De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
Caput XX.
|
1. Fugit autem David de Naioth, quae est in Ramatha, veniensque locutus est coram Jonatha: Quid feci? quae est iniquitas mea, et quod peccatum meum in patrem tuum, quia quaerit animam meam? | 1. En David vlood van Najoth, dat te Ramatha is, en kwam en sprak voor het aangezicht van JonathasGa naar voetnoot1): Wat heb ik gedaan, wat is mijne schuld en wat mijne zonde tegen uw vader, dat hij mij naar het leven staat? |
2. Qui dixit ei: Absit, non morieris: neque enim faciet pater meus quidquam grande vel parvum, nisi prius indicaverit mihi: hunc ergo celavit me pater meus sermonem tantummodo? nequaquam erit istud. | 2. En deze zeide tot hem: Dat zij verre! Gij zult niet sterven. Mijn vader toch zal niets doen, groot noch klein, zonder het mij vooraf te openbaren. Zal dan mijn vader alleen deze zaak voor mij geheim houden? Dat is zeker niet het gevalGa naar voetnoot2). |
3. Et juravit rursum Davidi. Et ille ait: Scit profecto pater tuus quia inveni gratiam in oculis tuis, et dicet: Nesciat hoc Jonathas, ne forte tristetur. Quinimmo vivit Dominus, et vivit anima tua, quia uno tantum (ut ita dicam) gradu, ego morsque dividimur. | 3. En wederom zwoer hij aan David. Maar deze hernamGa naar voetnoot3): Uw vader weet te goed, dat ik gunst in uwe oogen gevonden heb. En hij zal zeggen: Jonathas mag dit niet weten, opdat hij zich niet bedroeveGa naar voetnoot4). In waarheid! zoo waar de Heer leeft en gij zelf leeft, er is, om zoo te spreken, slechts ééne schrede tusschen mij en den dood. |
4. Et ait Jonathas ad David: Quodcumque dixerit mihi anima tua, faciam tibi. | 4. Toen zeide Jonathas tot David: Al wat gij mij zegt zal ik voor u doen. |
5. Dixit autem David ad Jonathan: Ecce calendae sunt crastino, et ego | 5. Hierop zeide David tot Jonathas: Zie, het is morgen Nieuwe- |
[pagina 452]
ex more sedere soleo juxta regem ad vescendum: dimitte ergo me ut abscondar in agro usque ad vesperam diei tertiae. | maandag; en naar gewoonte pleeg ik naast den koning te zitten om te etenGa naar voetnoot5). Doch laat mij heengaan, opdat ik mij op het veld verschuile tot den avond van den derden dagGa naar voetnoot6). |
6. Si respiciens requisierit me pater tuus, respondebis ei: Rogavit me David, ut iret celeriter in Bethlehem civitatem suam: quia victimae solemnes ibi sunt universis contribulibus suis. Luc. II 4. | 6. Als uw vader ter zijde blikkend naar mij vraagt, zoo antwoord hem: David vroeg mij verlof, om ijlings naar zijne vaderstad Bethlehem te gaan, omdat daar de feestelijke slachtoffers voor al zijne stamgenooten plaats hebbenGa naar voetnoot7). |
7. Si dixerit, Bene: pax erit servo tuo: si autem fuerit iratus, scito quia completa est malitia ejus. | 7. Zegt hij: Het is goed - zoo zal uw dienaar vrede hebben; maar als hij in toorn ontsteekt, houd u dan overtuigd, dat zijne kwaadheid ten top gestegen is. |
8. Fac ergo misericordiam in servum tuum: quia foedus Domini me famulum tuum tecum inire fecisti: si autem est iniquitas aliqua in me, tu me interfice, et ad patrem tuum ne introducas me. | 8. Betoon dan goedertierenheid aan uw dienaar; want gij liet mij, uwen dienaar, een verbond des HeerenGa naar voetnoot8) met u sluiten. Is er intusschen eenige schuld op mij, dood gij mij dan, maar voor uwen vader breng mij niet. |
9. Et ait Jonathas: Absit hoc a te: neque enim fieri potest, ut si certe cognovero completam esse patris mei malitiam contra te, non annuntiem tibi. | 9. En Jonathas zeide: Verre zij dit van u. Het kan toch niet zijn, dat ik, zoo ik zeker weet, dat mijns vaders kwaadheid tegen u ten top gestegen is, het u niet zou laten weten. |
