De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Ascendit ergo David inde: et habitavit in locis tutissimis Engaddi. | 1. David trok dan van daar op en hield verblijf op de veiligste plaatsen van EngaddiGa naar voetnoot1). |
[pagina 471]
2. Cumque reversus esset Saul, postquam persecutus est Philisthaeos, nuntiaverunt ei, dicentes: Ecce, David in deserto est Engaddi. | 2. En toen Saül, na de Philistijnen vervolgd te hebben, teruggekeerd was, berichtte menGa naar voetnoot2) hem en zeide: Zie, David is in de woestijn Engaddi. |
3. Assumens ergo Saul tria millia electorum virorum ex omni Israel, perrexit ad investigandum David et viros ejus, etiam super abruptissimas petras, quae solis ibicibus perviae sunt. | 3. Toen nam Saül drie duizend uitgelezen mannen uit gansch Israël en trok uit om David en zijne mannen op te sporen, zelfs over de steilste rotsen heen, welke alleen voor wilde bokken genaakbaar zijnGa naar voetnoot3). |
4. Et venit ad caulas ovium, quae se offerebant vianti: eratque ibi spelunca, quam ingressus est Saul, ut purgaret ventrem: porro David et viri ejus in interiore parte speluncae latebant. | 4. En hij kwam bij de schaapskooien, welke aan den weg lagen. En daar was eene spelonk, welke Saül binnenging om zijn buik te zuiverenGa naar voetnoot4). David nu en zijne mannen hielden zich in het binnenste der spelonk schuilGa naar voetnoot5). |
5. Et dixerunt servi David ad eum: Ecce dies, de qua locutus est Dominus ad te: Ego tradam tibi inimicum tuum, ut facias ei sicut placuerit in oculis tuis. Surrexit ergo David, et praecidit oram chlamidis Saul silenter. | 5. Toen zeiden David's dienaren tot hem: Dit is de dag, waarvan de Heer tot u gesproken heeft: Ik zal u uwen vijand overleveren, opdat gij met hem doet naar het u goed dunkt. En David stond op en sneed ongemerkt een stuk van Saül's mantel afGa naar voetnoot6). |
6. Post haec percussit cor suum | 6. Daarna sloeg David zich op het |
[pagina 472]
David, eo quod abscidisset oram chlamydis Saul. | hart, omdat hij een stuk van Saül's mantel had afgesnedenGa naar voetnoot7). |
7. Dixitque ad viros suos: Propitius sit mihi Dominus, ne faciam hanc rem domino meo, christo Domini, ut mittam manum meam in eum, quia christus Domini est. | 7. En hij zeide tot zijne mannen: De Heer verleene mij genade, om dit niet te doen aan mijnen heer, den gezalfde des Heeren, dat ik mijne hand zou slaan aan hem; want hij is de gezalfde des Heeren. |
8. Et confregit David viros suos sermonibus, et non permisit eos ut consurgerent in Saul: porro Saul exsurgens de spelunca, pergebat coepto itinere. | 8. En David betoomde zijne mannen met woorden en liet hen niet toe tegen Saül op te staanGa naar voetnoot8). En Saül maakte zich op uit de spelonk en vervolgde den begonnen weg. |
9. Surrexit autem et David post eum: et egressus de spelunca, clamavit post tergum Saul, dicens: Domine mi rex. Et respexit Saul post se: et inclinans se David pronus in terram, adoravit, | 9. Nu maakte ook David zich achter hem op en uitgaande uit de spelonk riep hij Saül na en zeide: Heer, mijn koning! En Saül keek om. En David boog zich, het aangezicht ter aarde, en wierp zich neder |
10. Dixitque ad Saul: Quare audis verba hominum loquentium, David quaerit malum adversum te? | 10. en zeide tot Saül: Waarom luistert gij naar de woorden van menschen, als zij zeggen: David zint kwaad tegen u? |
11. Ecce hodie viderunt oculi tui quod tradiderit te Dominus in manu mea in spelunca: et cogitavi ut occiderem te, sed pepercit tibi oculus meus: dixi enim: Non extendam manum meam in dominum meum, quia christus Domini est. | 11. Zie, op dezen dag hebben uwe eigen oogen aanschouwd dat de Heer u heden in de spelonk in mijne hand gegeven heeftGa naar voetnoot9). En ik dacht er over u om te brengen, maar mijn oog heeft u gespaardGa naar voetnoot10); want ik zeide: Neen, ik zal mijne hand niet uitstrekken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde des Heeren. |
