De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 458]
| |||||||||||
Caput XXI.
|
1. Venit autem David in Nobe ad Achimelech sacerdotem: et obstupuit Achimelech, eo quod venisset David. Et dixit ei: Quare tu solus, et nullus est tecum? | 1. David nu kwam te Nobe bij den priester Achimelech. En Achimelech ontstelde over David's komst. En hij zeide hem: Waarom gij alleen en hebt gij niemand bij uGa naar voetnoot1)? |
2. Et ait David ad Achimelech sacerdotem: Rex praecepit mihi sermonem, et dixit: Nemo sciat rem, propter quam missus es a me, et cujusmodi praecepta tibi dederim: nam et pueris condixi in illum et illum locum. | 2. En David zeide tot den priester Achimelech: De koning heeft mij iets opgedragen en gezegd: Niemand mag weten van de zaak, voor welke gij door mij werd uitgezonden, noch wat bevelen ik u gegeven heb. Daarom ook heb ik mijne knechten op die en die plaats bescheidenGa naar voetnoot2). |
3. Nunc ergo si quid habes ad manum, vel quinque panes, da mihi aut quidquid inveneris. | 3. Zoo gij nu iets bij de hand hebt, een brood of vijf, geef mij die dan, of wat gij maar vindt. |
4. Et respondens sacerdos ad David, ait illi: Non habeo laicos panes | 4. En de priester antwoordde aan David en zeide hem: Ik heb geen |
[pagina 459]
ad manum, sed tantum panem sanctum: si mundi sunt pueri, maxime a mulieribus? | leekenbrooden bij de hand, maar alleen heilig brood. Zijn de knechten rein, inzonderheid van vrouwenGa naar voetnoot3)? |
5. Et respondit David sacerdoti, et dixit ei: Equidem, si de mulieribus agitur: continuimus nos ab heri et nudiustertius, quando egrediebamur, et fuerunt vasa puerorum sancta: porro via haec polluta est, sed et ipsa hodie sanctificabitur in vasis. | 5. En David antwoordde den priester en zeide hem: Voorwaar, indien er van vrouwen sprake is, wij hebben ons onthouden van gisteren en eergisteren, toen wij op weg gingen, en de vaten der knechten waren rein. Wel is deze reis onrein, maar ook zij zal heden geheiligd worden door de vatenGa naar voetnoot4). |
6. Dedit ergo ei sacerdos sanctificatum panem: necque enim erat ibi panis, nisi tantum panes propositionis, qui sublati fuerant a facie Domini, ut ponerentur panes calidi. Matth. XII 3, 4. | 6. Zoo gaf hem de priester het geheiligd brood, want er was geen ander brood dan alleen de toonbrooden, die van voor den Heer waren weggenomen, opdat er versche brooden geplaatst werden. |
7. Erat autem ibi vir quidam de servis Saul, in die illa, intus in tabernaculo Domini: et nomen ejus Doeg Idumaeus, potentissimus pastorum Saul. | 7. Er bevond zich echter daar te dien dage een man uit de dienstknechten van Saül, binnen in den tabernakel des HeerenGa naar voetnoot5), en hij heette Doëg de Idumeër, de opperste van de herders van Saül. |
8. Dixit autem David ad Achime- | 8. En David zeide tot Achimelech: |
[pagina 460]
lech: Si habes hic ad manum hastam, aut gladium? quia gladium meum, et arma mea non tuli mecum: sermo enim regis urgebat. | Hebt gij hier wellicht eene speer bij de hand of een zwaard? Want ik heb mijn zwaard en mijne wapenen niet medegenomen, omdat het woord des konings tot spoed dreef. |
9. Et dixit sacerdos: Ecce hic gladius Goliath Philisthaei, quem percussisti in Valle terebinthi, est involutus pallio post ephod: si istum vis tollere, tolle: necque enim hic est alius absque eo. Et ait David: Non est huic alter similis, da mihi eum. | 9. En de priester zeide: Ziehier, het zwaard van Goliath den Philistijn, dien gij in het dal van den Terebint verslagen hebt, is daar in een omhulsel achter den ephod. Wilt gij dat medenemen, neem het, want er is hier geen ander dan dit. En David zeide: Zoo is er geen tweede, geef het mijGa naar voetnoot6). |
