mannen bij de stad kwamen en haar door het vuur verteerd vonden en hunne vrouwen en hunne zonen en dochters in gevangenschap gevoerd, |
4. Levaverunt David et populus qui erat cum eo voces suas, et planxerunt donec deficerent in eis lacrymae. | 4. verhieven David en het volk, dat bij hem was, hunne stem en weenden, totdat zij geen tranen meer hadden. |
5. Siquidem et duae uxores David captivae ductae fuerant, Achinoam Jezrahelites, et Abigail uxor Nabal Carmeli. | 5. Want ook de twee vrouwen van David waren in gevangenschap weggevoerd, Achinoam, de Jezrahelietische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal van Carmel. |
6. Et contristatus est David valde: volebat enim eum populus lapidare, quia amara erat anima uniuscujusque viri super filiis suis, et filiabus: confortatus est autem David in Domino Deo suo. | 6. Toen kwam David in groote bedrukking, want het volk wilde hem steenigen, want eenieders hart was verbitterd over zijne zonen en dochters. Maar David sterkte zich in den Heer, zijn GodGa naar voetnoot3). |
7. Et ait ad Abiathar sacerdotem filium Achimelech: Applica ad me ephod. Et applicavit Abiathar ephod ad David, | 7. En hij zeide tot den priester Abiathar, den zoon van Achimelech: Houd mij den ephod vóór. En Abiathar hield den ephod aan David vóórGa naar voetnoot4). |
8. Et consuluit David Dominum, dicens: Persequar latrunculos hos, et comprehendam eos, an non? Dixitque ei Dominus: Persequere: absque dubio enim comprehendes eos, et excuties praedam. | 8. En David raadpleegde den Heer en zeide: Zal ik die roovers nazetten en zal ik hen overmeesteren of niet? En de Heer zeide hem: Zet ze na, want zeker zult gij ze achterhalen en hun den buit ontrukkenGa naar voetnoot5). |
9. Abiit ergo David ipse, et sexcenti viri qui erant cum eo, et venerunt usque ad torrentem Be- | 9. David trok dan heen, hij en de zeshonderd man, die bij hem waren, en zij kwamen tot aan de beek |
[pagina 496]
sor: et lassi quidam substiterunt. | BesorGa naar voetnoot6), en uitgeput bleven eenigen achter. |
10. Persecutus est autem David ipse, et quadringenti viri: substiterant enim ducenti, qui lassi transire non poterant torrentem Besor. | 10. Maar David zette de vervolging voort, hij en vierhonderd man; want tweehonderd waren achtergebleven, omdat zij, uitgeput, de beek Besor niet konden overtrekken. |
11. Et invenerunt virum AEgyptium in agro, et adduxerunt eum ad David: dederuntque ei panem ut comederet, et biberet aquam, | 11. En zij vonden op het veld een Egyptenaar en brachten hem bij David. En zij gaven hem brood te eten en water te drinken |
12. Sed et fragmen massae caricarum, et duas ligaturas uvae passae. Quae cum comedisset, reversus est spiritus ejus, et refocillatus est: non enim comederat panem, neque biberat aquam, tribus diebus et tribus noctibus. | 12. en nog een stuk vijgenkoek en een paar rozijnenkoekenGa naar voetnoot7). Toen hij dat gegeten had, kwam hij weer bij en leefde weer op. Hij had toch in geen drie dagen en drie nachten brood gegeten noch water gedronken. |
13. Dixit itaque ei David: Cujus es tu? vel unde? et quo pergis? Qui ait: Puer AEgyptius ego sum, servus viri Amalecitae: dereliquit autem me dominus meus, quia aegrotare coepi nudiustertius. | 13. Nu zeide David tot hem: Aan wien behoort gij? En van waar komt en waarheen gaat gij? En hij zeide: Een Egyptische knaap ben ik, de slaaf van een Amalekiet. Mijn meester heeft mij, omdat ik ziek werd, eergisteren laten liggen. |
14. Siquidem nos erupimus ad australem plagam Cerethi, et contra Judam, et ad meridiem Caleb, et Siceleg succendimus igni. | 14. Want wij hebben een inval gedaan in het zuidelijk gebied der Cerethers en in Juda en in het zuiden van CalebGa naar voetnoot8) en hebben Siceleg in brand gestoken. |
15. Dixitque ei David: Potes me ducere ad cuneum istum? Qui ait: Jura mihi per Deum, quod non occidas me, et non tradas me in manus domini mei, et ego ducam te ad cuneum istum. Et juravit ei David. | 15. En David zeide hem: Kunt gij mij naar die bende brengen? En deze zeide: Zweer mij bij God dat gij mij niet dooden, noch aan mijn meester uitleveren zult; dan zal ik u naar die bende brengen. En David zwoer het hem. |
16. Qui cum duxisset eum, ecce illi discumbebant super faciem universae terrae comedentes et bibentes, | 16. Toen hij hem nu heengeleid hadGa naar voetnoot9), zie, daar lagen zij over de geheele streek op den grond, etende en drinkende en als een feestelijken |
[pagina 497]
et quasi festum celebrantes diem, pro cuncta praeda, et spoliis quae ceperant de terra Philisthiim, et de terra Juda. | dag vierende om al den roof en den buit, dien zij uit het land der Philistijnen en uit het land Juda hadden weggehaald. |
