De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Abiit ergo David inde, et fugit in speluncam Odollam. Quod cum audissent fratres ejus, et omnis domus patris ejus, descenderunt ad eum illuc. | 1. David nu ging van daar heen en vluchtte naar de spelonk Odollam. En toen zijne broeders en het gansche huis zijns vaders dat hoorden, kwamen zij daar tot hem afGa naar voetnoot1). |
2. Et convenerunt ad eum omnes, qui erant in angustia constituti, et oppressi aere alieno, et amaro animo, | 2. Ook kwamen daar tot hem allen, die in benarde omstandigheden verkeerden en onder schulden gebukt gingen en verbitterd van hart |
[pagina 462]
et factus est eorum princeps, fueruntque cum eo quasi quadringenti viri. Judic. XI 3. | waren; en hij werd hun hoofdman. Zoo waren bij hem ongeveer vierhonderd manGa naar voetnoot2). |
3. Et profectus est David inde in Maspha, quae est Moab: et dixit ad regem Moab: Maneat, oro, pater meus et mater mea vobiscum, donec sciam quid faciat mihi Deus. | 3. En van daar ging David naar Maspha, dat in Moab is, en zeide tot den koning van Moab: Laat, bid ik, mijn vader en mijne moeder bij ulieden blijven, totdat ik weet wat God over mij beschiktGa naar voetnoot3). |
4. Et reliquit eos ante faciem regis Moab: manseruntque apud eum cunctis diebus, quibus David fuit in praesidio. | 4. En hij liet ze onder de hoede van den koning van Moab, bij wien ze bleven al de dagen, dat David in de vesting was. |
5. Dixitque Gad propheta ad David: Noli manere in praesidio, proficiscere, et vade in terram Juda. Et profectus est David, et venit in saltum Haret. | 5. Maar de profeet Gad zeide tot DavidGa naar voetnoot4): Blijf niet in de vesting, ga heen en vertrek naar het land Juda. En David ging heen en kwam in het bergwoud HaretGa naar voetnoot5). |
6. Et audivit Saul quod apparuiset David, et viri qui erant cum eo. Saul autem cum maneret in Gabaa, et esset in nemore, quod est in Rama, hastam manu tenens, cunctique servi ejus circumstarent eum, | 6. En Saül vernam dat David zich vertoond had met de mannen, die bij hem waren. Terwijl nu Saül te Gabaä toefde en onder het geboomte zat, dat te Rama is, zijne speer in de hand houdend, en terwijl al zijne dienaren om hem heen stondenGa naar voetnoot6), |
[pagina 463]
7. Ait ad servos suos qui assistebant ei: Audite nunc filii Jemini: numquid omnibus vobis dabit filius Isai agros et vineas, et universos vos faciet tribunos, et centuriones: | 7. zeide hij tot zijne dienaren, die zijn hof vormden: Luistert eens, kinderen van Jemini. Zal aan u allen de zoon van Isaï akkers en wijngaarden geven en zal hij u allen aanstellen tot oversten van duizend en van honderdGa naar voetnoot7)? |
8. Quoniam conjurastis omnes adversum me, et non est qui mihi renuntiet, maxime cum et filius meus foedus inierit cum filio Isai? Non est qui vicem meam doleat ex vobis, nec qui annuntiet mihi: eo quod suscitaverit filius meus servum meum adversum me, insidiantem mihi usque hodie. | 8. Allen toch hebt gij u tegen mij verzworen en er is niemand, die mij iets zegt, en dat, terwijl zelfs mijn zoon een verbond gesloten heeft met den zoon van Isaï. Er is niemand van u, die zich bekommerd maakt over mijn lot, noch iemand, die mij er iets van zegt, dat mijn zoon mijnen dienstknecht tegen mij heeft opgestookt, die mijn belager is tot heden toe. |
9. Respondens autem Doeg Idumaeus, qui assistebat, et erat primus inter servos Saul, Vidi, inquit, filium Isai in Nobe apud Achimelech filium Achitob sacerdotem. | 9. Toen antwoordde Doëg, de Idumeër, die er bij stond en de eerste onder de dienaren van Saül wasGa naar voetnoot8), en zeide: Ik heb den zoon van Isaï te Nobe bij den priester Achimelech, den zoon van Achitob, gezien. |
10. Qui consuluit pro eo Dominum et cibaria dedit ei: sed et gladium Goliath Philisthaei dedit illi. | 10. En deze heeft voor hem den Heer geraadpleegdGa naar voetnoot9) en hem teerkost verstrekt en hem zelfs het zwaard van den Philistijn Goliath gegeven. |
