De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXV.
|
1. Mortuus est autem Samuel, et congregatus est universus Israel, et planxerunt eum, et sepelierunt eum in domo sua in Ramatha. Consur- | 1. Samuel nu stierf, en gansch Israël verzamelde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te RamathaGa naar voetnoot1). |
[pagina 475]
gensque David descendit in desertum Pharan. Infra XXVIII 3; Eccli. XLVI 23. | En David maakte zich op en daalde af naar de woestijn PharanGa naar voetnoot2). |
2. Erat autem vir quispiam in solitudine Maon, et possessio ejus in Carmelo, et homo ille magnus nimis: erantque ei oves tria millia, et mille caprae: et accidit ut tonderetur grex ejus in Carmelo. | 2. Nu was in de woestijn Maon zeker man, en zijn goed lag te Carmel en die man was zeer vermogend. En hij had drie duizend schapen en duizend geiten. En het geschiedde, dat zijne kudde te Carmel geschoren werdGa naar voetnoot3). |
3. Nomen autem viri illius erat Nabal: et nomen uxoris ejus Abigail: eratque mulier illa prudentissima et speciosa: porro vir ejus durus, et pessimus, et malitiosus: erat autem de genere Caleb. | 3. De naam nu van dien man was Nabal en de naam zijner vrouw Abigaïl. En die vrouw was zeer verstandig en schoon, maar haar man was hardvochtig en zeer slecht en kwaadwillig. Hij nu was van het geslacht CalebGa naar voetnoot4). |
4. Cum ergo audisset David in deserto quod tonderet Nabal gregem suum, | 4. Als dan David in de woestijn hoorde dat Nabal zijne kudde schoor, |
5. Misit decem juvenes, et dixit eis: Ascendite in Carmelum, et venietis ad Nabal, et salutabitis eum ex nomine meo pacifice. | 5. zond hij tien jongelingen en zeide hun: Trekt op naar Carmel en gaat naar Nabal en groet hem vreedzaam uit mijn naam. |
6. Et dicetis: Sit fratribus meis, et tibi pax, et domui tuae pax, et omnibus, quaecumque habes, sit pax. | 6. En zegt: Vrede zij mijnen broeders en uGa naar voetnoot5), en vrede zij uwen huize en aan al hetgeen gij bezit zij vrede! |
7. Audivi quod tonderent pastores tui, qui erant nobiscum in deserto: nunquam eis molesti fuimus, nec aliquando defuit quidquam eis de grege, omni tempore quo fuerunt nobiscum in Carmelo. | 7. Ik heb vernomen dat uwe herders, die met ons samen geweest zijn in de woestijn, aan het scheren zijn. Nooit zijn wij hun tot last geweest, noch vermisten zij ooit een stuk uit de kudde gedurende al den tijd, dat zij met ons in Carmel samen warenGa naar voetnoot6). |
8. Interroga pueros tuos, et indicabunt tibi. Nunc ergo inveniant | 8. Vraag het uwe knechten, en zij zullen het u vertellen. Mogen dan |
[pagina 476]
pueri tui gratiam in oculis tuis: in die enim bona venimus: quodcumque invenerit manus tua, da servis tuis, et filio tuo David. | nu uwe knechten gunst vinden in uwe oogen; want wij zijn op een goeden dagGa naar voetnoot7) gekomen. Geef wat ook u voor de hand komt aan uwe dienaren en aan uw zoon David. |
9. Cumque venissent pueri David, locuti sunt ad Nabal omnia verba haec ex nomine David: et siluerunt. | 9. En toen de dienaren van David gekomen waren, spraken zij tot Nabal al deze woorden uit naam van David en zwegen. |
10. Respondens autem Nabal pueris David, ait: Quis est David? et quis est filius Isai? hodie increverunt servi qui fugiunt dominos suos. | 10. Maar Nabal antwoordde aan de knechten van David en zeide: Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig vele knechten, die van hun meesters wegloopen. |
