De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||
Caput XIX.
|
1. Locutus est autem Saul ad Jonatham filium suum, et ad omnes servos suos, ut occiderent David. Porro Jonathas filius Saul diligebat David valde. | 1. En Saül zeide tot zijn zoon Jonathas en tot al zijne dienaren, dat zij David zouden ombrengenGa naar voetnoot1). Maar Jonathas, de zoon van Saül, had David zeer liefGa naar voetnoot2). |
2. Et indicavit Jonathas David, dicens: Quaerit Saul pater meus occidere te: quapropter observa te, quaeso, mane, et manebis clam, et absconderis. | 2. En Jonathas deelde het aan David mede en zeide: Mijn vader Saül zoekt u te dooden. Neem u dus, bid ik u, morgen in acht en verberg u en houd u schuilGa naar voetnoot3). |
3. Ego autem egrediens stabo juxta patrem meum, in agro ubicumque fueris: et ego loquar de te ad patrem meum: et quodcumque videro, nuntiabo tibi. | 3. Dan zal ik naar buiten gaan en bij mijn vader blijven staan op het veld, waar gij u bevindtGa naar voetnoot4), en ik zal over u tot mijn vader spreken, en ik zal u alles overbrengen wat ik waarnemen zal. |
4. Locutus est ergo Jonathas de David bona ad Saul patrem suum: dixitque ad eum: Ne pecces rex in servum tuum David, quia non peccavit tibi, et opera ejus bona sunt tibi valde. | 4. Jonathas deed dan voor David een goed woord bij zijn vader Saül en zeide tot hem: Bezondig u, o koning, niet aan uwen dienaar David, want hij heeft zich niet aan u bezondigd, en zijne daden zijn u tot groot voordeel. |
5. Et posuit animam suam in manu sua, et percussit Philisthaeum, et fecit Dominus salutem magnam universo Israeli: vidisti, et laetatus es. | 5. Hij toch heeft zijn leven op het spel gezet en den Philistijn verslagen, en de Heer verschafte groot heil aan gansch Israël. Gij hebt het gezien en u verheugdGa naar voetnoot5). Waarom |
[pagina 448]
Quare ergo peccas in sanguine innoxio, interficiens David, qui est absque culpa? | dan zoudt gij u aan onschuldig bloed bezondigen, door David, die vrij van schuld is, te dooden? |
6. Quod cum audisset Saul, placatus voce Jonathae, juravit: Vivit Dominus, quia non occidetur. | 6. Als Saül dat nu hoorde, kwam hij door het woord van Jonathas tot bedaren en zwoer: Zoo waar de Heer leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden. |
7. Vocavit itaque Jonathas David, et indicavit ei omnia verba haec: et introduxit Jonathas David ad Saul, et fuit ante eum, sicut fuerat heri et nudiustertius. | 7. Toen ontbood Jonathas David en deelde hem al deze woorden mede. Daarop bracht Jonathas David bij Saül, voor wien hij verkeerde als gisteren en eergisterenGa naar voetnoot6). |
8. Motum est autem rursum bellum: et egressus David, pugnavit adversum Philisthiim: percussitque eos plaga magna, et fugerunt a facie ejus. | 8. Opnieuw intusschen brak de oorlog uit, en David trok uit en streed tegen de Philistijnen en richtte eene groote slachting onder hen aan, en zij gingen voor hem op de vlucht. |
9. Et factus est spiritus Domini malus in Saul: sedebat autem in domo sua, et tenebat lanceam: porro David psallebat manu sua. | 9. En de booze geest van den Heer kwam op Saül. En deze zat in zijn huis met de speer in de hand, terwijl David het speeltuig tokkelde. |
10. Nisusque est Saul configere David lancea in pariete, et declinavit David a facie Saul: lancea autem casso vulnere perlata est in parietem, et David fugit, et salvatus est nocte illa. Supra XVIII 11. | 10. Toen trachtte Saül David met de speer aan den muur te steken, maar David week uit voor Saül; de speer nu kwam zonder wonde te veroorzaken in den muur terecht. En David vluchtte en ontkwam in dien nachtGa naar voetnoot7). |
11. Misit ergo Saul satellites suos in domum David, ut custodirent eum, et interficeretur mane. Quod cum annuntiasset David Michol uxor sua, dicens: Nisi salvaveris te nocte hac, cras morieris: | 11. Saül zond daarom zijne trawanten naar het huis van David, om hem in het oog te houdenGa naar voetnoot8) en hem 's morgens te dooden. Maar Michol, David's vrouw, deelde het hem mede en zeide: Indien gij u van nacht niet in veiligheid brengt, zijt gij morgen een lijk. |
12. Deposuit eum per fenestram: porro ille abiit et aufugit, atque salvatus est. | 12. Zij liet hem dan door een venster naar beneden. En hij ging heen en vluchtte en ontkwam. |