11. Misit ergo rex ad accersendum Achimelech sacerdotem filium Achitob, et omnem domum patris ejus, sacerdotum, qui erant in Nobe, qui universi venerunt ad regem. | 11. Nu liet de koning den priester Achimelech, den zoon van Achitob, ontbieden met het geheele huis zijns vaders, de priesterschap, welke te Nobe was. En zij kwamen allen vóór den koning. |
12. Et ait Saul ad Achimelech: | 12. Toen zeide Saül tot Achime- |
[pagina 464]
Audi fili Achitob. Qui respondit: Praesto sum domine. | lech: Luister, zoon van Achitob. En deze antwoordde: Hier ben ik, heer. |
13. Dixitque ad eum Saul: Quare conjurastis adversum me, tu et filius Isai, et dedisti ei panes et gladium, et consuluisti pro eo Deum, ut consurgeret adversum me, insidiator usque hodie permanens? | 13. En Saül zeide tot hem: Waarom hebt gijlieden u tegen mij verzworen, gij en de zoon van Isaï, en waarom hebt gij hem brooden en een zwaard gegeven en God voor hem geraadpleegd, dat hij tegen mij zou opstaan als mijn gestadige belager tot op dezen dag? |
14. Respondensque Achimelech regi, ait: Et quis in omnibus servis tuis, sicut David fidelis, et gener regis, et pergens ad imperium tuum, et gloriosus in domo tua? | 14. En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is er wel onder al uwe dienaren betrouwbaar als David en schoonzoon des konings en gaande naar uw bevelGa naar voetnoot10) en geëerd in uw huis? |
15. Num hodie coepi pro eo consulere Deum? absit hoc a me: ne suspicetur rex adversus servum suum rem hujuscemodi, in universa domo patris mei: non enim scivit servus tuus quidquam super hoc negotio, vel modicum vel grande. | 15. Ben ik nu begonnen God voor hem te raadplegen? Dat zij verre van mij! Moge de koning noch zijnen dienaar, noch iemand in het gansche huis zijns vaders van zoo iets verdenken. Want uw dienaar heeft niemendal van deze zaak geweten, klein noch grootGa naar voetnoot11). |
16. Dixitque rex: Morte morieris Achimelech, tu, et omnis domus patris tui. | 16. Doch de koning zeide: Den dood zult gij sterven, Achimelech, gij en het gansche huis uws vaders. |
17. Et ait rex emissariis, qui circumstabant eum: Convertimini, et interficite sacerdotes Domini: nam manus eorum cum David est: scien- | 17. En de koning zeide tot de trawantenGa naar voetnoot12), die hem omringden: Keert u tegen de priesters des Heeren en velt hen neder; want hunne handGa naar voetnoot13) is met David. Zij |
[pagina 465]
tes quod fugisset, et non indicaverunt mihi. Noluerunt autem servi regis extendere manus suas in sacerdotes Domini. | wisten dat hij op de vlucht was, en hebben het mij niet medegedeeld. Maar de dienaren des konings wilden de hand niet uitsteken tegen de priesters des Heeren. |
18. Et ait rex ad Doeg: Convertere tu, et irrue in sacerdotes. Conversusque Doeg Idumaeus, irruit in sacerdotes, et trucidavit in die illa octoginta quinque viros vestitos ephod lineo. | 18. Daarom zeide de koning tot Doëg: Keer gij u tegen de priesters en werp u op hen. En Doëg, de IdumeërGa naar voetnoot14), keerde zich tegen de priesters en wierp zich op hen en doodde op dien dag vijf en tachtig man, die den linnen ephod droegenGa naar voetnoot15). |
19. Nobe autem civitatem sacerdotum percussit in ore gladii, viros et mulieres, et parvulos, et lactentes, bovemque et asinum, et ovem in ore gladii. | 19. Ook de priesterstad Nobe sloeg hij met de scherpte des zwaards: mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, os en ezel en schaap, met de scherpte des zwaardsGa naar voetnoot16). |
20. Evadens autem unus filius Achimelech, filii Achitob, cujus nomen erat Abiathar, fugit ad David. | 20. En slechts één zoon van Achimelech, den zoon van Achitob, ontsnapte, wiens naam Abiathar was. Deze vluchtte naar David |
21. Et annuntiavit ei quod occidisset Saul sacerdotes Domini. | 21. en verhaalde hem dat Saül de priesters des Heeren gedood had. |