12. Quin potius pater mi, vide, et cognosce oram chlamydis tuae in manu mea: quoniam cum praescin- | 12. Ja, voorwaar, mijn vader, zie en erken het stuk van uw mantel in mijne hand. Want ofschoon ik |
[pagina 473]
derem summitatem chlamydis tuae, nolui extendere manum meam in te; animadverte, et vide, quoniam non est in manu mea malum, neque iniquitas, neque peccavi in te: tu autem insidiaris animae meae ut auferas eam. | den slip van uw mantel afsneed, wilde ik mijne hand niet uitstrekken tegen u. Erken en zie dat er in mijne hand kwaad noch ongerechtigheid is en ik geen zonde tegen u begaan heb. Gij echter staat mij naar het leven om het weg te nemen. |
13. Judicet Dominus inter me et te, et ulciscatur me Dominus ex te: manus autem mea non sit in te. | 13. Richte de Heer tusschen u en mij en wreke mij de Heer op u; maar mijne hand zal niet tegen u zijnGa naar voetnoot11). |
14. Sicut et in proverbio antiquo dicitur: ab impiis egredietur impietas: manus ergo mea non sit in te. | 14. Gelijk het ook in het oude spreekwoord luidt: Van boozen komt boosheidGa naar voetnoot12). Maar mijne hand zal niet tegen u zijn. |
15. Quem persequeris, rex Israel? quem persequeris? canem mortuum persequeris et pulicem unum. | 15. Wien vervolgt gij, koning van Israël? Wien vervolgt gij? Een dooden hond vervolgt gij en een enkele vlooGa naar voetnoot13). |
16. Sit Dominus judex, et judicet inter me et te: et videat, et judicet causam meam, et eruat me de manu tua. | 16. Dat de Heer scheidsrechter zij en richte tusschen u en mij. Hij zie toe en richte mijne zaak en verlosse mij uit uwe hand. |
17. Cum autem complesset David loquens sermones hujuscemodi ad Saul, dixit Saul: Numquid vox haec tua est fili mi David? Et levavit Saul vocem suam, et flevit: | 17. Toen nu David geëindigd had met dusdanige woorden tot Saül te spreken, zeide Saül: Is dat uwe stem, mijn zoon David? En Saül verhief zijne stem en weende. |
18. Dixitque ad David: Justior tu es quam ego: tu enim tribuisti mihi bona: ergo autem reddidi tibi mala. | 18. En hij zeide tot David: Gij zijt rechtschapener dan ik; want gij hebt mij goeds gedaan, maar ik heb u kwaad vergolden. |
19. Et tu indicasti hodie quae feceris mihi bona: quomodo tradiderit me Dominus in manum tuam, et non occideris me. | 19. En gij hebt thans aangetoond wat goeds gij mij gedaan hebtGa naar voetnoot14); hoe de Heer mij in uwe hand had overgeleverd en gij mij niet gedood hebt. |
20. Quis enim cum invenerit inimicum suum, dimittet eum in via bona? Sed Dominus reddat tibi | 20. Wie toch zal, als hij zijn vijand aantreft, hem goedsweegs laten gaan? Maar moge de Heer |
[pagina 474]
vicissitudinem hanc pro eo quod hodie operatus es in me. | u deze wedergunst vergelden voor hetgeen gij aan mij gedaan hebtGa naar voetnoot15), |
21. Et nunc quia scio quod certissime regnaturus sis, et habiturus in manu tua regnum Israël: | 21. En nu, daar ik weet dat gij zeker koning zult worden en het koningschap van Israël in uwe hand zult houdenGa naar voetnoot16), |
22. Jura mihi in Domino, ne deleas semen meum post me, neque auferas nomen meum de domo patris mei. | 22. zweer mij bij den Heer, mijn zaad na mij niet uit te roeien, noch mijn naam uit mijns vaders huis te delgen. |
23. Et juravit David Sauli. Abiit ergo Saul in domum suam: et David, et viri ejus ascenderunt ad tutiora loca. | 23. En David zwoer het aan Saül. Saül keerde daarop huiswaarts, en David en zijne mannen trokken naar veiliger plaatsen opGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Naar het Hebr.: ‘op de toppen van Engaddi’. Engaddi (d.i. bron van het geitje) heette oorspronkelijk Asasonthamar (zie Gen. XIV 7; II Par, XX 2) en ligt op den westelijken oever der Doode Zee. De door een beek besproeide vlakte, voorheen rijk aan palmen en wijngaarden (zie Cant. I 14) en nog heden vruchtbaar, wordt door hooge en steile rotsen, waarin talrijke holen, ingesloten.
- voetnoot2)
- Vermoedelijk weder Ziphieten.