10. Responditque David ad Jonathan: Quis renuntiabit mihi, si quid forte responderit tibi pater tuus dure de me? | 10. Toen antwoordde David aan Jonathas: Wie zal het mij mededeelen, indien uw vader u mogelijk een hard antwoord over mij geeft? |
11. Et ait Jonathas ad David: | 11. En Jonathas zeide tot David: |
[pagina 453]
Veni, et egrediamur foras in agrum. Cumque exissent ambo in agrum, | Kom, laat ons naar buiten gaan, het veld inGa naar voetnoot9). Nadat zij nu samen naar buiten gegaan waren, het veld in, |
12. Ait Jonathas ad David: Domine Deus Israel, si investigavero sententiam patris mei crastino vel perendie: et aliquid boni fuerit super David, et non statim misero ad te, et notum tibi fecero, | 12. zeide Jonathas tot David: Heer, God van IsraëlGa naar voetnoot10)! indien ik morgen of overmorgenGa naar voetnoot11) de stemming van mijn vader uitvorsch, en deze gunstig voor David is, en ik u niet dadelijk bericht zend, om het u te openbaren, |
13. Haec faciat Dominus Jonathae, et haec addat. Si autem perseveraverit patris mei malitia adversum te, revelabo aurem tuam, et dimittam te, ut vadas in pace, et sit Dominus tecum, sicut fuit cum patre meo. | 13. dan moge de Heer dit aan Jonathas doen, en dat er nog bijvoegenGa naar voetnoot12). Indien echter mijns vaders verstoordheid op u voortduurt, dan zal ik het aan uw oor openbaren en u wegzenden, opdat gij in vrede gaat. En de Heer zij met u, gelijk Hij met mijn vader geweest is. |
14. Et si vixero, facies mihi misericordiam Domini: si vero mortuus fuero, | 14. Moogt gij, indien ik dan nog leef, de goedertierenheid des Heeren aan mij bewijzen, maar indien ik gestorven ben, |
15. Non auferes misericordiam tuam a domo mea usque in sempiternum, quando eradicaverit Dominus inimicos David, unumquemque de terra: auferat Jonathan de domo sua, et requirat Dominus de manu inimicorum David. | 15. uwe goedertierenheid niet aan mijn huis onttrekken tot in eeuwigheidGa naar voetnoot13), wanneer de Heer de vijanden van David al te gader verdelgt van den aardbodem. Moge de Heer Jonathas wegrukken uit zijn huis en wraak nemen aan David's vijandenGa naar voetnoot14). |
[pagina 454]
16. Pepigit ergo Jonathas foedus cum domo David: et requisivit Dominus de manu inimicorum David. | 16. Jonathas sloot dan een verbond met het huis van David, en de Heer nam wraak aan de vijanden van David. |
17. Et addidit Jonathas dejerare David, eo quod diligeret illum: sicut enim animam suam, ita diligebat eum. | 17. En Jonathas bezwoer David nog meer bij zijne liefde voor hem, want hij had hem lief als zich zelfGa naar voetnoot15). |
18. Dixitque ad eum Jonathas: Cras calendae sunt, et requireris: | 18. Voorts zeide Jonathas tot hem; Morgen is het Nieuwemaandag, en men zal naar u vragen. |
19. Requiretur enim sessio tua usque perendie. Descendes ergo festinus, et venies in locum ubi celandus es in die qua operari licet, et sedebis juxta lapidem, cui nomen est Ezel. | 19. Men zal toch naar uwe plaats vragen tot overmorgen. Ga dan fluks heen en begeef u naar de plaats, waar gij u verschuilen moet op den dag, dat men werken mag, en zet u neder bij den steen, die Ezel heetGa naar voetnoot16). |
20. Et ego tres sagittas mittam juxta eum, et jaciam quasi exercens me ad signum. | 20. Dan zal ik drie pijlen langs hem schieten en ze werpen als oefende ik mij om het wit te treffen. |
21. Mittam quoque et puerum, dicens ei: Vade, et affer mihi sagittas. | 21. En ik zal ook een jongen sturen en hem gelasten: Ga en haal mij de pijlen. |
