De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 481]
| |||||||||||||||||
Caput XXVI.
|
1. Et venerunt Ziphaei ad Saul in Gabaa, dicentes: Ecce, David absconditus est in colle Hachila, quae est ex adverso solitudinis. | 1. En de Zipheërs kwamen tot Saül te Gabaä en zeiden: Zie, David houdt zich schuil bij den heuvel Hachila, welke tegenover de wildernis isGa naar voetnoot1). |
2. Et surrexit Saul, et descendit in desertum Ziph, et cum eo tria millia virorum de electis Israel, ut quaereret David in deserto Ziph. | 2. Toen maakte Saül zich op en trok af naar de woestijn van Ziph en met hem drie duizend man van de uitgelezenen van Israël, om David in de woestijn van Ziph te zoeken. |
3. Et castrametatus est Saul in Gabaa Hachila, quae erat ex adverso solitudinis in via: David autem habitabat in deserto. Videns autem quod venisset Saul post se in desertum, | 3. En Saül legerde zich te Gabaä-Hachila, hetwelk tegenover de wildernis aan den wegGa naar voetnoot2) ligt, en David hield zich op in de woestijn. Toen hij nu bespeurde dat Saül hem in de woestijn achterna was gekomenGa naar voetnoot3), |
4. Misit exploratores, et didicit quod illuc venisset certissime. | 4. zond hij verspieders en kwam te weten dat hij daar stellig gekomen wasGa naar voetnoot4). |
[pagina 482]
5. Et surrexit David clam, et venit ad locum ubi erat Saul: cumque vidisset locum, in quo dormiebat Saul, et Abner filius Ner, princeps militiae ejus, et Saulem dormientem in tentorio, et reliquum vulgus per circuitum ejus, | 5. En David maakte zich stil op en kwam aan de plaats, waar Saül zich bevond, en nam de plek op, waar Saül zich te slapen had gelegd. De krijgsoverste nu van dezen was Abner, de zoon van Ner, en Saül sliep in de tent en het geheele volk rondom hem. |
6. Ait David ad Achimelech Hethaeum, et Abisai filium Sarviae, fratrem Joab, dicens: Quis descendet mecum ad Saul in castra? Dixitque Abisai: Ego descendam tecum. | 6. En David sprak tot Achimelech, den Hetheër, en tot Abisaï, den zoon van Sarvia, den broeder van Joab, en zeide: Wie daalt met mij naar Saül in de legerplaats af? En Abisaï zeide: Ik zal met u afdalenGa naar voetnoot5). |
7. Venerunt ergo David, et Abisai ad populum nocte, et invenerunt Saul jacentem et dormientem in tentorio, et hastam fixam in terra ad caput ejus: Abner autem et populum dormientes in circuitu ejus. | 7. David en Abisaï kwamen dan in den nacht tot het volk en vonden Saül liggend te slapen in de tent en de speer aan zijn hoofdeinde in den grond gestoken, en Abner en het volk slapend om hem heen. |
8. Dixitque Abisai ad David: Conclusit Deus inimicum tuum hodie in manus tuas: nunc ergo perfodiam eum lancea in terra, semel, et secundo opus non erit. | 8. Toen zeide Abisaï tot David: God heeft heden uwen vijand in uwe handen geleverd. Nu dan, ik zal hem met de speer aan den grond steken, met éénen stoot, en er zal geen tweede noodig zijn. |
9. Et dixit David ad Abisai: Ne interficias eum: quis enim extendet manum suam in christum Domini, et innocens erit? | 9. Maar David zeide tot Abisaï: Breng hem niet om. Want wie steekt zijne hand uit tegen den gezalfde des Heeren en blijft onschuldig? |
10. Et dixit David: Vivit Dominus, quia nisi Dominus percusserit eum, aut dies ejus venerit ut moriatur, aut in proelium descendens perierit: | 10. Voorts zeide David: Zoo waar de Heer leeft, tenzij de Heer hem sla of zijn dag kome om te sterven of hij ten oorlog uittrekke en valle, |
11. Propitius sit mihi Dominus ne extendam manum meam in christum Domini: nunc igitur tolle hastam, quae est ad caput ejus, et scyphum aquae, et abeamus. | 11. beware mij de Heer, dat ik mijne hand zou uitsteken tegen den gezalfde des Heeren! Neem daarom nu de speer weg, welke aan zijn hoofdeinde is, en den waterbeker, en laat ons gaan. |
12. Tulit igitur David hastam, et scyphum aquae, qui erat ad caput Saul, et abierunt: et non erat quispiam, qui videret, et intelligeret, et evigilaret, sed omnes dormiebant, quia sopor Domini irruerat super eos. | 12. David nam dan de speer en den waterbeker, die aan het hoofdeinde van Saül was, en zij gingen heen. En er was niemand, die het zag en opmerkte en wakker werd, maar allen sliepen, omdat een diepe slaap des HeerenGa naar voetnoot6) op hen gevallen was. |
