De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 485]
| |||||||||||||
Caput XXVII.
|
1. Et ait David in corde suo: Aliquando incidam una die in manus Saul: nonne melius est ut fugiam, et salver in terra Philisthinorum, ut desperet Saul, cessetque me quaerere in cunctis finibus Israel? fugiam ergo manus ejus. | 1. David nu zeide bij zich zelf: Den een of den anderen dag zal ik Saül in de handen vallen; is het niet beter, dat ik vlucht en behoud zoek in het land der Philistijnen, opdat Saül het opgeve en ophoude mij in geheel het gebied van Israël te zoeken? Dan zal ik aan zijne hand ontkomenGa naar voetnoot1). |
2. Et surrexit David, et abiit ipse, et sexcenti viri cum eo, ad Achis filium Maoch regem Geth. | 2. En David maakte zich op en begaf zich, hij en de zeshonderd man met hem, naar Achis, den zoon van Maoch, den koning van GethGa naar voetnoot2). |
3. Et habitavit David cum Achis in Geth, ipse et viri ejus; vir et domus ejus; et David, et duae uxores ejus, Achinoam Jezrahelitis, et Abigail uxor Nabal Carmeli. Supra XXI 10. | 3. En David ging wonen bij Achis te Geth, hij en zijne mannen, ieder met zijn gezin en David met zijne twee vrouwen Achinoam de Jezrahelietische en Abigaïl, de vrouw van Nabal van Carmel. |
4. Et nuntiatum est Sauli quod fugisset David in Geth, et non addidit ultra quaerere eum. | 4. En aan Saül werd bericht, dat David de wijk genomen had naar Geth, en hij zocht hem niet langer. |
5. Dixit autem David ad Achis: Si inveni gratiam in oculis tuis, detur mihi locus in una urbium regionis hujus, ut habitem ibi: cur enim manet servus tuus in civitate regis tecum? | 5. En David zeide tot Achis: Indien ik gunst in uwe oogen gevonden heb, laat mij dan eene verblijfplaats geven in eene of andere stad van het land, om daar te wonen. Waarom toch zou uw dienaar bij u verblijven in de koningstadGa naar voetnoot3)? |
6. Dedit itaque ei Achis in die illa Siceleg: propter quam causam facta est Siceleg regum Juda, usque in diem hanc. | 6. Daarom gaf hem Achis te dien dage Siceleg. Om die reden heeft Siceleg aan de koningen van Juda behoord tot op dezen dagGa naar voetnoot4). |
[pagina 486]
7. Fuit autem numerus dierum, quibus habitavit David in regione Philistinorum, quatuor mensium. | 7. Het aantal dagen nu dat David woonde in het land der Philistijnen bedroeg vier maandenGa naar voetnoot5). |
8. Et ascendit David, et viri ejus, et agebant praedas de Gessuri, et de Gerzi, et de Amalecitis: hi enim pagi habitabantur in terra antiquitus, euntibus Sur usque ad terram AEgypti. | 8. En David met zijne mannen trokken op en maakten buit op Gessuri en Gerzi en de AmalekietenGa naar voetnoot6); want die gewesten waren in dat land van ouds bewoond, op den weg van Sur tot aan het land EgypteGa naar voetnoot7). |
9. Et percutiebat David omnem terram, nec relinquebat viventem virum et mulierem: tollensque oves, et boves, et asinos, et camelos, et vestes, revertebatur, et veniebat ad Achis. | 9. En David sloeg hetgeheele land en liet man noch vrouw in leven, en nam schapen en runderen en ezels en kameelen en kleederen en keerde terug en kwam bij AchisGa naar voetnoot8). |
10. Dicebat autem ei Achis: In quem irriusti hodie? Respondebat David: Contra meridiem Judae, et contra meridiem Jerameel, et contra meridiem Ceni. | 10. En Achis zeide hem: Tegen wien hebt gij heden een uitval gedaan? David antwoordde: Tegen het zuiden van Juda en tegen het zuiden van Jerameël en tegen het zuiden van CeniGa naar voetnoot9). |
[pagina 487]
11. Virum et mulierem non vivificabat David, nec adducebat in Geth, dicens: Ne forte loquantur adversum nos: Haec fecit David: et hoc erat decretum illi omnibus diebus quibus habitavit in regione Philisthinorum. | 11. Man noch vrouw liet David in leven, noch bracht hij mede naar Geth, daar hij meende: Anders zullen zij tegen ons getuigen. Dat deed DavidGa naar voetnoot10) en dat was zijn wijze van doen al de dagen dat hij in het land der Philistijnen woonde. |
12. Credidit ergo Achis David, dicens: Multa mala operatus est contra populum suum Israel: erit igitur mihi servus sempiternus. | 12. Achis nu geloofde David en zeide: Veel kwaads heeft hij gedaan tegen zijn volk IsraëlGa naar voetnoot11); hij zal daarom ten eeuwigen dage mijn dienstknecht zijn. |
- voetnoot1)
- David's in menig opzicht gevaarlijk besluit wordt door zijn nood gerechtvaardigd. Zeker bond hem het bevel Gods, om zich in Juda te vestigen (XXII 5), niet voor altijd.