22. Si dixero puero: Ecce sagittae intra te sunt, tolle eas: tu veni ad me, quia pax tibi est, et nihil est mali, vivit Dominus. Si autem sic locutus fuero puero: Ecce sagittae ultra te sunt: vade in pace, quia dimisit te Dominus. | 22. Zeg ik dan den jongen: Zie, de pijlen zijn naderbij dan gij, raap ze op, - kom dan naar mij toe; want dan hebt gij vrede en niets te duchten, zoo waar de Heer leeft! Spreek ik echter aldus tot den jongen: Zie, de pijlen zijn verder af dan gij - ga dan in vrede; want dan zendt de Heer u weg. |
[pagina 455]
23. De verbo autem quod locuti sumus ego et tu, sit Dominus inter me et te usque in sempiternum. | 23. En ten opzichte van hetgeen ik en gij besproken hebben, zij de Heer tusschen mij en u tot in eeuwigheidGa naar voetnoot17). |
24. Absconditus est ergo David in agro, et venerunt calendae, et sedit rex ad comedendum panem. | 24. David ging zich dan op het veld verschuilen, en het werd Nieuwemaandag en de koning zette zich om te eten. |
25. Cumque sedissit rex super cathedram suam (secundum consuetudinem) quae erat juxta parietem, surrexit Jonathas, et sedit Abner ex latere Saul, vacuusque apparuit locus David. | 25. En toen de koning zijn zetel had ingenomen, welke volgens gewoonte tegen den muur stond, rees Jonathas op, en zette Abner zich naast Saül, en de plaats van David bleef ledigGa naar voetnoot18). |
26. Et non est locutus Saul quidquam in die illa: cogitabat enim quod forte evenisset ei, ut non esset mundus, nec purificatus. | 26. Maar Saül zeide dien dag niets, want hij dacht dat hij bij geval onrein was geworden en zich nog niet gezuiverd had. |
27. Cumque illuxisset dies secunda post calendas, rursus apparuit vacuus locus David. Dixitque Saul ad Jonathan filium suum: Cur non venit filius Isai nec heri, noc hodie ad vescendum? | 27. En toen de tweede dag na Nieuwemaan was aangebroken, bleef de plaats van David wederom ledig. Toen zeide Saül tot zijn zoon Jonathas: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden aan tafel gekomen? |
28. Responditque Jonathas Sauli: Rogavit me obnixe, ut iret in Bethlehem, | 28. Waarop Jonathas aan Saül antwoordde: Hij heeft mij dringend verlof gevraagd om naar Bethlehem te gaan, |
29. Et ait: Dimitte me, quoniam sacrificium solemne est in civitate, unus de fratribus meis accersivit | 29. en hij zeide: Laat mij gaan; want er wordt een offerfeest gevierd in de stad; een mijner broe- |
[pagina 456]
me: nunc ergo si inveni gratiam in oculis tuis, vadam cito, et videbo fratres meos. Ob hanc causam non venit ad mensam regis. | dersGa naar voetnoot19) heeft mij ontboden. Nu dan, als ik gunst in uw oog gevonden heb, ga ik er vlug heen en bezoek mijne broeders. Daarom is hij niet aan 's konings tafel verschenen. |
30. Iratus autem Saul adversum Jonathan, dixit ei: Fili mulieris virum ultro rapientis, numquid ignoro quia diligis filium Isai in confusionem tuam, et in confusionem ignominiosae matris tuae? | 30. Toen ontstak Saül in toorn tegen Jonathas en zeide hem: Gij, zoon eener manzieke vrouwGa naar voetnoot20), zou ik niet weten dat gij den zoon van Isaï liefhebt tot schande voor u en tot schande uwer onteerde moederGa naar voetnoot21)? |
31. Omnibus enim diebus, quibus filius Isai vixerit super terram, non stabilieris tu, neque regnum tuum. Itaque jam nunc mitte, et adduc eum ad me: quia filius mortis est. | 31. Want al de dagen lang, dat de zoon van Isaï op den aardbodem in leven blijft, zult gij geen vastheid hebben, en evenmin uw koningschap. Bijgevolg gelast nu en laat hem voor mij brengen; want hij is een kind des doods. |
32. Respondens autem Jonathas Sauli patri suo, ait: Quare morietur? quid fecit? | 32. Maar Jonathas antwoordde zijn vader Saül en zeide: Waarom moet hij sterven? Wat heeft hij gedaan? |