11. Tollam ergo panes meos, et aquas meas, et carnes pecorum, quae occidi tonsoribus meis, et dabo viris quos nescio unde sint? | 11. Zou ik dan mijn brood en mijn water en het vleesch van het vee, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, nemen en geven aan lieden, van wie ik niet weet van waar zij zijn? |
12. Regressi sunt itaque pueri David per viam suam, et reversi venerunt, et nuntiaverunt ei omnia verba quae dixerat. | 12. Hierop keerden de knechten van David op hunne schreden terug en kwamen weder en deelden hem alle woorden mede, welke hij gesproken had. |
13. Tunc ait David pueris suis: Accingatur unusquisque gladio suo. Et accincti sunt singuli gladiis suis, accinctusque est et David ense suo: et secuti sunt David quasi quadringenti viri: porro ducenti remanserunt ad sarcinas. | 13. Toen sprak David tot zijne knechten: Ieder gorde zijn zwaard aan! En zij gordden ieder zijn zwaard aan en ook David gordde zijn degen aan; en zij trokken op achter David, ongeveer vierhonderd man. En tweehonderd bleven bij de pakken. |
14. Abigail autem uxori Nabal nuntiavit unus de pueris suis, dicens: Ecce David misit nuntios de deserto, ut benedicerent domino nostro: et aversatus est eos. | 14. Intusschen had aan Abigaïl, Nabal's vrouw, een harer knechten medegedeeld en gezegd: Zie, David heeft uit de woestijn boden gezonden met een zegenwensch aan onzen heer, maar hij heeft hen weggejaagd. |
15. Homines isti, boni satis fuerunt nobis, et non molesti: nec quidquam aliquando periit omni tempore, quo fuimus conversati cum eis in deserto: | 15. Die lieden zijn zeer goed voor ons geweest en niet tot last, en nooit is er iets verloren gegaan al den tijd, dat wij met hen verkeerd hebben in de woestijn. |
16. Pro muro erant nobis tam in nocte quam in die, omnibus diebus quibus pavimus apud eos greges. | 16. Zij zijn ons als een muur geweest zoo bij nacht als bij dag, al de dagen, dat wij in hunne nabijheid de kudden weidden. |
17. Quam ob rem considera, et | 17. Overleg daarom en denk na |
[pagina 477]
recogita quid facias: quoniam completa est malitia adversum virum tuum, et adversum domum tuam, et ipse est filius Belial, ita ut nemo possit ei loqui. | wat te doen; want er is onheil besloten tegen uw man en tegen uw huis; hij toch is een zoon van BelialGa naar voetnoot8), met wien geen overleg mogelijk is. |
18. Festinavit igitur Abigail, et tulit ducentos panes, et duos utres vini, et quinque arietes coctos, et quinque sata polentae, et centum ligaturas uvae passae, et ducentas massas caricarum, et posuit super asinos: | 18. Toen repte zich Abigaïl en nam tweehonderd brooden en twee zakken wijn en vijf toebereide rammen en vijf maten geroosterde gerst en honderd rozijnkoeken en tweehonderd klompen vijgen en legde het op de ezelsGa naar voetnoot9). |
19. Dixitque pueris suis: Praecedite me: ecce, ego post tergum sequar vos: viro autem suo Nabal non indicavit. | 19. En zij zeide tot hare knechten: Trekt vóór mij uit, zie, ik zal achter u volgenGa naar voetnoot10). En aan haren man deelde zij het niet mede. |
20. Cum ergo ascendisset asinum, et descenderet ad radices montis, David et viri ejus descendebant in occursum ejus: quibus et illa occurrit. | 20. Toen zij nu den ezel bestegen had en naar den voet van een bergGa naar voetnoot11) afdaalde, daalden ook David en zijne mannen af haar te gemoet. En zoo kwam zij ook hun tegen. |