[pagina 483]
13. Cumque transisset David ex adverso, et stetisset in vertice montis de longe, et esset grande intervallum inter eos, | 13. En nadat David was overgestoken naar de andere zijde en op den top van den berg in de verte was gaan staan - er was toen eene groote ruimte tusschen henGa naar voetnoot7) - |
14. Clamavit David ad populum, et ad Abner filium Ner, dicens: Nonne respondebis Abner? Et respondens Abner, ait: Quis es tu, qui clamas, et inquietas regem? | 14. riep David tot het volk en tot AbnerGa naar voetnoot8), den zoon van Ner, en zeide: Antwoordt gij niet, Abner? En Abner antwoordde en zeide: Wie zijt gij, die daar roept en de rust des konings verstoort? |
15. Et ait David ad Abner: Numquid non vir tu es? et quis alius similis tui in Israel? quare ergo non custodisti dominum tuum regem? ingressus est enim unus de turba ut interficeret regem, dominum tuum. | 15. En David zeide tot Abner: Zijt gij niet een man? En welk andere is uws gelijke in Israël? Waarom hebt gij dan uwen Heer en koning niet bewaakt? Want daar is iemand uit het volk binnengekomen, om uwen koning en heer om te brengen. |
16. Non est bonum hoc, quod fecisti: vivit Dominus, quoniam filii mortis estis vos, qui non custodistis dominum vestrum, christum Domini: nunc ergo vide ubi sit hasta regis, et ubi sit scyphus aquae, qui erat ad caput ejus. | 16. Niet goed is dit uw gedrag. Zoo waar de Heer leeft, gijlieden zijt kinderen des doodsGa naar voetnoot9), omdat gij uwen heer, den gezalfde des Heeren, niet bewaakt hebt. Ga dan nu eens zien, waar de speer des konings is en waar de waterbeker is, die aan zijn hoofdeinde stond. |
17. Cognovit autem Saul vocem David, et dixit: Numquid vox haec tua, fili mi David? Et ait David: Vox mea, domine rex. | 17. Saül nu herkende de stem van David en zeide: Is dat uwe stem, mijn zoon David? En David zeide: 't Is mijne stem, mijn heer en koning. |
18. Et ait: Quam ob causam dominus meus persequitur servum suum? Quid feci? aut quod est malum in manu mea? | 18. Voorts zeide hij: Waarom vervolgt mijn heer zijnen dienaar? Wat heb ik gedaan? Of welk kwaad kleeft aan mijne hand? |
19. Nunc ergo audi, oro, domine mi rex, verba servi tui: Si Dominus incitat te adversum me, odoretur sacrificium: si autem filii hominum, maledicti sunt in conspectu Domini: qui ejecerunt me hodie, ut non habitem in hereditate Domini, dicentes: Vade, servi diis alienis. | 19. Luister dan toch nu, mijn heer en koning, naar de woorden van uwen dienaar: Indien de Heer u tegen mij opzet, moge Hij een slachtoffer ruikenGa naar voetnoot10); indien echter menschenkinderen, dan mogen zij vervloekt zijn vóór 's Heeren aanschijn, omdat zij mij thans hebben verdreven, opdat ik niet wone in het erfdeel des Heeren, als zeiden zij: Ga heen en dien vreemde godenGa naar voetnoot11)! |
[pagina 484]
20. Et nunc non effundatur sanguis meus in terram coram Domino: quia egressus est rex Israel ut quaerat pulicem unum, sicut persequitur perdix in montibus. Supra XXIV 15. | 20. Laat dan nu mijn bloed niet ter aarde vloeien vóór den Heer. Want de koning van Israël is uitgetrokken, om eene enkele vloo te zoeken, gelijk men een veldhoen vervolgt in het gebergteGa naar voetnoot12). |
21. Et ait Saul: Peccavi, revertere fili mi David: nequaquam enim ultra tibi malefaciam, eo quod pretiosa fuerit anima mea in oculis tuis hodie: apparet enim quod stulte egerim, et ignoraverim multa nimis. | 21. Toen zeide Saül: Ik heb gezondigd. Keer terug, mijn zoon David; want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat heden mijn leven kostbaar is geweest in uwe oogen. Het blijkt toch, dat ik dwaas gehandeld en in zeer groote onwetendheid verkeerd heb. |
22. Et respondens David ait: Ecce hasta regis: transeat unus de pueris regis, et tollat eam. | 22. En David antwoordde en zeide: Hier is de speer des konings. Laat een van 's konings manschappen overkomen en ze halenGa naar voetnoot13). |
