De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Factum est autem in diebus illis, congregaverunt Philisthiim agmina sua, ut praepararentur ad bellum contra Israel: dixitque Achis ad David: Sciens nunc scito, quoniam mecum egredieris in castris tu, et viri tui. | 1. Het gebeurde nu in die dagen, dat de PhilistijnenGa naar voetnoot1) hunne troepen verzamelden, om zich ten strijde tegen Israël toe te rusten. En Achis zeide tot David: Weet nu wel dat gij met mij te velde zult trekken, gij en uwe manschappen. |
2. Dixitque David ad Achis: Nunc scies quae facturus est servus tuus. Et ait Achis ad David: Et ego custodem capitis mei ponam te cunctis diebus. | 2. En David zeide tot Achis: Alsnu zult gij zien wat uw dienaar doen zalGa naar voetnoot2). Daarop zeide Achis tot David: En ik, ik zal u aanstellen tot bewaker van mijn persoon al de dagenGa naar voetnoot3). |
3. Samuel autem mortuus est, plan- | 3. Samuel nu was gestorven en |
[pagina 488]
xitque eum omnis Israel, et sepelierunt eum in Ramatha urbe sua. Et Saul abstulit magos, et hariolos de terra. Supra XXV 1; Eccli. XLVI 23. | geheel Israël had over hem gerouwd en men had hem te Ramatha in zijne stad begravenGa naar voetnoot4). En Saül had de toovenaars en waarzeggers uit het land weggedaanGa naar voetnoot5). |
4. Congregatique sunt Philisthiim, et venerunt, et castrametati sunt in Sunam: congregavit autem et Saul universum Israel, et venit in Gelboe. | 4. Nu verzamelden zich de Philistijnen en kwamen en sloegen hunne legerplaats op te Sunam. Maar ook Saül riep gansch Israël op en kwam naar GelboëGa naar voetnoot6). |
5. Et vidit Saul castra Philisthiim, et timuit, et expavit cor ejus nimis. | 5. En Saül zag het leger der Philistijnen, en zijn hart werd bevreesd en ontstelde zeer. |
6. Consuluitque Dominum, et non respondit ei neque per somnia, neque per sacerdotes, neque per prophetas. | 6. En hij raadpleegde den Heer, maar Hij antwoordde hem niet, noch door de droomen, noch door de priesters, noch door de profetenGa naar voetnoot7). |
[pagina 489]
7. Dixitque Saul servis suis: Quaerite mihi mulierem habentem pythonem, et vadam ad eam, et sciscitabor per illam. Et dixerunt servi ejus ad eum: Est mulier pythonem habens in Endor. Lev. XX 27; Deut. XVIII 11; Act. XVI 16. | 7. Toen zeide Saül tot zijne dienaren: Zoekt mij eene vrouw, die over een waarzeggenden geestGa naar voetnoot8) beschikt; dan zal ik tot haar gaan en door haar raad vragen. En zijne dienaren zeiden tot hem: Er woont een vrouw, die over een waarzeggenden geest beschikt, te EndorGa naar voetnoot9). |
8. Mutavit ergo habitum suum, vestitusque est aliis vestimentis, et abiit ipse, et duo viri cum eo, veneruntque ad mulierem nocte, et ait illi: Divina mihi in pythone, et suscita mihi quem dixero tibi. | 8. Toen legde hij zijne kleedij af en kleedde zich in een ander gewaad en ging heen, hij en twee mannen met hem, en zij kwamen in den nacht bij de vrouw, en hij zeide haar: Voorzeg mij de toekomst door den waarzeggenden geest en roep voor mij op wien ik u noemen zal. |
9. Et ait mulier ad eum: Ecce, tu nosti quanta fecerit Saul, et quo modo eraserit magos et hariolos de terra: quare ergo insidiaris animae meae, ut occidar? | 9. Maar de vrouw zeide tot hem: Zie, gij weet al wat Saül gedaan heeft en hoe hij de toovenaars en waarzeggers uit het land heeft uitgeroeid. Waarom dan legt gij mij een valstrik, om mij te laten ombrengenGa naar voetnoot10)? |