21. Et ait David: Vere frustra servavi omnia quae hujus erant in deserto, et non periit quidquam de cunctis quae ad eum pertinebant: et reddidit mihi malum pro bono. | 21. David nu zeideGa naar voetnoot12): Waarlijk, voor niet heb ik al wat dezen in de woestijn behoorde beschermd, en niets werd vermist van alles wat zijn eigendom was; en hij vergold mij kwaad voor goed. |
22. Haec faciat Deus inimicis David, et haec addat, si reliquero de omnibus quae ad ipsum pertinent usque mane, mingentem ad parietem. | 22. Dit moge de Heer aan de vijanden van DavidGa naar voetnoot13) doen en dat er nog bijvoegen, indien ik van al hetgeen hem toebehoort, tot aan het morgenlicht laat o verblijven alwie aan den muur watertGa naar voetnoot14). |
23. Cum autem vidisset Abigail David, festinavit, et descendit de asino, et procidit coram David super faciem suam, et adoravit super terram, | 23. Toen nu Abigaïl David zag, repte zij zich en steeg van den ezel af en viel voor David op haar aangezicht en boog zich plat ter aarde |
[pagina 478]
24. Et cecidit ad pedes ejus, et dixit: In me sit, domine mi, haec iniquitas: loquatur, obsecro, ancilla tua in auribus tuis: et audi verba famulae tuae. | 24. en wierp zich voor zijne voeten en zeide: Op mij, mijn heer, valle dit onrechtGa naar voetnoot15); laat, bid ik, uwe dienstmaagd tot u spreken, en luister naar de woorden uwer dienares. |
25. Ne ponat, oro, dominus meus rex cor suum super virum istum iniquum Nabal: quoniam secundum nomen suum stultus est, et stultitia est cum eo: ego autem ancilla tua non vidi pueros tuos, domine mi, quos misisti. | 25. Store mijn Heer zich toch niet aan dien slechten man Nabal; want naar zijn naam is hij dwaasGa naar voetnoot16) en dwaasheid is in hem. En wat mij betreft, ik uwe dienstmaagd heb, mijn heer, uwe knechten niet gezien, die gij gezonden hebt. |
26. Nunc ergo domine mi, vivit Dominus, et vivit anima tua, qui prohibuit te ne venires in sanguinem, et salvavit manum tuam tibi: et nunc fiant sicut Nabal inimici tui, et qui quaerunt domino meo malum. | 26. Nu dan, mijn heer, zoo waar de Heer leeft en uwe ziel leeft: Hij (is het), die u verhinderd heeft tot bloedvergieten te komen en u uwe hand behoed heeftGa naar voetnoot17). Nu mogen dan aan Nabal gelijk worden uwe vijanden en wie mijnen heer onheil bereidenGa naar voetnoot18). |
27. Quapropter suscipe benedictionem hanc, quam attulit ancilla tua tibi domino meo: et da pueris qui sequuntur te dominum meum. | 27. Aanvaard daarom dit huldeblijk, dat uwe dienstmaagd voor u, mijnen heer, heeft medegebracht en geef het aan uwe knechten, die u, mijnen heer, volgenGa naar voetnoot19). |
28. Aufer iniquitatem famulae tuae: faciens enim faciet Dominus tibi domino meo domum fidelem, quia proelia Domini, domine mi, tu proelias: malitia ergo non inveniatur in te omnibus diebus vitae tuae. | 28. Vergeef de overtreding aan uwe dienstmaagdGa naar voetnoot20)! Zeker immers zal de Heer voor u, mijnen heer, een duurzaam huis stichten, omdat gij, mijn heer, de oorlogen des Heeren voert. Moge dan nimmer kwaad in u bevonden worden alle dagen uws levensGa naar voetnoot21). |
29. Si enim surrexerit aliquando homo persequens te, et quaerens animam tuam, erit anima domini mei custodita quasi in fasciculo viventium, apud Dominum Deum | 29. Zoo dan ooit iemand zich opmaakt om u te vervolgen en u naar het leven te staan, dan zal het leven van mijnen heer als in den bundel der levenden worden bewaakt bij |
[pagina 479]
tuum: porro inimicorum tuorum anima rotabitur, quasi in impetu et circulo fundae. | den Heer uwen God, en zal het leven uwer vijanden worden rondgeslingerd als met de kracht en den zwaai van den slingerGa naar voetnoot22). |