13. Tulit autem Michol statuam, et posuit eam super lectum, et pellem pilosam caprarum posuit ad caput ejus, et operuit eam vestimentis. | 13. En Michol nam het beeld en legde het op het bed en vleide een vlokkig geitevel aan het hoofdeinde en dekte het met kleederen toeGa naar voetnoot9). |
[pagina 449]
14. Misit autem Saul apparitores, qui raperent David: et responsum est quod aegrotaret. | 14. Saül zond nu lijfwachten om David op te lichten, maar zij ontvingen ten antwoord, dat hij ziek was. |
15. Rursumque misit Saul nuntios ut viderent David, dicens: Afferte eum ad me in lecto, ut occidatur. | 15. En wederom zond Saül boden, om naar David te zien, met de lastgeving: Haalt hem op het bed hierheen, opdat hij gedood worde. |
16. Cumque venissent nuntii, inventum est simulacrum super lectum, et pellis caprarum ad caput ejus. | 16. En toen de boden binnen kwamen, werd op het bed het beeld gevonden met een geitevel aan het hoofdeinde. |
17. Dixitque Saul ad Michol: Quare sic illusisti mihi, et demisisti inimicum meum ut fugeret? Et respondit Michol ad Saul: Quia ipse locutus est mihi: Dimitte me, alioquin interficiam te. | 17. Toen zeide Saül tot Michol: Waarom hebt gij mij zoo misleid en mijnen vijand laten gaan, zoodat hij ontkwam? En Michol antwoordde aan Saül: Omdat hij zelf tot mij zeide: Laat mij naar beneden, anders vermoord ik uGa naar voetnoot10). |
18. David autem fugiens, salvatus est, et venit ad Samuel in Ramatha, et nuntiavit ei omnia quae fecerat sibi Saul: et abierunt ipse et Sa- | 18. En David vluchtte en ontkwam en begaf zich naar Samuel te Ramatha en verhaalde hem alles wat Saül hem gedaan had. En zij gin- |
[pagina 450]
muel, et morati sunt in Naioth. | gen heen, hij en Samuel, en namen hun intrek te NajothGa naar voetnoot11). |
19. Nuntiatum est autem Sauli a dicentibus: Ecce David in Naioth in Ramatha. | 19. En men boodschapte het aan Saül en zeide: Zie, David is te Najoth in Ramatha. |
20. Misit ergo Saul lictores, ut raperent David: qui cum vidissent cuneum prophetarum vaticinantium, et Samuelem stantem super eos, factus est etiam Spiritus Domini in illis, et prophetare coeperunt etiam ipsi. | 20. Saül zond daarom gerechtsdienaren uit om David gevangen te nemen. Maar toen dezen de schare van profeten zagenGa naar voetnoot12), profeteerend, en Samuel aan hun hoofd, kwam de Geest des Heeren ook op hen, en sloegen ook zij aan het profeteerenGa naar voetnoot13). |
21. Quod cum nuntiatum esset Sauli, misit et alios nuntios: prophetaverunt autem et illi. Et rursum misit Saul tertios nuntios: qui et ipsi prophetaverunt. Et iratus iracundia Saul, | 21. En toen men dit aan Saül deed weten, zond hij nog andere boden; maar ook dezen profeteerden. En nogmaals, voor den derden keer, zond Saül boden, maar ook dezen profeteerden. En in toorn ontstoken |
22. Abiit etiam ipse in Ramatha, et venit usque ad cisternam magnam, quae est in Socho, et interrogavit, et dixit: In quo loco sunt Samuel et David? Dictumque est ei: Ecce in Naioth sunt in Ramatha. | 22. snelde Saül zelf naar Ramatha, en hij kwam bij der grooten put, welke te Socho isGa naar voetnoot14), en vroeg en zeide: Waar zijn Samuel en David? En men zeide hem: Zie, zij zijn te Najoth in Ramatha. |
23. Et abiit in Naioth in Ramatha, et factus est etiam super eum Spiritus Domini, et ambulabat ingrediens, et prophetabat usquedum veniret in Naioth in Ramatha. | 23. Zoo begaf hij zich naar Najoth in Ramatha, maar ook over hem kwam de Geest des Heeren, en al voortgaande wandelde hij en profeteerde, totdat hij te Najoth in Ramatha kwam. |
24. Et exspoliavit etiam ipse se vestimentis suis, et prophetavit cum ceteris coram Samuele, et cecidit nudus tota die illa et nocte. Unde et exivit proverbium: Num et Saul inter prophetas? Supra X 12. | 24. En ook hij wierp zijne kleederen af en profeteerde met de anderen voor het aangezicht van Samuel dien ganschen dag en nacht en viel ongekleedGa naar voetnoot15) neder. Daarom ging ook het spreekwoord uitGa naar voetnoot16): Ook Saül onder de profeten? |
- voetnoot1)
- Naar den grondtekst: ‘En Saül sprak... tot al zijne dienaren, David om te brengen’. Nu hij ziet, dat David meer en meer de lieveling van het volk wordt, laat Saül het masker vallen en besluit, hem openlijk uit den weg te ruimen. Over dat plan spreekt hij in zijn staatsraad, waarin ook Jonathas zitting had.