- voetnoot3)
- Verkeerdelijk verbinden de meeste oude vertalingen en zijne mannen als voorwerp met op te sporen. Men moet het Hebr. vertalen: ‘en (Saül) trok op om David op te sporen, en zijne (Saül's) mannen (waren) aan de voorzijde (of ten westen) van Tsoeree haj-jaʽalim’ (d.i. Rotsen der steenbokken). Deze plaats is van elders niet bekend. Maar men vindt in de aan holen rijke streek nog heden steenbokken.
- voetnoot4)
- Terwijl zijn gevolg op de rotsen was, begaf Saül zich naar de schaapskooien. Deze lagen dicht aan den weg bij een hol, waarin vermoedelijk bij slecht weder de schapen gedreven werden. Saül ging dat hol binnen om (naar het Hebr.) ‘zijne voeten te bedekken’, d.w.z. om te gaan slapen. Zie Judic. III 24; Ruth III 4, 7 met de aanteekeningen. Kwam Saül met het doel, dat de Vulgaat in deze woorden leest, in het hol, dan ware hetgeen verder verhaald wordt wel niet mogelijk geweest.
- voetnoot5)
- Daar Saül uit het volle daglicht komt, is het zeer natuurlijk dat hij David en zijne mannen, die zeker niet allen aanwezig waren, niet ziet. Terstond legt hij zich ter ruste.
- voetnoot6)
- Zoodra de koning ingeslapen is, maken de mannen van David dezen opmerkzaam, natuurlijk fluisterend, op de schoone gelegenheid om wraak te nemen (naar het Hebr.): ‘Zie den dag, dat de Heer tot u zegt....’ Naar allen schijn wijzen zij niet op eene aan David gegeven goddelijke voorspelling, maar op de hem als door de Voorzienigheid geboden gelegenheid tot wraak, welke hem schijnt te zeggen: Doe met hem naar uw welgevallen. Zonder te antwoorden staat David op en nadert Saül. Zeker verwachten zijne mannen dat hij naar hun aanwijzing gaat handelen. Maar hij snijdt slechts een stuk af van den mantel van den slapende.
- voetnoot7)
- Schoon hij niet aan Saül zelf de hand heeft geslagen, gevoelt toch David terstond zijn hart bonzen (Hebr.), omdat hij aan den ‘gezalfde des Heeren’ eene onteerende daad verricht heeft, al was daarmede geen onteering bedoeld. Hij wenschte enkel te toonen dat hij den koning in zijne macht had gehad (v. 11).
- voetnoot8)
- Als David met den slip in de hand bij zijn mannen komt, overladen dezen hem met verwijten en willen nu zelf de hand aan Saül slaan. David echter rechtvaardigt zich en betoomt (Hebr. scheidt) hen met woorden, d.w.z. bezweert hen (met goed gevolg), geen wraak te oefenen. - Zoo volgens den natuurlijken zin der woorden verklaard vertoond het treffend verhaal niets van de tegenstrijdigheden, welke de modernen weder meenen ontdekt te hebben.
- voetnoot9)
- Wel hadden Saül's oogen in de spelonk niets gezien, maar het plotselinge verschijnen van David maakte hem duidelijk in wat gevaar hij verkeerd had.
- voetnoot10)
- Naar eene met behulp der Septuag. verbeterde lezing van het Hebr.: ‘Maar ik weigerde u te dooden en spaarde u’. David bekent geenszins er ook slechts een oogenblik aan gedacht te hebben, Saül om te brengen. Zijne edelmoedigheid en vergevingsgezindheid verschijnen geheel eenig in dat tijdperk.
- voetnoot11)
- D.w.z.: Zoo de Heer het noodig oordeelt mij op u te wreken, dan zij ook alleen aan den Heer de wraak.
- voetnoot12)
- Naar het zinverband schijnt David met dit spreekwoord te willen zeggen: Indien ik boos ware, dan had ik u wel omgebracht, maar dat ben ik niet (v. 12b) en daarom deed ik dat niet (v. 14c).
- voetnoot13)
- Vgl. II Reg. IX 8. Om zijne nietigheid tegenover den machtigen Saül te doen uitkomen bezigt David volgens Oostersche wijze hier zeer sterk sprekende beelden.
- voetnoot14)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘En gij hebt heden gedaan aan mij het grootste van hetgeen Gij reeds aan mij deedt....’ Door Saül, toen hij hem kon ombrengen, te sparen, gaf David hem het grootste bewijs van edelmoedigheid.
- voetnoot15)
- Volgens den grondtekst: ‘En de Heer zal u goeds wedergeven ter vergelding van dezen dag, dien gij mij gemaakt hebt’.
- voetnoot16)
- Gelijk vroeger reeds Jonathas (zie XXIII 17, 18) ziet nu ook Saül in dat David koning zal worden.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Naar de bergvesting’.