33. Et arripuit Saul lanceam ut percuteret eum. Et intellexit Jonathas quod definitum esset a patre suo, ut interficeret David. | 33. Toen greep Saül de speer, om hem te dooden. En Jonathas zag in dat het bij zijn vader vast besloten was David om te brengen. |
34. Surrexit ergo Jonathas a mensa in ira furoris, et non comedit in die calendarum secunda panem. Contristatus est enim super David eo quod confudisset eum pater suus. | 34. Jonathas stond dan van tafel op in ziedenden toorn en at op den tweeden Nieuwemaandag niet. Want hij was bedroefd over David, omdat zijn vader dien gesmaad had. |
35. Cumque illuxisset mane, venit Jonathas in agrum juxta placitum David, et puer parvulus cum eo. | 35. En toen de morgen was aangebroken, ging Jonathas het veld in, volgens overeenkomst met DavidGa naar voetnoot22), met een kleinen jongen bij zich. |
36. Et ait ad puerum suum: Vade, et affer mihi sagittas, quas ego jacio. Cumque puer cucurrisset, jecit aliam sagittam trans puerum. | 36. En hij zeide tot zijn jongen: Ga en haal mij de pijlen, welke ik ga afschieten. En terwijl nu de jongen heenliep, schoot hij een anderenGa naar voetnoot23) pijl af over den jongen heen. |
[pagina 457]
37. Venit itaque puer ad locum jaculi, quod miserat Jonathas post tergum pueri, et ait: Ecce ibi est sagitta porro ultra te. | 37. De jongen kwam dan bij de plek van den pijlGa naar voetnoot24), dien Jonathas had afgeschoten; toen riep deze den jongen na: Zie, daar ligt de pijl, verder voor u uit. |
38. Clamavitque iterum Jonathas post tergum pueri, dicens: Festina velociter, ne steteris. Collegit autem puer Jonathae sagittas, et attulit ad dominum suum: | 38. En opnieuw riep Jonathas den jongen achterna en zeide: Haast u! Blijf niet staan! En de jongen van Jonathas raapte de pijlenGa naar voetnoot25) op en bracht ze aan zijn meester, |
39. Et quid ageretur, penitus ignorabat: tantummodo enim Jonathas et David rem noverant. | 39. en hij begreep in het geheel niet, wat er werd afgespeeld; alleen toch Jonathas en David wisten van de zaak. |
40. Dedit ergo Jonathas arma sua puero, et dixit ei: Vade, et defer in civitatem. | 40. Toen gaf Jonathas zijne wapenen aan den jongen en zeide hem: Ga heen en breng ze naar de stad. |
41. Cumque abiisset puer, surrexit David de loco, qui vergebat ad austrum, et cadens pronus in terram, adoravit tertio: et osculantes se alterutrum, fleverunt pariter, David autem amplius. | 41. En toen de jongen was heengegaan, kwam David te voorschijn uit de plaats, welke naar het zuidenGa naar voetnoot26) lag en wierp zich met zijn gelaat ter aarde en boog zich drie keeren. En elkander kussende weenden zij samen, maar David het meestGa naar voetnoot27). |
42. Dixit ergo Jonathas ad David: Vade in pace: quaecumque juravimus ambo in nomine Domini, dicentes: Dominus sit inter me et te, et inter semen meum et semen tuum usque in sempiternum. | 42. Toen zeide Jonathas tot David: Ga in vrede. Al wat wij beiden gezworen hebben in den naam des Heeren, toen wij zeiden: De Heer zij tusschen mij en u, en tusschen mijn zaad en uw zaad - blijve in eeuwigheid. |
43. Et surrexit David, et abnt: sed et Jonathas ingressus est civitatem. | 43. En David maakte zich op en ging zijns weegs, en Jonathas ging de stad inGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Wat in de gegeven omstandigheden een waagstuk was. Jonathas toch woonde aan het hof. Gelijk ook het vervolg doet vermoeden, had deze ontmoeting in den nacht plaats. Ten gevolge van veel tekstbederf levert het verhaal dier ontmoeting talrijke moeilijkheden op, echter niet wat den algemeenen zin betreft.