23. Dominus autem retribuet unicuique secundum justitiam suam, et fidem: tradidit enim te Dominus hodie in manum meam, et nolui extendere manum meam in christum Domini. | 23. En de Heer zal een ieder vergelden naar zijn rechtschapenheid en getrouwheid; de Heer heeft toch u in mijne hand geleverd, maar ik heb mijne hand niet willen slaan aan 's Heeren gezalfde. |
24. Et sicut magnificata est anima tua hodie in oculis meis, sic magnificetur anima mea in oculis Domini, et liberet me de omni angustia. | 24. Zooals dan heden uw leven hooge waarde had in mijne oogen, zoo moge mijn leven hooge waarde hebben in de oogen des Heeren, en moge Hij mij redden uit elken nood. |
25. Ait ergo Saul ad David: Benedictus tu fili mi David: et quidem faciens facies, et potens poteris. Abiit autem David in viam suam, et Saul reversus est in locum suum. | 25. Toen zeide Saül tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David, en zeker zult gij groote daden verrichten en veel vermogen. David ging nu zijns weegs, en Saül keerde terug naar zijne woonplaats. |
- voetnoot1)
- In de Septuag. leest men vóór houdt zich schuil nog: ‘bij ons’, wat niet schijnt te kunnen worden gemist. Volgens v. 8 toch toefde David niet ‘bij den heuvel Hachila tegenover de wildernis’, (d.i. daar, waar de wildernis begon), maar in de woestijn zelf; daarentegen legerde Saül zich bij dien heuvel, om van daaruit David te vervolgen. De boodschap der Zipheërs schijnt daarom in dien zin te verstaan, dat David toefde in hun gewest, dat naar den heuvel Hachila, van elders niet bekend, genoemd werd. - De met v. 1 beginnende geschiedenis behoeft geenszins te worden aangezien als eene andere voorstelling van het XXIV verhaalde, 't Is volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat Saül, de achterdochtige en wankelmoedige, opnieuw door de Zipheërs gewaarschuwd, ten tweeden male David ging vervolgen. Daarbij strookt het volkomen met David's karakter en opvatting omtrent de onschendbaarheid van 's Heeren gezalfde, dat hij ook van de tweede gelegenheid om zich te wreken geen gebruik maakte. Eindelijk is ook het verschil van omstandigheden in de twee verhalen zoo groot, dat het onnoodig schijnt daarop telkens te wijzen.
- voetnoot2)
- D.i. den bekenden weg.
- voetnoot3)
- Het in den grondtekst zoowel hier als v. 4 gebezigde deelwoord duidt dikwerf aan, dat iets gaat of spoedig zal geschieden. Men kan daarom vertalen: ‘dat Saül hem zou vervolgen tot in de woestijn’.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr.: ‘dat hij zou komen op een bepaalden tijd’. Zie noot 3 en XXIII noot 15. Deze wetenschap maakte het David mogelijk, zijn stoutmoedige daad uit te voeren, alvorens Saül aan zijn plan uitvoering kon geven.
- voetnoot5)
- Den Hetheër. Zie Gen. XV 23; Judic. II 26. Sarvia was David's zuster. Zie I Par. II 16.
- voetnoot6)
- Vgl. Gen. II 91.
- voetnoot7)
- Niet in rechte lijn, maar langs den weg door het dal.
- voetnoot8)
- David roept Abner aan, om des te meer indruk te maken op Saül.
- voetnoot9)
- Gij hebt den dood verdiend.
- voetnoot10)
- Zoo de Heer, om een of andere reden op mij vergramd, u tegen mij opzet, d.w.z. toelaat dat de booze geest zulks doet (vgl. I Par. XXI 1), dan moge Hij zich door een zoenoffer van mij laten verzoenen. (Zie Gen. VIII 21).
- voetnoot11)
- Het erfdeel des Heeren is het land van Israël. Alleen daar kan men den Heer dienen volgens zijn wil. Onder de heidensche volken wordt men als gedwongen tot den dienst hunner goden, die inderdaad als de heeren van het land beschouwd werden, zoodat b.v. een Ammoniet, door zijne nationaliteit zelve, voor een dienaar van Milkom gold. Vgl. Jer. V 19.
- voetnoot12)
- Vóór den Heer. Naar den grondtekst: ‘van (weg) vóór het aangezicht des Heeren’, d.w.z. in den vreemde, waar de Heer niet de door allen erkende God is. De reden van deze bede is, dat Saül hem in Israël geen rust laat, maar hem dwingt het land te verlaten. Naar een op goede gronden gewijzigde lezing van het Hebr. luidt het vervolg van v. 20: ‘Want de koning van Israël is uitgetrokken, om mijne ziel te zoeken, gelijk de adelaar het veldhoen vervolgt in het gebergte’.
- voetnoot13)
- Saül's ziekelijke wankelmoedigheid voldoende kennend, gaat David niet in op diens uitnoodiging om terug te keeren.