22. Et ait David ad Abiathar: Sciebam in die illa, quod cum ibi esset Doeg Idumaeus, proculdubio annuntiaret Sauli: ego sum reus omnium animarum patris tui. | 22. En David zeide tot Abiathar: Ik wist op dien dag dat Doëg, de Idumeër, wijl hij zich daar bevond, het stellig aan Saül zou mededeelen; ik ben dus schuldig aan al de zielen uws vadersGa naar voetnoot17). |
23. Mane mecum, ne timeas: si quis quaesierit animam meam, quaeret et animam tuam, mecumque servaberis. | 23. Blijf bij mij; vrees niet. Wie mij naar het leven staat, staat ook u naar het leven en bij mij zult gij uw behoud vindenGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Met de spelonk, of naar een verbeterde lezing van het Hebr. de bergvesting Odollam, is niet de spelonk van dien naam bedoeld, welke zich blijkens II Reg. XXIII 13 en I Par. XI 15 in de nabijheid van Bethlehem bevond, maar de Gen. XXXVIII 1 volg. vermelde Chanaänietische koningstad Odollam. Naar Jos. XII 15 en XV 35 lag zij in de Sjephela, aan den voet van het gebergte van Juda tusschen Jerimoth en Socho; vermoedelijk is zij te vereenzelvigen met het tegenwoordige dorp Aid-el-Ma. Door Josue veroverd behoorde zij aan den stam Juda, zoo lang deze machtig genoeg was, om zich in haar bezit te handhaven. Thans was zij, naar het schijnt, in de handen der Philistijnen, zoodat David, die haar later met Israël vereenigde, daar nu veilig was.
- voetnoot2)
- En onder schulden gebukt gingen, naar het Hebr.: ‘en alle man, die een schuldeischer had, te weten een hardvochtig schuldeischer, die de leden van het gezin van zijn schuldenaar als slaven wilde verkoopen; vgl. IV Reg. IV I; Matth. XVIII 25. Verbitterd van hart, d.i. misnoegd, vermoedelijk over Saül's regeeringsbeleid. David verkeerde thans in dezelfde omstandigheden als voorheen Jephte (Judic. XI 3). Onder de vluchtelingen bevonden zich blijkens II Reg. XXIII mannen van naam en groote krijgshelden. David werd hun aanvoerder, niet om Saül te beoorlogen, maar om zoo hen als zich zelf tegen diens aanslagen te beveiligen.
- voetnoot3)
- Maspha (Hebr. Mitspeh) in Moab, van elders onbekend, was wellicht eene bergvesting op de grens van Israël en Moab. Dat David juist als afstammeling van Ruth, de Moabietische, bij den koning van Moab een toevluchtsoord voor zijne ouders zou hebben gevonden, schijnt een niet zeer gegrond vermoeden.
- voetnoot4)
- De profeet Gad, hier voor het eerst genoemd (verder II Reg. XXIV 11; I Par. XXI 9), heeft volgens I Par. XXIX 29 een geschrift nagelaten, waaruit vermoedelijk deze en andere bijzonderheden van David's leven zijn geput; vgl. de Inleiding. Door Gad vernam deze wat de Heer, althans voorloopig, over hem beschikt had (v. 3). Blijkens het slot van v. 4 moet David vrij lang te Odollam getoefd hebben. Toen hij van daar vertrok naar het land Juda, d.w.z. naar dat gedeelte van Juda, waar de Philistijnen niet meester waren, haalde hij zijne ouders, van welke verder niet gewaagd wordt, zeker uit Moab terug.
- voetnoot5)
- Hebr. Jaʽar Hareth. Dit kan in zijn geheel een eigennaam zijn, of vertaald worden als in de Vulgaat, of, naar de Septuag. te oordeelen, verschreven zijn uit ʽir Tsereth, d.i. de stad Sereth, zie I Par. IV 7.
- voetnoot6)
- Voor zich vertoond had heeft de grondtekst: ‘bekend geworden was’, wat geen behoorlijken zin geeft. De lezing der Vulgaat beantwoordt aan die van de Arabische vertaling. Nu Saül verneemt dat David met zijne mannen zich in het door de Philistijnen niet bezette grondgebied van Juda vertoond heeft, vat hij terstond het booze vermoeden op, dat Jonathas hem daartoe had aangezet. Het volgende verhaal sluit zich daarom goed bij het voorafgaande aan. Terwijl.... te Rama is. Naar den grondtekst: ‘En Saül zat te Gabaä onder den tamarisk te Rama’. Gabaä (Gabaon), de woonplaats van Saül, en Rama in Benjamin (thans ‘er-Ram’) waren, schoon naburige, toch verschillende steden. Men zal daarom voor het Hebr. ba-Ramah (te Rama) moeten lezen: ‘bab-Bama’, d.i. op de (heilige) hoogte (van Gabaon). Mogelijk is hier dezelfde plek als XIV 2 bedoeld.