- voetnoot2)
- Vermoedelijk had David ons onbekende redenen, om zich opnieuw tot Achis te begeven, bij wien hij reeds eenmaal korten tijd vertoefd had. Zie XXI 9-15.
- voetnoot3)
- Met deze bescheiden woorden verbergt David zijne ware bedoeling, welke wel geen andere was dan zich aan het bespiedend oog en den besmettenden afgodendienst van Achis te onttrekken.
- voetnoot4)
- Siceleg, dat blijkens II Esdr. XI 28 niet ver van Bersabeë lag, wordt Jos. XV 31 aan Juda, Jos. XIX 5 aan Simeon toegekend. Het bevond zich thans in de macht der Philistijnen. De plaats, waar die stad stond, is nog niet gevonden. Door haar ligging in de nabijheid van Bersabeë moest Siceleg gelijk Bersabeë van zelf tot het koninkrijk Juda behooren. De tweede helft van v. 6 wil daarom zeker zeggen dat de koningen van Juda op Siceleg een bijzonder eigendomsrecht hadden, afkomstig van Achis' schenking.
- voetnoot5)
- Naar den grondtekst: ‘dagen (d.i. een jaar) en vier maanden’. Te Siceleg begint David reeds als koning op te treden. Hij bestiert de stad en haar omstreken, beoorloogt de vijanden van Israël en vermeerdert zijn leger (zie I Par. XII 1-7, 19-22).
- voetnoot6)
- De eerste van deze drie volksnamen komt niet voor in de Septuag. en ontstond vermoedelijk door dubbelschrijving. De in het Overjordaansche land wonende Gessurieten (zie Jos. XII 5, XIII 11; Deut. III 14) konden bezwaarlijk van Siceleg uit door David beoorloogd worden. Met Gerzi, Hebr. Girsi, of naar andere lezing Gisri, schijnen de bewoners van het oude Gezer (zie II Reg. V 25), dat, reeds in Egyptische opschriften vermeld, teruggevonden is in het tegenwoordig Tellel-Gezer, bedoeld te zijn. Mogelijk echter is Girsi verschreven uit Pirsi, zoodat hier sprake zou zijn van de Pherezeërs (zie Gen. XIII noot 4). De Amalekieten zijn de overblijfselen van het door Saül (zie XV) niet geheel uitgeroeide volk. De twee (of drie) genoemde volken waren ten gevolge van hun aard en oorsprong vijandig zoowel aan de Israëlieten als aan de Philistijnen.
- voetnoot7)
- Naar een verbeterde lezing van het Hebr.: ‘Want deze (stammen) woonden in het land, dat zich uitstrekt van Telam in de richting van Sur tot het land Egypte’. Telam was blijkens Jos. XV 24 een in het zuiden van Juda gelegen stad. Over Sur, zie Gen. XVI 7, XX 1, XXV 18; Exod. XV 22.
- voetnoot8)
- Er is hier sprake van herhaalde krijgstochten, alle gericht tegen volkstammen, die aan Israël, inzonderheid aan Juda, vijandig waren en volgens Gods bevel moesten worden uitgeroeid.
- voetnoot9)
- Het zuiden, Hebr. telkenmale: ‘de Negeb’, naam van de steppen, zuidelijk van de Sjephela en het gebergte en de woestijn van Juda gelegen, zie Jos. XI noot 13. Met de bewoners van Jerameël, die naar I Par. II 9 en 42 tot het geslacht van Juda behoorden, en die van Ceni, d.i. de Kenieten (zie XV 6; XXX 29), onderhield David blijkens de giften, welke hij hun later zond (zie XXX 29), vriendschappelijke betrekkingen. - Door dit antwoord gelukt het David, Achis te misleiden. Gelijk uit deze valt ook uit vele andere plaatsen af te leiden dat de oude Israëlieten in een bloote leugen, tegenover een vijand gebezigd, weinig of geen kwaad zagen.
- voetnoot10)
- Velen houden geheel dit eerste gedeelte van het vers voor eene randbemerking.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr.: ‘hij heeft zich zelf in zeer kwaden reuk gebracht bij zijn volk, bij Israël’.