17. Et percussit eos David a vespere usque ad vesperam alterius diei, et non evasit ex eis quisquam, nisi quadringenti viri adolescentes, qui ascenderant camelos, et fugerant. | 17. En David versloeg hen van den avond tot den avond van den volgenden dagGa naar voetnoot10), en geen hunner ontsnapte, behalve vierhonderd jonge mannen, die de kameelen bestegen hadden en op de vlucht gegaan waren. |
18. Eruit ergo David omnia, quae tulerant Amalecitae, et duas uxores suas eruit. | 18. Zoo redde David alles wat de Amalekieten hadden weggehaald en redde hij zijne twee vrouwen. |
19. Nec defuit quidquam a parvo usque ad magnum, tam de filiis quam de filiabus, et de spoliis, et quaecumque rapuerant, omnia reduxit David. | 19. En men miste niets, groot noch klein, zoo van de zonen als van de dochters, noch van den buit, en alles wat zij geroofd hadden bracht David terug. |
20. Et tulit universos greges et armenta, et minavit ante faciem suam: dixeruntque: Haec est praeda David. | 20. Toen nam hij al het klein vee en de runderen en dreef ze voor zich uit, en men zeide: Dat is de buit van DavidGa naar voetnoot11). |
21. Venit autem David ad ducentos viros, qui lassi substiterant, nec sequi potuerant David, et residere eos jusserat in torrente Besor: qui egressi sunt obviam David, et populo qui erat cum eo. Accedens autem David ad populum, salutavit eos pacifice. | 21. David kwam nu tot de tweehonderd man, die vermoeid waren achtergebleven en David niet hadden kunnen volgen en die hij bij de beek Bezor had laten blijven. En dezen kwamen David en het volk, dat bij hem was, te gemoet. En David trad op het volk toe en bood het den vredegroetGa naar voetnoot12). |
22. Respondensque omnis vir pessimus, et iniquus de viris, qui ierant cum David, dixit: Quia non venerunt nobiscum, non dabimus eis quidquam de praeda, quam eruimus: sed sufficiat unicuique uxor sua et filii: quos cum acceperint, recedant. | 22. Maar toen namen alle kwaadwilligen en onrechtvaardigen onder de mannen, die met David getrokken waren, het woord op en zeiden: Omdat zij niet met ons getrokken zijn, zullen wij hun niets geven van den buit, dien wij gered hebben. Maar ieder stelle zich tevreden met zijne vrouw en zijne kinderen, en als zij die hebben, kunnen zij heengaan. |
[pagina 498]
23. Dixit autem David: Non sic facietis fratres mei de his, quae tradidit nobis Dominus, et custodivit nos, et dedit latrunculos, qui eruperant adversum nos, in manus nostras: | 23. Maar David zeide: Doet niet alzoo, mijne broeders, met hetgeen de Heer ons geschonken heeft, die ons behouden en de roovers, die ons overvallen hadden, in onze handen gegeven heeft. |
24. Nec audiet vos quisquam super sermone hoc: aequa enim pars erit descendentis ad proelium, et remanentis ad sarcinas, et similiter divident. | 24. En ook niemand zal bij zulk een woord naar u luisteren. Gelijk toch zal het deel zijn van wie ten strijde trekt en van wie bij de pakken blijftGa naar voetnoot13), en zij zullen gelijk opdeelen. |
25. Et factum est hoc ex die illa, et deinceps constitutum et praefinitum, et quasi lex in Israel usque in diem hanc. | 25. En zoo geschiedde het van dien dag af en het gold voortaan als vastgesteld en voorgeschreven en als eene wet in Israël tot op dezen dag. |
26. Venit ergo David in Siceleg, et misit dona de praeda senioribus Juda proximis suis, dicens: Accipite benedictionem de praeda hostium Domini: | 26. En David kwam te Siceleg en zond een deel van den buit aan de oudsten van Juda, zijne vrienden, met de boodschap: Ontvangt een zegen van den buit op de vijanden des Heeren behaald. |
27. His, qui erant in Bethel, et qui in Ramoth ad meridiem, et qui in Jether, | 27. Aan hen, die te Bethel waren, en die te Ramoth ten zuiden en die te JetherGa naar voetnoot14) |
28. Et qui in Aroer, et qui in Sephamoth, et qui in Esthamo, | 28. en die te Aroër en die te Sephamoth en die te EsthamoGa naar voetnoot15) |
29. Et qui in Rachal, et qui in urbibus Jerameel, et qui in urbibus Ceni, | 29. en die te Rachal en die in de steden van Jerameël en die in de steden van CeniGa naar voetnoot16) |
30. Et qui in Arama, et qui in lacu Asan, et qui in Athach, | 30. en die te Arama en die bij het meer Asan en die te AthachGa naar voetnoot17) |
[pagina 499]
31. Et qui in Hebron, et reliquis qui erant in his locis, in quibus commoratus fuerat David ipse, et viri ejus. | 31. en die te Hebron en aan de anderen, welke op die plaatsen waren, waar David met zijne mannen verkeerd had. |
- voetnoot1)
- Van het zuiden. Hebr. in den Negeb, zie XVIII noot 10. Daar zoowel de Philistijnsche als de Israëlietische krijgslieden waren opgeroepen, was de landstreek zonder verdedigers.