- voetnoot2)
- Overtuigd, dat zijn vader zijn gewelddadigheden tegen David in zinsverbijstering gepleegd had, hoopt Jonathas, dat hij thans, tot bedaren gekomen, niets ernstigs tegen zijn vriend zal ondernemen zonder het hem te zeggen.
- voetnoot3)
- Naar de Septuag.: ‘En David antwoordde aan Jonathas en zeide’, wat beter in het zinverband past.
- voetnoot4)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘opdat hij aan David geen raad geve’.
- voetnoot5)
- Naar de Septuag. is de zin: ‘en ik zal niet komen aanzitten bij den maaltijd’. Blijkens v. 25 was David althans op feestdagen met Jonathas en Abner 's konings vaste dischgenoot. Nu zal hij op den feestdag van morgen wegblijven, zoowel uit voorzichtigheid als om Jonathas gelegenheid te geven de gezindheid zijns vaders uit te vorschen.
- voetnoot6)
- De Septuag. heeft enkel: ‘tot den avond’, d.i. tot morgenavond. Van den derden dag, waarvoor de grondtekst eene taalkundig bedenkelijke uitdrukking heeft, schijnt een toevoegsel van iemand, wien het was opgevallen, dat David zich feitelijk tot den avond van den derden dag schuil hield. Dezelfde ‘verbeterende’ hand bracht naar allen schijn ook v. 13 en v. 19-20 door soortgelijke toevoegsels in het ongereede.
- voetnoot7)
- Bij bepaalde gelegenheden vereenigden zich de leden van een en hetzelfde geslacht tot het opdragen van een ‘slachtoffer’ d.w.z. tot het houden van een offermaal, dat destijds een heilig karakter had. De feestelijke, d.i. de ‘jaarlijksche’ (Hebr.), slachtoffers doen vermoeden, dat de nieuwe maan, waarvan v. 5 sprake is, die was van het begin van het jaar. David kon derhalve zijn afwezigheid goed verontschuldigen door den koning te laten zeggen, dat hij de nieuwejaarsfeesten van zijn geslacht te Bethlehem was gaan bijwonen.
- voetnoot8)
- Een onder plechtigen eed gesloten verbond.
- voetnoot9)
- Het gesprek afbrekend leidt Jonathas zijn vriend naar buiten, ten einde hem onder den prachtigen sterrenhemel als voor Gods aanschijn eene plechtige belofte te laten afleggen.
- voetnoot10)
- De zin van het Hebr. is: ‘Zoo waar Jahwe, de God van Israël, is’. De Septuag. heeft: ‘De Heer, de God van Israël, weet’.
- voetnoot11)
- De lezing der Septuag. doet vermoeden, dat of overmorgen een toevoegsel is. Zie noot 6.
