De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||
Caput XXIII.
|
1. Et annuntiaverunt David, dicentes: Ecce Philisthiim oppugnant Ceilam, et diripiunt areas. | 1. En men berichtte aan David en zeide: Zie, de Philistijnen voeren krijg tegen Ceïla en plunderen de dorschvloerenGa naar voetnoot1). |
2. Consuluit ergo David Dominum, dicens: Num vadam, et percutiam Philisthaeos istos? Et ait Dominus ad David: Vade, et percuties Philisthaeos, et Ceilam salvabis. | 2. Daarom raadpleegde David den Heer en zeide: Zal ik heengaan en die Philistijnen verslaanGa naar voetnoot2)? En de Heer zeide tot David: Ga en versla de Philistijnen en red Ceïla. |
3. Et dixerunt viri, qui erant cum David, ad eum: Ecce nos hic in Judaea consistentes timemus: quanto magis si ierimus in Ceilam adversum agmina Philisthinorum? | 3. Maar de mannen, die bij David waren, zeiden tot hem: Zie, wij zijn hier in Judea verblijvend in vrees: hoe veel te meer als wij naar Ceïla trekken tegen de legerbenden der PhilistijnenGa naar voetnoot3)? |
4. Rursum ergo David consuluit Dominum. Qui respondens, ait ei: Surge, et vade in Ceilam: ego enim tradam Philisthaeos in manu tua. | 4. Opnieuw raadpleegde daarom David den Heer. En Hij gaf hem ten antwoord en zeide: Maak u op en trek naar Ceïla, want ik zal de Philistijnen in uwe hand leveren. |
5. Abiit ergo David, et viri ejus in Ceilam, et pugnavit adversum Philisthaeos, et abegit jumenta eorum, | 5. David vertrok dan met zijne mannen naar Ceïla en streed tegen de Philistijnen en dreef hun vee |
[pagina 467]
et percussit eos plaga magna: et salvavit David habitatores Ceilae. | weg en richtte eene groote slachting onder hen aan. Zoo redde David de inwoners van Ceïla. |
6. Porro eo tempore, quo fugiebat Abiathar filius Achimelech ad David in Ceilam, ephod secum habens descenderat. | 6. Ten tijde nu, dat Abiathar, de zoon van Achimelech, tot David naar Ceïla vluchtte, had hij, toen hij afdaalde, den ephod bij zichGa naar voetnoot4). |
7. Nuntiatum est autem Sauli quod venisset David in Ceilam: et ait Saul: Tradidit eum Deus in manus meas, conclususque est introgressus urbem, in qua portae et serrae sunt. | 7. En men berichtte aan Saül dat David te Ceïla gekomen was. Toen zeide Saül: God heeft hem in mijne handen geleverd, want hij heeft zich opgesloten door binnen te gaan in eene stad, welke poorten en grendels heeftGa naar voetnoot5). |
8. Et praecepit Saul omni populo ut ad pugnam descenderet in Ceilam: et obsideret David, et viros ejus. | 8. En Saül gelastte aan het gansche volk ten strijde af te dalen naar Ceïla en David en zijne mannen te belegeren. |
9. Quod cum David rescisset quia praepararet ei Saul clam malum, dixit ad Abiathar sacerdotem: Applica ephod. | 9. Maar toen David te weten kwam dat Saül in stilte booze plannen tegen hem smeedde, zeide hij tot den priester Abiathar: Breng den ephod hier. |
10. Et ait David: Domine Deus Israel, audivit famam servus tuus, quod disponat Saul venire in Ceilam, ut evertat urbem propter me: | 10. En David zeide: Heer, God van Israël, uw dienaar heeft de mare vernomen dat Saül zich aangordt naar Ceïla te komen, om de stad wegens mij te verwoesten. |
11. Si tradent me viri Ceilae in manus ejus? et si descendet Saul, sicut audivit servus tuus? Domine Deus Israel indica servo tuo. Et ait Dominus: Descendet. | 11. Zullen de mannen van Ceïla mij in zijne handen leveren? En zal Saül afkomen, zooals Uw dienaar vernomen heeftGa naar voetnoot6)? Heer, God van Israël, doe het aan Uw dienaar kond! En de Heer zeide: Hij zal afkomen. |
12. Dixitque David: Si tradent me viri Ceilae, et viros qui sunt mecum, in manus Saul? et dixit Dominus: Tradent. | 12. En David hernam: Zullen de mannen van Ceïla mij en de mannen van mijn gevolg aan Saül uitleveren? En de Heer zeide: Zij zullen uitleveren. |