10. Et juravit ei Saul in Domino, dicens: Vivit Dominus, quia non eveniet tibi quidquam mali propter hanc rem. | 10. Toen zwoer Saül haar bij den Heer en zeide: Zoo waar de Heer leeft, er zal u niets kwaads overkomen om deze zaak. |
11. Dixitque ei mulier: Quem suscitabo tibi? Qui ait: Samuelem mihi suscita. | 11. En de vrouw zeide hem: Wien zal ik voor u oproepen? En hij hernam: Roep Samuel voor mij opGa naar voetnoot11). |
[pagina 490]
12. Cum autem vidisset mulier Samuelem, exclamavit voce magna, et dixit ad Saul: Quare imposuisti mihi? Tu es enim Saul. | 12. Toen nu de vrouw Samuel zag, schreeuwde zij luidkeels en zeide tot Saül: Waarom hebt gij mij misleid? Gij immers zijt Saül zelfGa naar voetnoot12). |
13. Dixitque ei rex: Noli timere: quid vidisti? Et ait mulier ad Saul: Deos vidi ascendentes de terra. | 13. Maar de koning zeide haar: Vrees niet! Wat ziet gij? En de vrouw zeide tot Saül: GodenGa naar voetnoot13) zie ik oprijzen uit den grond. |
14. Dixitque ei: Qualis est forma ejus? Quae ait: Vir senex ascendit, et ipse amictus est pallio. Et intellexit Saul quod Samuel esset, et inclinavit se super faciem suam in terra, et adoravit. | 14. En hij zeide haar: Hoe is zijn gedaante? En zij hernam: Een oud man komt op, en hij is in een mantel gehuld. Toen begreep Saül dat het Samuel was, en hij boog zich op zijn aangezicht ter aarde en wierp zich nederGa naar voetnoot14). |
15. Dixit autem Samuel ad Saul: Quare inquietasti me ut suscitarer? Et ait Saul: Coarctor nimis: siquidem Philisthiim pugnant adversum me, et Deus recessit a me, et exaudire me noluit neque in manu prophetarum, neque per somnia: vocavi ergo te, ut ostenderes mihi quid faciam. Eccli. XL VI 23. | 15. En Samuel zeide tot SaülGa naar voetnoot15): Waarom hebt gij mij in mijne rust gestoord, om mij te doen opkomenGa naar voetnoot16)? En Saül zeide: Ik ben zeer benauwd; want de Philistijnen voeren krijg tegen mij, en God is van mij geweken, en heeft mij niet willen aanhoorenGa naar voetnoot17), noch door den dienst der profeten, noch door droomen. Daarom heb ik u geroepen, om mij te verkondigen wat ik doen moet. |
16. Et ait Samuel: Quid interrogas me, cum Dominus recesserit a te, et transierit ad aemulum tuum? | 16. Toen zeide Samuel: Waarom ondervraagt gij mij, terwijl de Heer van u geweken en tot uwen mededinger overgegaan isGa naar voetnoot18)? |
17. Faciet enim tibi Dominus sicut | 17. De Heer toch zal u doen, zoo- |
[pagina 491]
locutus est in manu mea, et scindet regnum tuum de manu tua, et dabit illud proximo tuo David: | als Hij door mijne bediening gezegd heeft en zal u het koningschap uit de hand scheuren en het geven aan uwen naaste, aan DavidGa naar voetnoot19). |
18. Quia non obedisti voci Domini, neque fecisti iram furoris ejus in Amalec: idcirco quod pateris, fecit tibi Dominus hodie. | 18. Omdat gij niet gehoorzaamd hebt aan het woord des Heeren en den toorn zijner gramschap niet hebt voltrokken aan Amalek, daarom heeft de Heer u hetgeen gij ondergaat thans aangedaan. |
19. Et dabit Dominus etiam Israel tecum in manus Philisthiim: cras autem tu et filii tui mecum eritis: sed et castra Israel tradet Dominus in manus Philisthiim. | 19. En de Heer zal ook Israël met u in de handen der Philistijnen geven, en morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijnGa naar voetnoot20); bovendien zal de Heer ook het leger van Israël in de handen der Philistijnen overleverenGa naar voetnoot21). |