- voetnoot12)
- Vgl. III 17 en Ruth I 17, waar hetzelfde eedsformulier voorafgaat aan de verzekering, waarop het slaat. Sommigen vertalen daarom den grondtekst aldus: ‘Indien ik thans de stemming van mijn vader uitvorsch en bevind, dat zij goed is tegen David, zal ik u dan niet dadelijk bericht geven en het u openbaren? 13. Dit moge de Heer aan Jonathas doen en dat er nog bijvoegen: Zoo het mijn vader behaagt het kwaad over u te brengen, ik zal het u openbaren....’
- voetnoot13)
- De zin van v. 14-16, in het algemeen niet raadselachtig, is, wat de bijzonderheden betreft, niet met zekerheid te bepalen wegens de onzekere beteekenis van het hier dikwerf voorkomende Hebr. partikeltje lo (‘niet’). In afwijking van de Vulgaat meenen velen v. 14 en 15 a beter aldus te kunnen vertalen: ‘En zult gij niet, zoo ik nog leef (te weten, wanneer gij op den troon komt), toonen jegens mij de goedertierenheid des Heeren, dat ik niet sterve, en niet afsnijden uwe goedheid van mijn huis voor altijd?’ De goedertierenheid des Heeren is groote goedertierenheid, welke op die van God gelijkt.
- voetnoot14)
- Naar de Vulgaat nauwelijks voor uitlegging vatbaar en ook in den grondtekst moeilijk te verstaan, schijnt v. 15 in de Septuag. nog het best te zijn bewaard. In aansluiting aan de vertaling van 15 a, in de vorige noot gegeven, vervolgt de Septuag., gedeeltelijk naar het Hebr. gewijzigd: ‘En zoo de Heer afsnijdt de vijanden van David, een ieder van het aanschijn der aarde, dan zal de naam van Jonathas niet worden afgesneden van het huis van David, en moge de Heer wraak oefenen aan David's vijanden’. Zoo David, naar Jonathas voorziet, koning geworden, overeenkomstig Oostersch gebruik zijne vijanden zal verdelgen (zie III Reg. XV 29; XVI 11; IV Reg X 6, XI 1), dan moge hij, dat is de wensch van zijn vriend, zijne vriendschap indachtig zijn en zijn huis sparen. Voor zoodanige edelmoedigheid moge dan de Heer David beloonen door wraak te oefenen op zijne vijanden. Deze zin van v. 14-16 vindt steun in XXIV 22: ‘Zweer mij nu bij den Heer, dat gij niet zult afsnijden na mij mijn zaad noch verdelgen mijnen naam van mijns vaders huis’. Dat David zich hield aan het gegeven woord, wordt II Reg. IX 1 uitdrukkelijk vermeld.
- voetnoot15)
- In verschillende handschriften der Septuag. komt v. 16 niet voor. Naar den grondtekst schijnt de zin van de tweede helft, dat (volgens Jonathas wensch) de Heer wraak mocht nemen aan de vijanden van David. Vermoedelijk ontstond het vers door dubbelschrijving van v. 15b. Te oordeelen naar de Septuag. is de oorspronkelijke zin van v. 17: ‘En Jonathas zwoer opnieuw aan David, dat hij hem liefhad als zijne ziel’. Zoo besluit en rechtvaardigt hij zijne bede met eene vernieuwde en plechtige betuiging van zijn vriendschap voor David.