13. Surrexit ergo David et viri ejus quasi sexcenti, et egressi de Ceila, huc atque illuc vagabantur | 13. Derhalve maakten David en zijne mannen, omstreeks zeshonderd, zich op en trokken uit Ceïla |
[pagina 468]
incerti: nuntiamtumque est Sauli quod fugisset David de Ceila, et salvatus esset: quam ob rem dissimulavit exire. | en zwierven hier en daar rond op goed geluk af. En men berichtte aan Saül dat David uit Ceïla gevlucht en ontkomen was. Daarom hield hij zich alsof hij niet ging uitrukkenGa naar voetnoot7). |
14. Morabatur autem David in deserto in locis firmissimis, mansitque in monte solitudinis Ziph, in monte opaco: quaerebat eum tamen Saul cunctis diebus: et non tradidit eum Deus in manus ejus. | 14. David nu hield zich op in de woestijn in zeer sterke plaatsen en nam zijn verblijf in het hoogland van de woestijn Ziph op een boschrijken berg. Nochtans zocht Saül hem dag aan dag, maar God leverde hem niet over in zijne handenGa naar voetnoot8). |
15. Et vidit David quod egressus esset Saul ut quaereret animam ejus. Porro David erat in deserto Ziph in silva. | 15. En David zag dat Saül was uitgetogen om hem naar het leven te staan. David nu was in de woestijn Ziph, in het woudGa naar voetnoot9). |
16. Et surrexit Jonathas filius Saul, et abiit ad David in silvam, et confortavit manus ejus in Deo, dixitque ei: | 16. En Jonathas, de zoon van Saül, maakte zich op en begaf zich naar David in het woud en versterkte zijne handen in GodGa naar voetnoot10) en zeide hem: |
17. Ne timeas: neque enim inveniet te manus Saul patris mei, et tu regnabis super Israel, et ego ero tibi secundus, sed et Saul pater meus scit hoc. Infra XXIV 21. | 17. Vrees niet, want de hand van mijn vader Saül zal u niet vinden. En gij zult koning worden over Israël, en ik zal u als tweede zijn. Maar ook mijn vader weet dit welGa naar voetnoot11). |
18. Percussit ergo uterque foedus coram Domino: mansitque David in silva: Jonathas autem reversus est in domum suam. | 18. Beiden sloten dan een verbond vóór den Heer. En David bleef in het woudGa naar voetnoot12), maar Jonathas keerde huiswaarts. |
19. Ascenderunt autem Ziphaei ad | 19. Toen maakten de Zipheërs zich |
[pagina 469]
Saul in Gabaa, dicentes: Nonne ecce David latitat apud nos in locis tutissimis silvae, in colle Hachila, quae est ad dexteram deserti? Infra XXVI 1. | op naar Saül te Gabaä en zeiden: Zie, houdt niet David zich bij ons schuil op zeer veilige plekken van het woud, op den heuvel Hachila, welke aan de rechterzijde van de wildernis isGa naar voetnoot13)? |
20. Nunc ergo, sicut desideravit anima tua ut descenderes, descende: nostrum autem erit ut tradamus eum in manus regis. | 20. Nu dan, zoo gij lust gevoelt om af te komen, kom af; 't zal onze zaak zijn hem aan den koning over te leveren. |
21. Dixitque Saul: Benedicti vos a Domino, quia doluistis vicem meam. | 21. En Saül zeide: Weest gijlieden gezegend door den Heer, omdat gij u bekommerd maakt over mijn toestand. |
22. Abite ergo, oro, et diligentius praeparate, et curiosius agite, et considerate locum ubi sit pes ejus, vel quis viderit eum ibi, recogitat enim de me, quod callide insidier ei. | 22. Gaat dan, bid ik, heen en neemt met nog meer ijver maatregelen en gaat met nog grooter zorg te werk en vorscht uit, waar hij zijn voet zet of wie hem daar gezien heeft; want betreffende mij bedenkt hij dat ik hem met sluwheid belaagGa naar voetnoot14). |