30. Cum ergo fecerit Dominus tibi domino meo omnia quae locutus est bona de te, et constituerit te ducem super Israel, | 30. Wanneer dan de Heer aan u, mijnen heer, al het goede zal doen dat Hij aangaande u voorspeld heeft en u tot vorst over Israël aanstelt, |
31. Non erit tibi hoc in singultum, et in scrupulum cordis domino meo, quod effuderis sanguinem innoxium, aut ipse te ultus fueris: et cum benefecerit Dominus domino meo, recordaberis ancillae tuae. | 31. dan zal het u, mijnen heer, niet zijn tot gesnik en zielswroeging onschuldig bloed vergoten of u zelf gewroken te hebben. En wanneer de Heer mijnen heer goed zal doen, zult gij uwer dienares gedenken. |
32. Et ait David ad Abigail: Benedictus Dominus Deus Israel, qui misit hodie te in occursum meum, et benedictum eloquium tuum, | 32. Nu zeide David tot Abigaïl: Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die heden u mij te gemoet gezonden heeft, en gezegend uwe woorden, |
33. Et benedicta tu, quae prohibuisti me hodie ne irem ad sanguinem, et ulciscerer me manu mea. | 33. en gezegend gij, die mij heden weerhouden hebt tot bloedvergieten te komen en mij met eigen hand te wreken. |
34. Alioquin vivit Dominus Deus Israel qui prohibuit me ne malum facerem tibi: nisi cito venisses in occursum mihi, non remansisset Nabal usque ad lucem matutinam, mingens ad parietem. | 34. Anders, zoo waar de Heer, de God van Israël, leeft, die mij weerhouden heeft u kwaad te doen: hadt gij u niet gehaast mij te gemoet te komen, er zou van Nabal niet een die aan den muur watert tot het morgenlicht zijn overgebleven. |
35. Suscepit ergo David de manu ejus omnia quae attulerat ei, dixitque ei: Vade pacifice in domum tuam, ecce audivi vocem tuam, et honoravi faciem tuam. | 35. David nam dan van haar alles aan wat zij voor hem had medegebracht, en zeide haar: Ga in vrede huiswaarts; zie, ik heb naar uwe stem geluisterd en uw aanschijn geëerdGa naar voetnoot23). |
36. Venit autem Abigail ad Nabal: et ecce erat ei convivium in domo ejus, quasi convivium regis, et cor Nabal jucundum: erat enim ebrius nimis: et non indicavit ei verbum pusillum aut grande usque mane. | 36. Abigaïl nu ging naar Nabal, en zie, hij had een maaltijd in zijn huis als een koningsmaal. En het hart van Nabal was vroolijk, want hij was zeer dronken. Zij vertelde hem daarom geheel niets, klein noch groot tot aan den morgen. |
[pagina 480]
37. Diliculo autem cum digessisset vinum Nabal; indicavit ei uxor sua verba haec, et emortuum est cor ejus intrinsecus, et factus est quasi lapis. | 37. Maar toen Nabal den volgenden morgen den wijn verduwd had, deelde hem zijne vrouw het voorgevallene mede. Toen bestierf hem het hart in het lijf en werd hij als een steenGa naar voetnoot24). |
38. Cumque pertransissent decem dies, percussit Dominus Nabal, et mortuus est. | 38. En nadat er tien dagen verloopen waren, sloeg de Heer Nabal en stierf hij. |
39. Quod cum audisset David mortuum Nabal, ait: Benedictus Dominus, qui judicavit causam opprobrii mei de manu Nabal, et servum suum custodivit a malo, et malitiam Nabal reddidit Dominus in caput ejus. Misit ergo David, et locutus est ad Abigail, ut sumeret eam sibi in uxorem. | 39. Als nu David vernam dat Nabal gestorven was, zeide hij: Geloofd zij de Heer, die gericht heeft over den smaad mij door Nabal's hand aangedaan en zijnen dienaar van het kwaad weerhouden heeft. Ja, Hij heeft de boosheid van Nabal op zijn eigen hoofd doen nederkomen. En David zond boden en liet aan Abigaïl zeggen dat hij haar voor zich tot vrouw wilde nemen. |