20. Statimque Saul cecidit porrectus in terram: extimuerat enim verba Samuelis, et robur non erat in eo, quia non comederat panem tota die illa. | 20. En meteen stortte Saül lang uit op den grond; want hij was zeer geschrokken over de woorden van SamuelGa naar voetnoot22), ook was hij krachteloos, omdat hij dien ganschen dag niet gegeten had. |
21. Ingressa est itaque mulier illa ad Saul, (conturbatus enim erat valde) dixitque ad eum: Ecce obedivit ancilla tua voci tuae, et posui animam meam in manu mea: et audivi sermones tuos, quos locutus es ad me. | 21. En de vrouw trad bij Saül binnenGa naar voetnoot23), en daar hij geheel ontdaan was, zeide zij tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft aan uw woord gehoorzaamd en ik heb mijne ziel in uwe hand gesteldGa naar voetnoot24) en naar uwe woorden geluisterd, die gij tot mij gesproken hebt. |
22. Nunc igitur audi et tu vocem ancillae tuae, et ponam coram te buccellam panis, ut comedens convalescas, et possis iter agere. | 22. Luister daarom nu ook gij naar de stem uwer dienstmaagd en laat mij u dan eene bete broods voorzetten, opdat gij door te eten bij kracht komt en op weg kunt gaan. |
[pagina 492]
23. Qui renuit, et ait: Non comedam. Coegerunt autem eum servi sui et mulier, et tandem audita voce eorum surrexit de terra, et sedit super lectum. | 23. Maar hij sloeg het af en zeide: Ik eet niet. Doch zijne dienaren en de vrouw drongen bij hem aan, en hij luisterde eindelijk naar hunne stem en stond op van den grond en ging op het bedGa naar voetnoot25) zitten. |
24. Mulier autem illa habebat vitulum pascualem in domo, et festinavit, et occidit eum: tollensque farinam, miscuit eam, et coxit azyma, | 24. De vrouw nu had een gemest kalf in huis en zij repte zich en slachtte het en nam meel, kneedde het en bakte er ongezuurde koekenGa naar voetnoot26) van. |
25. Et posuit ante Saul et ante servos ejus. Qui cum comedissent surrexerunt et ambulaverunt per totam noctem illam. | 25. En zij zette het Saül en zijnen dienaren voor. En na gegeten te hebben stonden zij op en liepen dien ganschen nachtGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- De ‘Philistijnen’ bewoonden niet allen de zuidelijke kuststreken van Palestina, waar het rijk van Achis lag. Zij hadden zich ook gevestigd in de havenstad Dor (ten W. der vlakte van Jezraël) en verspreidden zich nu van daar uit oostwaarts in de vlakte tot Bethsan (aan den Jordaan) toe (zie XXXI 7-10). Zie overigens Judic. XIII noot 17 en de Inleiding op dat boek.
- voetnoot2)
- Dubbelzinnig antwoord, door Achis begrepen in den zin, dien David wenscht.
- voetnoot3)
- Tot opperhoofd mijner lijfwacht, hetzij enkel gedurende den veldtocht hetzij voor goed. Vgl. XXIX 2.
- voetnoot4)
- Vgl. XXV 1. De herhaling van het bericht was hier noodig ter inleiding van het verhaal over de verschijning van den geest van Samuel.
- voetnoot5)
- Zeker op raad of bevel van Samuel; vgl. Exod. XXII 18; Lev. XIX 31, XX 27; Deut. XVIII 10-11. Voor toovenaars heeft het Hebr. ‘ʼobôth’, meervoud van ‘ʼob’, d.i. een, althans naar de meening van het volk, uit den Sjeol opgeroepen geest, of de toovenaar zelf, die hem oproept. Met het meervoud schijnen de meestal vrouwelijke personen te worden aangeduid, die geacht werden den geest van een afgestorvene ter beschikking te hebben of te kunnen oproepen. Sommiger vermoeden, dat hier geen toovenaars en waarzeggers, maar werktuigen van toovenarij en waarzeggerij bedoeld zijn, is niet gegrond.