10. Surrexit itaque David, et fugit in die illa a facie Saul: et venit ad Achis regem Geth: | 10. Te dien dage maakte dan David zich op en vlood voor Saül en kwam bij Achis, den koning van GethGa naar voetnoot7). |
11. Dixeruntque servi Achis ad eum cum vidissent David: Numquid non iste est David rex terrae? nonne huic cantabant per choros, dicentes: Percussit Saul mille, et David decem millia? Supra XVIII 7; Eccli XLVII 7. | 11. En de dienaren van Achis zeiden tot hem bij het zien van David: Is deze niet David, de koning des landsGa naar voetnoot8)? Zongen zij niet hem ter eere bij beurtzang, zeggende: Verslagen heeft Saül er duizend en David tien duizendGa naar voetnoot9)? |
12. Posuit autem David sermones istos in corde suo, et extimuit valde a facie Achis regis Geth. | 12. En David nam deze woorden ter harte en hij werd zeer bevreesd voor Achis, den koning van GethGa naar voetnoot10). |
[pagina 461]
13. Et immutavit os suum coram eis, et collabebatur inter manus eorum: et impingebat in ostia portae, defluebantque salivae ejus in barbam. | 13. Daarom veranderde hij zijn aangezicht vóór hen en strompelde onder hunne handen en trommelde op de deuren der poort en liet zijn speeksel in den baard loopen. |
14. Et ait Achis ad servos suos: Vidistis hominem insanum: quare adduxistis eum ad me? | 14. Toen zeide Achis tot zijne dienaren: Daar ziet gij een waanzinnig mensch. Waarom brengt gij dien bij mij? |
15. An desunt nobis furiosi, quod introduxistis istum, ut fureret me praesente? hiccine ingredietur domum meam? | 15. Hebben wij gebrek aan razenden, dat gij dezen hier gebracht hebt om te razen in mijne tegenwoordigheid? Moet deze in mijn huis komen? |
- voetnoot1)
- Nobe (Hebr. Nob; Nobe(h) is de Hebreeuwsche vorm voor ‘naar Nob’), blijkens Is. X 32 eene noordelijk van Jerusalem zeer hoog gelegen plaats, van waar men de hoofdstad zien kon, moet zich in de onmiddellijke nabijheid van Gabaon bevonden hebben. Want te Nob gaat David zich voorzien van levensmiddelen en van een zwaard om eerst dan zijne vlucht te beginnen. Uit het volgend verhaal blijkt ontegensprekelijk, dat de hoogte, waarop Nob gelegen was - Nob beteekent ‘hoogte’ - geen andere was dan die van Gabaon-Cariathiarim, in het voorafgaande beurtelings ham-mitspa, hag-gilgal, hag-gibea genoemd. Nob heet XXII 10 ‘de stad der priesters’. Niettemin komt Nob in de Boeken Josüe en Paralipomenon onder de priestersteden niet voor; wel echter Gabaon. Vermoedelijk vestigden zich de Gabaonietische priesters, toen de ark op de bezitting van Abinadab geplaatst was, metterwoon op die bezitting, en werd toen de geheele hoogte met het heiligdom ook Nob genoemd. Bij den priester Achimelech, die XIV 3 (zie noot 2) Achias genoemd wordt. Volgens Marc. II 26 kwam David ten tijde van Abiathar, den hoogepriester, in het huis des Heeren, dat zich dus toen te Nob bevond. Over de door den druk onderscheiden woorden, die bij de andere Evangelisten ontbreken, zie II Reg. VIII 17 met de betreffende aanteekening. En Achimelech ontstelde. Dat een zoo aanzienlijk en hoog geplaatst man als David zonder eenig gevolg in het heiligdom kwam; moest wel bij den hoogepriester bange vermoedens wekken.
- voetnoot2)
- Door te gewagen van eene geheime opdracht van Saül bezigde David zeker een noodleugen. Voor het overige schijnt hij overeenkomstig de waarheid te hebben gesproken. Zie XX noot 28.
- voetnoot3)
- Het heilig brood, d.i. de toonbrooden, welke volgens v. 6 van vóór den Heer waren weggenomen, sluit allen twijfel uit omtrent de plaats, waar het verhaalde voorviel. Dat Achimelech zich bereid toonde, die toonbrooden, van welke alleen de priesters mochten eten, te geven aan den in nood verkeerenden David, billijkt de Zaligmaker (Matth. XII 7), zich beroepend op Os. VI 6.