- voetnoot7)
- De zin is: Het schijnt wel, dat gij, kinderen van Jemini, (zie IX noot 5), in den stam Benjamin, van David, die van den stam Juda is, evenveel gunsten verwacht als gij reeds ontvingt van mij, die tot uw stam behoor. De reden voor die schampere opmerking volgt in v. 8.
- voetnoot8)
- Men kan en moet het Hebr. vertalen: ‘die onder de dienaren (d.i. de legeroversten) van Saül stond’. Doëg behoorde als opperherder van Saül (zie XXI 7) niet tot diens legeroversten. Hij woonde om eene of andere ons onbekende reden deze zitting bij.
- voetnoot9)
- Hiervan wordt XXI 1-10 niet gewaagd. Het schijnt dus, dat Doëg dit verzon, ten einde Saül tegen Achimelech op te hitsen. Het raadplegen toch van den ephod was een den koning voorbehouden recht. Ps. LI, die volgens zijn opschrift op het hier verhaalde slaat, klaagt over valsche beschuldigingen tegen den dichter ingebracht.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr.: ‘en overste uwer onderhoorigheid’.
- voetnoot11)
- Achimelech ontkent niet, aan David brood en zwaard te hebben gegeven, wel echter, iets te hebben afgeweten van de door Saül veronderstelde verraderlijke verstandhouding tusschen Jonathas en David, en vooral en met den meesten nadruk: den Heer voor laatstgenoemde te hebben geraadpleegd. Volgens de gewone verklaring is de zin van v. 14 b en 15 a: Is het thans de eerste keer, dat ik op last van David, den vertrouweling en eersten dienaar des konings, van wien ik dus steeds veronderstellen mocht dat hij in 's konings naam tot mij kwam, den Heer raadpleegde? Maar op die vraag zou wel een eenvoudig ontkennend antwoord, als b.v. geenszins kunnen volgen, maar past niet de verontwaardigde afwijzing dat zij verre van mij. Blijkbaar wil hij alleen zeggen: Schoon David de vertrouweling en schoonzoon des konings is, heb ik nooit den Heer voor hem geraadpleegd. Zou ik dan nu daarmede begonnen zijn? Zulk een verdenking van majesteitsschennis wijs ik beslist van mij af.
- voetnoot12)
- Woordelijk naar het Hebr. ‘de renners’. Bedoeld zijn de leden der lijfwacht, die voor 's konings wagen liepen.
- voetnoot13)
- Volgens den grondtekst: ‘want ook hunne hand....’ De zin is of: Niet slechts Achimelech, maar ook al de priesters, of: Niet enkel Jonathas, maar ook de hoogepriester en priesters zijn verraders. Ten eenenmale doof voor Achimelech's betuiging van onschuld, alle verdere verdediging afsnijdend geeft Saül een bevel, dat, even onrechtvaardig als heiligschennend en wreed, bewijst hoe ver het reeds met hem gekomen was.
- voetnoot14)
- Tot de heiligschennende daad, welke geen Israëliet wilde plegen, is de Edomiet bereid.
- voetnoot15)
- D.i. al de priesters en tempeldienaren, die zich bij den tempeldienst door dat kleed onderscheidden. Hun groot getal bewijst de groote beteekenis van het heiligdom van Nobe.
- voetnoot16)
- Door de uitmoording der priesterstad Nobe ging de voorspelling van den man Gods aan Heli (zie II 31) in vervulling. Die voorspelling sloeg niet op ‘de kinderen van Eleazar’, die dan ook ondanks de uitmoording der priesterstad zeker niet in de ramp betrokken werden. Hieruit valt af te leiden dat zij zich na hun uitsluiting van het hoogepriesterschap (zie XIV noot 2) hadden teruggetrokken van het heiligdom en uit Nobe. Zie verder II Reg. VIII 17 met de noot.
- voetnoot17)
- Naar de Septuag.: ‘Ik ben schuldig aan de (verloren) levens van het huis uws vaders’.
- voetnoot18)
- Naar den grondtekst, ten deele verbeterd: ‘Wie u naar het leven staat moet ook mij naar het leven staan, want gij zult mij een onderpand zijn’, d.w.z. door mij zorgvuldig behoed worden. - Doordat Abiathar, de eenig overgebleven zoon van den hoogepriester en daarom diens wettige opvolger, met den ephod (zie XXIII 6) naar David vluchtte en bij hem bleef, moest deze in aller oog als de man verschijnen, die geroepen was den door God verworpen Saül op te volgen.