- voetnoot6)
- Sunam of Sunem (zie Jos. XIX 18), het tegenwoordige Soelem, op de zuidelijke helling van den z.g. Kleinen Hermon, welke uit de vlakte van Jezraël oprijst. Ten Z. daarvan verheft zich en loopt in zuidoostelijke richting de bergketen Gelboë, welke de waterscheiding vormt tusschen de genoemde vlakte en die van den Jordaan en naar eerstbedoelde vlakte zacht glooiend afdaalt. Sunam en Gelboë waren dus de punten, waar de twee legers verzameld werden; de plaats wordt XXIX 1 en XXXI 1 nog nader bepaald.
- voetnoot7)
- De nieuweren achten dit vers in strijd met I Par. X 13 b en 14 a (Hebr.): ‘omdat hij (Saül) bij de doodenbezweerster te rade ging.... en niet te rade ging bij den Heer’. Maar die tegenspraak is slechts schijnbaar. De wijze, waarop Saül blijkens ons vers ‘den Heer raadpleegde’, was ongeoorloofd en feitelijk geen raadplegen van den Heer, maar bijgeloovig bedrijf om de toekomst te kennen. Verstoken van het geoorloofde en wettige middel om God te bevragen, daar de hoogepriester zich met den ephod bij David bevindt, ‘raadpleegt Saül den Heer’, d.w.z. tracht hij 's Heeren raadsbesluit omtrent den afloop van den strijd te vernemen, ‘door de droomen, door het vuur (Hebr. “baoerim”) en door de profeten’. Met de droomen zijn de droomen bedoeld van waarzeggers, die zich voor profeten uitgaven (zie Jer. XXIII 25-32 en Deut. XIII 1, vgl. met Num. XII 6). Met het vuur zal ‘haardvuur’ gemeend zijn (vgl. Isai. XLVII 14; Ezech. II 5), door zulke waarzeggers met bijgeloovige bedoelingen gebezigd. Bezwaarlijk kan het Hebr. ba-oerim, gelijk men algemeen aanneemt, beteekenen: ‘door de Oerim’, d.w.z. door het orakel. Want afgezien daarvan, dat Saül het orakel met kon raadplegen, wordt dit elders nooit door ha-oerim alleen aangeduid. Saül gaat dus bij waarzeggers of valsche profeten heul zoeken in oniromantie en pyromantie. Als dan dat bijgeloovig bedrijf hem - vermoedelijk door goddelijke beschikking - nog radeloozer maakt, begeeft hij zich zelfs tot eene doodenbezweerster.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘een ʼob’, zie noot 4.
- voetnoot9)
- Endor (zie Jos. XVII 11; Ps. LXXXII 11), zuidelijk van den berg Thabor, oostelijk van Naïm, het tegenwoordige dorpje Endoer. Om van Gelboë daar te komen, moest Saül de verzamelplaats van het Philistijnsche leger omgaan.
- voetnoot10)
- Door vermoedelijk zoo tot al haar bezoekers te spreken noopte de vrouw dezen haar te zweren dat zij haar niet zouden verraden. Saül zweert haar dan ook (v. 10) dat haar geen kwaad zal overkomen.
- voetnoot11)
- Uit hetgeen verder volgt en inzonderheid uit v. 21 valt af te leiden dat de vrouw zich nu in een ander vertrek of achter een voorhang begeeft en daar op voor Saül verneembare wijze een tooverformulier uitspreekt, om kwansuis Samuel uit de onderwereld op te roepen. Volgens de meening van vele kerkvaders wisten de toovenaars en heksen hunne slachtoffers door buikspraak in de verbeelding te brengen, dat zij de stem van een afgestorvene vernamen. Op die meening berust de vertaling, welke de Septuag. geeft van vrouw, die een ʼob heeft, te weten: ‘buiksprekende vrouw’. Vermoedelijk is met het murmelen en mompelen, waarvan Isai. VIII 19 (grondt.) spottenderwijze gewaagd wordt, niets anders dan die buikspraak bedoeld. Uit geen enkelen gewijden tekst blijkt met zekerheid, dat toovenaars door hun duivelskunsten in werkelijkheid geesten van afgestorvenen konden oproepen, ofschoon de invloed van den duivel bij hun werk wel in het spel kan zijn geweest.