- voetnoot16)
- Tot overmorgen komt niet voor in de Syrische en in de Arabische vertaling, naar het schijnt, te recht (zie noot 6). Want ook Jonathas kon niet vermoeden, dat zijn vader niet reeds op den eersten dag naar de reden van David's afwezigheid zou vragen. Hetgeen volgt zal dan ook in den grondtekst oorspronkelijk wel ongeveer als volgt hebben geluid: ‘Begeef u fluks naar de plaats, waar gij u schuil hieldt den eersten keer’ (zie XIX 3-6) of, naar de Syrische vertaling zegt, ‘gisteren’. Op den dag, dat men werken mag is vrije vertaling van het Hebr. bejom ham-maʽasjeh (woordelijk: ‘op den dag der handeling’), eene niet met zekerheid te herstellen verkeerde lezing. Den steen, die Ezel heet. Hebr.: haeben-ha-ezel. Ha-ezel, naar het gevoelen van alle deskundigen eene niets zeggende uitdrukking, schijnt volgens IV 1 verschreven uit ha-ʽezer. De hier zoowel als daar voorkomende herhaling van het lidwoord (bij eigennamen niet ongebruikelijk) maakt het zoo goed als zeker, dat bij de gelijkheid van het eerste en de gelijkenis van het tweede naamwoord zoo daar als hier dezelfde plaatsbepaling bedoeld is. ‘De steen der Hulpe’ bevond zich in de nabijheid van Gabaon. Zie IV noot 8 en VII noot 13.
- voetnoot17)
- Van de overeenkomst, door de twee vrienden tot in eeuwigheid, d.w.z. ook voor hun nakomelingen gesloten, maakt Jonathas den Heer tot getuige en beschermer.
- voetnoot18)
- Voor rees op naar den grondtekst te lezen: ‘ging voor’. Eerst nadat de koning zijne plaats (tegenover de deur) had ingenomen, mochten zijne dischgenooten gaan zitten. Van dezen had natuurlijk Jonathas de eereplaats tegen over den koning; hij ‘ging voor’. Dan volgde Abner, die naast Saül plaats nam. De voor David bestemde zetel tegenover Abner bleef ledig.
- voetnoot19)
- Naar de Septuag.: ‘mijne broeders’, d.i. de leden van mijn geslacht.
- voetnoot20)
- Men kan het Hebr. weergeven met: ‘zoon van hardnekkige weerspannigheid’. Velen echter vertalen naar eene gewijzigde lezing: ‘zoon eener ontrouwe deerne’. Mogelijk is het, dat de hartstochtelijke Saül zich zulk een voor Jonathas' moeder onteerend woord liet ontvallen; maar ten onrechte beroept men zich ter gunste van dat gevoelen op het slot van dit vers.
- voetnoot21)
- Woordelijk naar het Hebr.: ‘tot uwe eigen schande en tot schande van de naaktheid uwer moeder’. De woorden bedoelen niet eene beleediging der moeder.
- voetnoot22)
- De grondtekst heeft beter: ‘op den tijd, die voor David bestemd was’.
- voetnoot23)
- Dit anderen staat terecht niet in den Hebr. tekst.
- voetnoot24)
- D.w.z. in de nabijheid van den pijl.
- voetnoot25)
- Hebr. den pijl.
- voetnoot26)
- Hebr. me-etsel han-negeb, d.i. ‘van de zuidzijde’, eene niet voldoende plaatsbepaling. Op grond van het noot 16 gezegde zal men, in overeenstemming met de Syrische en Arabische vertaling, moeten lezen: me-etsel haeben, d.i. ‘van de zijde van den steen’, te weten van den Steen der Hulpe.
- voetnoot27)
- Naar de Septuag. weende niet David het meest, maar weenden beiden ‘tot aan groote voltooiing’, m.a.w. totdat zij geheel waren uitgeweend.
- voetnoot28)
- Zonder voldoende reden houden sommigen v. 40-43 voor eene inlassching. Wel maakt het voorafgaande verhaal, inzonderheid v. 39 b, den indruk, dat de twee vrienden niet voornemens waren nog een laatst afscheid van elkander te nemen. Maar hopend dat zij niet bespied werden, zullen zij toch hebben toegegeven aan den drang des harten. Intusschen waagt David het echter, gelijk uit het volgende blijkt, niet, naar zijn huis te gaan om zich van het voor de vlucht benoodigde te voorzien. Maar vermoedelijk had hij te voren eenige vertrouwde dienaren naar een bepaalde plaats bescheiden, die hem, zoo noodig, op zijne vlucht zouden vergezellen. Zie XXI 2.