40. Et venerunt pueri David ad Abigail in Carmelum, et locuti sunt ad eam, dicentes: David misit nos ad te, ut accipiat te sibi in uxorem. | 40. En de knechten van David kwamen bij Abigaïl te Carmel en spraken tot haar en zeiden: David heeft ons tot u gezonden, om u voor hem tot vrouw te nemen. |
41. Quae consurgens adoravit prona in terram, et ait: Ecce famula tua sit in ancillam, ut lavet pedes servorum domini mei. | 41. En zij stond op, wierp zich op het aangezicht ter aarde en zeide: Hier hebt gij uwe dienstmaagd als slavin, om de voeten van mijns heeren knechten te wasschenGa naar voetnoot25). |
42. Et festinavit, et surrexit Abigail, et ascendit super asinum, et quinque puellae ierunt cum ea, pedissequae ejus, et secuta est nuntios David: et facta est illi uxor. | 42. En Abigaïl repte zich en maakte zich op en besteeg een ezel, en vijf meisjes, hare dienaressen, vergezelden haar, en zij volgde de boden van David en werd zijne vrouw. |
43. Sed et Achinoam accepit David de Jezrael: et fuit utraque uxor ejus. | 43. En David huwde ook Achinoam van JezraëlGa naar voetnoot26), en beiden waren vrouwen van hem. |
44. Saul autem dedit Michol filiam suam uxorem David Phalti, filio Lais, qui erat de Gallim. | 44. Maar Saül gaf zijne dochter Michol, David's vrouw, aan Phalti, den zoon van Laïs, die van Gallim wasGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- De dood van Samuel, eene in de geschiedenis van Saül en Israël zeer gewichtige gebeurtenis (zie VII noot 14), moest hier vermeld worden, aangezien de profeet tijdens de ballingschap van David stierf. Later (XXVIII 3), waar het bijzonder noodig is, wordt aan dit bericht herinnerd. In zijn huis. Blijkens III Reg. II 34 en IV Reg. XXI 18 (vgl. ook Ezech. XLIII 7-19, grondtekst) werden althans sommige koningen van Israël in hun paleis, wat wel zeggen wil in den tuin van hun paleis, begraven. Dat men den grooten profeet op zijne eigen bezitting begroef, schijnt daarom niet onwaarschijnlijk. Naar de overlevering der Muzelmannen bevindt zich Samuel's gebeente in eene voormalige christelijke kerk, thans moskee, te Neby Samwil. Sanctius en Serarius berichten dat het naar Constantinopel werd overgebracht.
- voetnoot2)
- Voor de woestijn Pharan, naam van het zuidelijk uiteinde der Arabah (ten Z. van de Doode Zee), leest de Septuag.: ‘de woestijn Maon’. Daar David zich blijkens XXIV 1 te Engaddi bevond, en de gebeurtenis, welke v. 1 b inleidt, plaats had in de woestijn Maon, schijnt de lezing der Septuag. de juiste. - De hoofdstrekking van het volgend verhaal is aan te toonen hoe David in het land zijner ballingschap tot macht en aanzien kwam.
- voetnoot3)
- Carmel, zie Jos. XV 55, lag zuidelijk van Ziph. De plaats heet heden Koermoel. Zijne kudde.... geschoren werd. Gelijk de tarwe- en druivenoogst ging ook het scheren der schapen niet eene feestelijkheid gepaard, waarbij groote gastvrijheid beoefend werd.
- voetnoot4)
- De bewoners van dit gedeelte van zuidelijk Juda leidden hun oorsprong af van Caleb. Zie Jos. XV 13 volg.
- voetnoot5)
- Naar eene verbeterde lezing van den grondtekst: ‘En spreekt aldus tot mijnen broeder: Vrede zij u’.
- voetnoot6)
- David en zijne mannen hadden dus de herders van Nabal en hunne kudden beschermd tegen de roovers. Vgl. v. 16 en 21.
- voetnoot7)
- Op een dag van gastvrijheid en gulheid.