- voetnoot4)
- Letterlijk naar het Hebr.: ‘Ja, vrouwen waren niet bij ons zoo gisteren als eergisteren (d.i. in de laatste dagen, zie Exod. XXI 36), toen ik uitging; en de vaten der jongelingen waren heilig (eigenlijk “heiligheid”), en de weg zelf is onheilig (profaan, ongewijd), doch hij zal heden geheiligd worden door het vat’. Vaten en vat is vertaling van kheli, dat in 't algemeen ‘geraad’ beteekent en waardoor b.v. boven XVII 40 en 49 de ‘herderszak’ van David wordt aangeduid. Het heeft echter nooit de beteekenis van (menschelijk) ‘lichaam’, die men er in onzen tekst aan geven wil. Wij hebben te denken aan de ‘reiszakken’ van David's gezellen. Wanneer wij nu voor wajjihjoe lezen wejahoe en dus in plaats van ‘waren heilig’ vertalen: ‘zullen heilig worden’, dan heben wij den zin: ... ‘en de reiszakken der jongelingen (al zijn zij geen heilig geraad, waarin de toonbrooden behooren geborgen te worden) zullen (door de aanraking van het heilige brood) gewijd worden (vgl. Exod. XXX 29 en Lev. VI 18 met de noten en de daar aangehaalde plaatsen); en al is ook de weg (dien wij met het heilige brood, dat slechts op eene heilige plaats mag wezen, heden zullen bewandelen) onheilig, hij zal heden geheiligd worden door het geraad’ (de door het brood geheiligde reiszakken, die met hun heiligen inhoud over den weg gedragen worden). Zoo ruimt David bij voorbaat de ritueele bezwaren uit den weg, die de priester zou kunnen maken. En daarmede zijn ook de moeilijkheden weggenomen, die de schriftverklaarders tot nu toe onoverkomelijk achtten.
- voetnoot5)
- Naar den grondtekst: ‘ingesloten vóór den Heer’, wat vermoedelijk beteekent dat Doëg, hetzij ten gevolge eener gelofte, hetzij om voor eene zonde boete te doen, tijdelijk in het heiligdom toefde.
- voetnoot6)
- Vgl. XVII noot 36. In zijn nood neemt David vol vertrouwen het zwaard van Goliath terug, dat hij na de overwinning van den reus dankbaar den Heer had toegewijd. Voor achter den ephod zal men denkelijk moeten lezen: ‘achter de ark’ (aron). Ephod en aron zijn ook XIV 18 en III Reg. II 26 met elkander verwisseld, en het klinkt waarschijnlijker, dat het zegeteeken achter de ark was opgehangen dan onder den ephod verborgen. Aan de aanwezigheid van de ark valt na al het voorafgaande geen oogenblik te twijfelen.
- voetnoot7)
- In het grootste levensgevaar verkeerend zag David voor het oogenblik geen andere uitkomst dan de vlucht naar het land van den vijand. Dat hij niet dacht aan landverraad leert het vervolg. Achis is een echte Philistijnsche naam, die in een oud-Egyptisch opschrift is teruggevonden als een eigennaam uit het land Kefto, het oorspronkelijke vaderland der Philistijnen (zie Judic. XIII noot 1). In dat opschrift luidt de naam ongeveer Ekasjo, overeenkomende met de Assyrische schrijving Ikausu en met die der Septuagint Agehous, zoodat de oorspronkelijke Hebreeuwsche schrijfwijze Ekoosj zal geweest zijn.
- voetnoot8)
- De dienaren van Achis zien terstond in den vluchteling een man, dien zij tegen het vijandig Israël hopen te kunnen gebruiken. Met overdrijving noemen zij hem ‘den koning van het land’, d.i. van Israël, tenzij de tekst oorspronkelijk luidde: ‘Is deze niet David, de dienaar van Saül, den koning des lands?’
- voetnoot9)
- Vgl. XVIII 7.
- voetnoot10)
- Over de gehoorde woorden nadenkend begint David te duchten dat Achis hem of zal willen dooden of tegen zijn eigen volk en koning gebruiken. Hij kan daarom hier niet blijven. Rekenend met dien zekeren eerbied, dien men in de oudheid ten opzichte van krankzinnigen koesterde, gedraagt hij zich als een waanzinnige, zoodat men hem vrij laat heengaan.