- voetnoot12)
- De vrouw ziet werkelijk Samuel, d.i. diens geest in zichtbare verschijning, voor zich opdoemen. Dit laatste zegt woordelijk de aanhef van het vers, dat bewijst ook de schrik der vrouw - zij gilt - alsmede de omstandigheid, dat zij nu ook terstond begrijpt dat het Saül was, die haar kwam raadplegen. Door dezen thans op heeterdaad betrapt, acht zij zich verloren. Maar de koning, die niet om haar te betrappen gekomen was, stelt haar gerust (v. 13).
- voetnoot13)
- Hebr. elohim, d.i. of een goddelijk, indrukwekkend wezen, of (zie Exod. XXI 6 met de noot) een rechter.
- voetnoot14)
- In een mantel gehuld, gelijk Samuel was, toen hij bij zijne laatste ontmoeting met Saül hem den rug keerde, zie XV 27. Vol schrik en ontzag werpt Saül zich, aan de werkelijkheid der verschijning niet twijfelend, ter aarde.
- voetnoot15)
- Niet, gelijk velen onderstellen, bij monde der vrouw, maar zelf. Anders zou het zeker gezegd zijn. Hoogstwaarschijnlijk wordt Samuel nu ook door Saül gezien.
- voetnoot16)
- De vraag is niet in dien zin te verstaan, dat Saül hem door de bezwering der vrouw zou hebben gestoord in zijne rust. Samuel verschijnt naar aanleiding dier bezwering, maar niet door haar; hij verschijnt door eene beschikking Gods. Door God verlaten en verworpen heeft Saül in zijne radeloosheid door duivelskunsten raad en troost hopen te vinden bij zijn voormaligen vriend. Voor deze, wellicht zijn grootste zonde straft God hem op de meest gevoelige wijze: Hij zendt hem Samuel, echter niet als raadgever en trooster, maar als verkondiger van zijn ondergang.
- voetnoot17)
- Naar het Hebr.: ‘en heeft mij niet meer geantwoord’, te weten, sedert gij mij voor het laatst zijn wil kenbaar maaktet.
- voetnoot18)
- De grondtekst heeft: ‘en uw vijand geworden is’.
- voetnoot19)
- Vgl. XV 23, 28.
- voetnoot20)
- Morgen, d.i. binnen kort. Gelijk het gansche verhaal getuigt inzonderheid deze zinsnede voor het geloof der Joden aan het voortbestaan van 's menschen ziel na den dood.
- voetnoot21)
- Deze geheele voorspelling, welke letterlijk vervuld werd, pleit ten sterkste tegen sommiger bewering, dat de geheele verschijning bedrog was, hetzij van den duivel, hetzij van de vrouw, of van beiden saam.
- voetnoot22)
- Samuel was hem dus werkelijk verschenen. Daarvoor pleit ook de letterlijke zin van Eccli. XLVI 23. Dat verreweg de meeste kerkvaders en oude schriftverklaarders het tegendeel verdedigen, kan niet ontkend worden. Maar zij schijnen dit te doen, omdat zij zich, eene werkelijke verschijning aannemend, ten onrechte (zie noot 16) verplicht rekenden met Origenes te onderstellen dat Samuel door duivelbezwering was opgeroepen. S. Augustinus intusschen, die de verschillende meeningen bespreekt, geeft ten slotte de voorkeur aan het door ons verdedigde gevoelen, dat God in werkelijkheid Samuel tot Saül zond, ‘ten einde hem door het goddelijk strafvonnis te verpletteren’. Zoo verkrijgt ook de geheele geschiedenis van Saül en Samuel het meest waardige, meest passende, meest indrukwekkende slot.
- voetnoot23)
- Zij was dus niet in het vertrek gebleven, waar zij het eerst met Saül sprak.
- voetnoot24)
- D.w.z. mijn leven voor u gewaagd, te weten, toen ik aan uw verlangen ging voldoen.
- voetnoot25)
- Op de rustbank, gelijk men er nog steeds in Oostersche huizen tegen den muur geplaatst vindt.
- voetnoot26)
- Zie Judic. VI 19 met de betreffende noot.
- voetnoot27)
- Naar den grondtekst: ‘en gingen heen in denzelfden nacht’. Om van Endor naar Gelboë te gaan heeft men niet een geheelen nacht noodig.