- voetnoot8)
- D.i. een snoodaard (zie Deut. XIII noot 18). Daarom richt zich de knecht tot Abigaïl, die hier alleen redding kan verschaffen.
- voetnoot9)
- Vijf maten. Een maat, Hebr. seah, bevatte ruim 12 liters. Geroosterde gerst, zie Jos. V 12. Rozijnkoeken, droge rozijnen, tot koeken saamgeperst.
- voetnoot10)
- Zij zendt als bij de ontmoeting tusschen Jacob en Esau de geschenken vóór zich uit, om een gunstigen indruk te maken.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr.: ‘in de bescherming van den berg’, d.i. door den berg gedekt en dientengevolge vóór de ontmoeting niet door David gezien.
- voetnoot12)
- Juist vóór de ontmoeting of toen hij uittoog, blijkbaar in groote opgewondenheid.
- voetnoot13)
- De Grieksche, de Syrische en de Arabische vertaling lezen, zeker juist: ‘aan David’.
- voetnoot14)
- Spreekwoordelijke uitdrukking voor een manlijk persoon, alleen, naar het schijnt, in verwenschingen en bedreigingen en daarom in verachtelijken zin gebezigd. Zie III Reg. XIV 10, XVI 11, XXI 21; IV Reg. IX 9.
- voetnoot15)
- Abigaïl wil er de verantwoordelijkheid van dragen, dat David de bezworen bedreiging niet uitvoert.
- voetnoot16)
- Nabal beteekent roekeloos, dwaas, goddeloos.
- voetnoot17)
- D.i. God weerhield u van wraakneming.
- voetnoot18)
- Hetzij men het Hebr. weergeve als in de Vulgaat als Nabal of vertale ‘als dwaas’, de zin is: moogt gij niet als een dwaas verschijnen. In de taal der H. Schrift zijn dwazen menschen zonder zedelijk besef, geweldenaars.
- voetnoot19)
- Zij verzoekt dat de medegebrachte geschenken gegeven worden aan de mannen, die David begeleiden.
- voetnoot20)
- Zij heeft ze dus op zich genomen. In hetgeen zij laat volgen drukt Abigaïl de verwachting uit, welke zeker reeds velen in Israël met haar deelden, dat David op den troon zoude komen.
- voetnoot21)
- De mensch voert de oorlogen des Heeren, zoo hij krijgvoerend niet te rade gaat bij heb-, heersch- en wraakzucht, maar bij Gods wil. Naar dat beginsel handelend mag David op 's Heeren zegen rekenen, dien Abigaïl hem v. 29 toewenscht.
- voetnoot22)
- Zaken van waarde laat men niet slingeren, maar houdt men zorgvuldig bijeen, opdat zij niet verloren gaan. Zoo zal de Heer het leven van David met dat van anderen, die Hem dierbaar zijn, bewaren. Men vindt de uitdrukking bundel der levenden nog heden ten dage, enkel door de beginletters aangeduid, aan het slot van de opschriften op Joodsche graven in het Oosten. Daar duidt zij de gemeenschap der goeden in den hemel, hier van die op aarde aan. Met de vijanden van David zal de Heer het tegendeel doen. Hij zal hen wegwerpen gelijk de slingeraar de in zijn buidel vereenigde steenen wegslingert ‘uit de pan van den slinger’ (Hebr.).
- voetnoot23)
- Naar het Hebr.: ‘en heb uw aangezicht (d.i. uw persoon) aangenomen’, d.i. ik ben u goedgunstig.
- voetnoot24)
- De schrik joeg hem een beroerte aan.
- voetnoot25)
- Oostersche wijze van spreken om onbegrensde dienstvaardigheid uit te drukken.
- voetnoot26)
- Zeker niet dat van Issachar (zie Jos. XIX 18), maar dat van Juda, dat blijkens Jos. XV 56 dicht bij Carmel en Ziph gelegen was. David zal dus Achinoam wel tijdens zijn verblijf in dat gewest tot vrouw genomen hebben.
- voetnoot27)
- Phalti wordt II Reg. III 15 Phaltiël genoemd. Gallim lag blijkens Is. X 30 dicht bij Rama en Gabaä.