23. Considerate et videte omnia latibula ejus, in quibus absconditur: et revertimini ad me ad rem certam, ut vadam vobiscum: quod si etiam in terram se abstruserit, perscrutabor eum in cunctis millibus Juda. | 23. Doet dan nasporingen en onderzoekt alle schuilhoeken, waar hij zich verbergt, en keert tot mij terug, wanneer gij zekerheid hebtGa naar voetnoot15), opdat ik met u ga. Ook al mocht hij wegkruipen in de aarde, ik zal hem weten te vinden onder al de duizenden van JudaGa naar voetnoot16). |
24. At illi surgentes abierunt in Ziph ante Saul: David autem et viri ejus erant in deserto Maon, in campestribus ad dexteram Jesimon. | 24. Zij dan maakten zich op en trokken vóór Saül uit naar Ziph. David nu en zijne mannen waren in de woestijn Maon, in de vlakte, aan de rechterzijde van JesimonGa naar voetnoot17). |
25. Ivit ergo Saul et socii ejus ad | 25. Saül ging dan met zijne man- |
[pagina 470]
quaerendum eum: et nuntiatum est David, statimque descendit ad petram, et versabatur in deserto Maon: quod cum audisset Saul, persecutus est David in deserto Maon. | nen uit om hem te zoeken; en dit werd aan David bericht. En deze daalde dadelijk af naar de Rots en verbleef in de woestijn MaonGa naar voetnoot18). En toen Saül dit vernam, zette hij David achterna in de woestijn Maon. |
26. Et ibat Saul ad latus montis ex parte una: David autem et viri ejus erant in latere montis ex parte altera: porro David desperabat se posse evadere a facie Saul: itaque Saul, et viri ejus in modum coronae cingebant David, et viros ejus, ut caperent eos. | 26. En Saül trok langs de zijde van den berg aan den éénen kant, en David en zijne mannen waren op de zijde van den berg aan den anderen kant, en David wanhoopte aan Saül te kunnen ontkomen. Saül dan en zijne mannen sloten als een ring David en zijn mannen in om hen te grijpenGa naar voetnoot19). |
27. Et nuntius venit ad Saul, dicens: Festina, et veni, quoniam infuderunt se Philisthiim super terram. | 27. Toen kwam er een bode bij Saül en zeide: Rep u en kom, want de Philistijnen hebben zich over het land verspreidGa naar voetnoot20). |
28. Reversus est ergo Saul desistens persequi David, et perrexit in occursum Philisthinorum: propter hoc vocaverunt locum illum, Petram dividentem. | 28. Derhalve staakte Saül de vervolging van David en keerde terug en trok de Philistijnen te gemoet. Daarom heeft men die plaats Steen der ScheidingGa naar voetnoot21) genoemd. |
- voetnoot1)
- Ceïla, zie Jos. XV 44, in de Sjephela oostelijk van Eleutheropolis dicht bij de Philistijnsche grens gelegen, is vermoedelijk het tegenwoordige dorp Kila.
- voetnoot2)
- Daar David eenerzijds bij de Philistijnen bescherming gezocht had en die opnieuw kon behoeven, en andererzijds op Gods bevel naar Juda getrokken was, raadpleegde hij den Heer door middel van den ephod (zie v. 6), of hij zijne macht ten bate eener stad van Juda mocht gebruiken op gevaar af van de Philistijnen te verbitteren.
- voetnoot3)
- Met Judea (Hebr. Juda) is hier blijkbaar het bergland van Juda bedoeld. Achtten de mannen van David zich in dit bergland reeds niet veilig, schoon het tal van schuilplaatsen en toevluchtsoorden bood, dan hadden zij dubbele reden tot bezorgdheid, nu zij naar het vlakke land zouden afdalen.
- voetnoot4)
- Beter naar de Septuag.: ‘En het geschiedde, toen Abiathar naar David vluchtte (d.i. gevlucht was), daalde ook hij met David naar Ceïla af, den ephod in de hand’. Het vers verklaart, hoe David, ook te Ceïla, God door middel van den ephod kon raadplegen.
- voetnoot5)
- Den vrij rondzwervenden David niet kunnende achterhalen, hoopt Saül hem nu in de bevestigde stad te kunnen vangen.
- voetnoot6)
- De eerste vraag behoort naar haar inhoud en volgens de Septuag. tot v. 12, waar zij blijkbaar tweemaal geschreven werd. David stelt achtereenvolgens twee vragen en ontvangt op elke een bevestigend antwoord.