- voetnoot2)
- Achter de vrouwen heeft de grondtekst: ‘en al wat daar was’, d.i. aan have en kinderen. Zonder twijfel waren de vrouwen en kinderen voor een slavenmarkt bestemd.
- voetnoot3)
- Die zoo nu als te allen tijde zijn eenige toeverlaat was.
- voetnoot4)
- De ‘ephod’ duidt hier het ‘borstschild des gerichts’ (zie Exod. XXVIII met noot 11) aan, dat aan den ephod bevestigd was. In zijn hoogepriesterlijk gewaad kwam dus Abiathar.
- voetnoot5)
- De dubbele vraag is zakelijk slechts ééne. 't Ware toch dwaasheid geweest de roovers na te zetten, zoo hij dezen niet zou overmeesteren. Op de vraag antwoordt het orakel met eene eenvoudige bevestiging. Maar de schrijver vermeldt uitdrukkelijk, welke belofte die bevestiging insluit.
- voetnoot6)
- Deze beek wordt elders niet genoemd.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr.: ‘en twee trossen rozijnen’, wat in de Septuag., naar het schijnt terecht, ontbreekt. Aan een van honger haast stervenden mensch geeft men niet veel ineens.
- voetnoot8)
- Naar het Hebr.: ‘in den Negeb der Cerethers en in hetgeen van Juda (is) en in den Negeb van Caleb’. De Cerethers waren een volgens sommigen van Creta afkomstige, met de Philistijnen verwante volksstam en worden II Reg. XX 23 genoemd als met de Pheleteërs David's lijfwacht leverende.
- voetnoot9)
- De man wist blijkbaar van vroegere strooptochten of uit hetgeen hij gehoord had de plek, waar de roovers den buit zouden verdeelen.
- voetnoot10)
- Naar eene met behulp der Septuag. verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En David overviel hen den volgenden dag en sloeg hen van het morgenkrieken tot den avond’. Hij overrompelde de roovers in den slaap, die op de feestviering volgde.
- voetnoot11)
- Naar den grondtekst met geringe wijziging: ‘En David nam alle schapen en runderen, en zij (d.i. enkelen) dreven dat vee vóór hem (die aan de spits van den menschenstoet ging) uit en riepen: Dat is de buit van David’. De menigte juichte David toe om zijn grooten buit.
- voetnoot12)
- Naar de Septuag. beter aldus: ‘en het (volk) bood hem (David) den vredegroet’.
- voetnoot13)
- In het Hebr. heeft deze spreuk rythmischen vorm: ‘Als het deel van den man, die optrekt in den strijd, zoo is het deel van den man, die achterblijft bij de pakken’.
- voetnoot14)
- Al de v. 27-31 genoemde plaatsen, wier namen ten deele verschreven zijn, moeten uitteraard in het zuiden van Juda gezocht worden. Met Bethel is daarom niet Bethel in Ephraïm bedoeld, maar vermoedelijk Bethul (zie Jos. XIX 4), I Par. IV 30 Bethuel genoemd, dat dicht bij Siceleg lag. Ramoth ten zuiden, Hebr. Ramoth-Negeb, zie Jos. XIX 3. Jether, zie Jos. XVI 48, XXI 14, eene priesterstad in het bergland van Juda.
- voetnoot15)
- Aroër, zeker de op Egyptische lijsten voorkomende stad Harhorar en het tegenwoordige dorp Ararah, zuidoostelijk van Bersabeë, waar nog aanzienlijke overblijfselen eener stad gevonden zijn. Sephamoth is onbekend. Esthamo, zie Jos. XV 50, eene priesterstad in Juda, het tegenwoordige Es-Semoua.
- voetnoot16)
- Voor Rachal, dat onbekend is, heeft de Septuag. Karmel, zeker terecht. Zie daarover en over de twee volgende namen XVII 10.
- voetnoot17)
- Arama of Horma-Sephaäth, zie Num. XIV 45; Jos. XII 14. Het meer Asan, Hebr. Kor- asjan, misschien te vereenzelvigen met het Jos. XV 42 genoemde Asan; zoo niet, schrijffout voor Bersabeë (Septuag.). Athach, onbekend, wellicht schrijffout voor Anab, dat volgens Jos. XI 21 dicht bij Hebron lag, hetwelk v. 31 onmiddellijk volgt.