- voetnoot7)
- Zeshonderd man. Vgl. XXII 2. David's mannen waren dus met een derde vermeerderd. Naar den grondtekst luidt het slot van v. 13: ‘en hij zag van den veldtocht af’.
- voetnoot8)
- Dit vers beschrijft in het algemeen, hoe de balling gestadig met de zijnen rondzwierf en gestadig, maar vergeefs, door Saül vervolgd werd. Voor Nochtans leest de grondtekst beter ‘En’. In de woestijn. Bedoeld is ‘de woestijn van Juda’, in het oostelijk gedeelte van het bergland van Juda, welke te allen tijde een schuilplaats was voor wie de menschelijke samenleving vluchtten. Met de zeer sterke plaatsen (Hebr. metsadoth) zijn vermoedelijk de kegelvormige bergen van dat hoogland bedoeld. De westelijke rand van de woestijn, waar Ziph gelegen was, heeft nog uitgestrekte weidevelden. Daar had David zeker zijn hoofdkwartier.
- voetnoot9)
- Ten gevolge eener geringe verschrijving schijnt v. 15 eene herhaling van het in v. 14 gezegde. Men moet lezen: ‘En David was bevreesd (Hebr. vajjara voor vajjar), omdat Saül was uitgetogen...’. De zin verklaart, waarom Jonathas, die zeker met zijn vriend geheime betrekkingen onderhield, dezen kwam bezoeken. In het woud, Hebr. in Chorsja, vermoedelijk een landstreek, aan welker naam de zuidelijk van Ziph gelegen ruïne Hoeresa schijnt te herinneren.
- voetnoot10)
- Vgl. Is. XXXV 3. Jonathas bemoedigt David door hem van Gods bescherming te verzekeren.
- voetnoot11)
- Edelmoedig als altijd berust Jonathas in de duidelijk erkende beschikking des Heeren, schoon die hem de hoop op den troon beneemt.
- voetnoot12)
- Bemoedigd blijft David, die opnieuw over de grens had willen gaan, in Chorsja (zie noot 9).
- voetnoot13)
- Hadden de Ziphieten zoo nauwkeurige inlichtingen gegeven omtrent de verblijfplaats van David, dan behoefde Saül er niet bij hen op aan te dringen verdere nasporingen te doen (zie v. 23). Vermoedelijk zeiden zij enkel: ‘Houdt niet David zich verborgen in de schuilhoeken in Chorsja’? en is het verdere uit hetgeen later volgt ingelascht. Ps. LIII slaat volgens v. 1 op de hier verhaalde gebeurtenis.
- voetnoot14)
- Naar den grondtekst: ‘Want men heeft mij gezegd, dat hij zeer sluw is’. Gelijk ook uit de ver afwijkende lezing der Septuag. blijkt, is de plaats bedorven. Wellicht luidde zij oorspronkelijk: ‘Want ik zeg u, dat hij zeer sluw is.’
- voetnoot15)
- De hier in den grondtekst gebezigde uitdrukking komt alleen nog XXVI 4 voor en schijnt te beteekenen ‘op een zekeren tijd’.
- voetnoot16)
- Brallende woorden, welke kwalijk Saül's gevoel van machteloosheid tegenover den balling verbergen.
- voetnoot17)
- In de woestijn Maon. De plaats wordt Jos. XV 55 met Carmel en Ziph genoemd en draagt nog den naam Maîn. In de vlakte, Hebr. ‘in de Araba’, naam van de vallei van den Jordaan, welke zich tot om de zuidzijde van de Doode Zee uitstrekt. Jesimon, zie Num. XXI 20, XXIII 28, is de naam van het oostelijk, geheel onvruchtbaar gedeelte van de woestijn Juda.
- voetnoot18)
- Zonder een verdediging te beproeven vlucht David het bergland af naar ‘de Rots’, vermoedelijk eene in het lager gedeelte der woestijn gelegen eenzame hoogte.
- voetnoot19)
- Naar den gewijzigden grondtekst: ‘Saül dan en zijne mannen stormden op David aan’. Van eene omsingeling kan hier bezwaarlijk sprake zijn.
- voetnoot20)
- In het oogenblik van hoogste spanning wordt David door goddelijke beschikking (zie v. 14b) aan het gevaar ontrukt.
- voetnoot21)
- Sommigen vertalen het Hebr. met: ‘Berg der ontsnapping’.