- voetnoot2)
- Wat Saül blijkbaar niet wist.
- voetnoot3)
- In plaats van 's anderen daags als gewoonlijk aan het hof te komen, moet David naar den raad van zijn vriend zich verschuilen.
- voetnoot4)
- Om aan zijn vriend terstond den uitslag van zijn onderhoud met Saül te kunnen mededeelen, wil hij dezen in de nabijheid van David's schuilplaats brengen.
- voetnoot5)
- Naar de Septuag. is gansch Israël onderwerp van dezen zin. Zoo wijst Jonathas er zeer geschikt op, dat David de lieveling van het volk geworden is.
- voetnoot6)
- D.i. voorheen.
- voetnoot7)
- In dien nacht behoort volgens de Septuag. bij v. 11.
- voetnoot8)
- Om de ingangen van het huis te bewaken. Aan een omsingeling van het huis behoeft en behoort men (zie v. 12) niet te denken.
- voetnoot9)
- Het beeld, Hebr.: ‘de Therapim’ (zie Gen. XXXI 19 en Judic. XVII 4-5), had blijkbaar de grootte en gedaante van een mensch. Zeker valt uit de omstandigheid, dat de schrijver, zonder op eenige wijze zijne bevreemding te uiten, van de aanwezigheid van zulk een beeld in David's huis melding maakt, af te leiden, dat de Therapim toen in de huizen der Israëlieten geen zeldzaamheid waren, niet echter, dat hij (de schrijver) of David het houden en gebruiken dier beelden goedkeurden en vereenigbaar achtten met het gebod en den dienst van den waren God. De schrijver laat elders (zie VII 3, XII 10, XV 23 (zie de noot aldaar), XXVIII 7-25) zijn afkeer van alle afgoderij en bijgeloof duidelijk genoeg blijken, en dat ook David van zulk een afkeer vervuld was, kan niet betwijfeld worden; zie II Reg. V 8 met de betreffende noot. Hij zal dus of in het bijgeloovig bedrijf van Michol hebben moeten berusten, of, wat geenszins onwaarschijnlijk is, er niet van geweten hebben. Uit Gen. XXXI 19 en 32 blijkt, dat ook Jacob niet wist, dat Rachel in het bezit was van de Therapim haars vaders, en Michol kon zonder veel moeite in het voor de vrouwen afgezonderd gedeelte van het huis haar Therapim voor haar man verborgen houden. Naar het schijnt, heeft men zoowel in het hier als in het Gen. XXXI verhaalde eene uiting van vooral vrouwelijk bijgeloof te zien, dat bijzonder hardnekkig, maar, schoon zondig en afkeurenswaardig, toch niet van dien aard is, dat het den waren godsdienst uitsluit. Geheel ten onrechte dus wijzen de modernen op de aanwezigheid der Therapim in het huis van David als op een openbaring van den godsdienst van Israël in zijn meest oorspronkelijken vorm, waarbij zij ook nog vergeten, dat de vereering der Therapim blijkens Gen. XXXI niet van Israëlietischen oorsprong is. En vleide een vlokkig geitevel aan het hoofdeinde. Naar het Hebr. vermoedelijk te lezen; ‘en deed een gevlecht (weefsel, doek) van geitenhaar aan (om) zijn boveneinde’. De verschillende tot dusverre gegeven vertalingen en verklaringen dezer plaats treffen wel niet het juiste. Naar allen schijn sloeg Michol om kop en hals van het beeld een dikken doek, ten einde ze aan het oog der trawanten te onttrekken en dezen tevens te doen gelooven, dat de vermeende David erg ziek was en zweeten moest. Met kleederen, Hebr.: ‘met de deken’.
- voetnoot10)
- Mogelijk sprak Michol de waarheid, mogelijk ook gebruikte zij een noodleugen.
- voetnoot11)
- Najoth beteekent volgens sommigen ‘woningen’, te weten de woningen der tot een gemeenschappelijk leven vereenigde profetenleerlingen, wat door anderen wordt betwijfeld of betwist. Volgens hen was het de naam van een plek te of bij Rama, waarvan de oorsprong ons onbekend is.
- voetnoot12)
- Zie de noot op X 5.
- voetnoot13)
- D.w.z. ook zij namen deel aan de luide gebeden en lofprijzingen.
- voetnoot14)
- Uit dit geheele verhaal blijkt, dat Saül's woonplaats, Gabaon, niet ver van Rama lag. De groote put of vijver is vermoedelijk de II Reg. II 13 genoemde vijver van Gabaon. Te Socho, Hebr, te Seechoe, wat de Septuag. weergeeft met in het Sephi; dit laatste wijst op de Hebr. lezing bas-sjephi, d.i. ‘op de (kale) hoogte’.
- voetnoot15)
- D.i. zonder opperkleed, dat de profeten bij het profeteeren aflegden.
- voetnoot16)
- Vgl. X 12: ‘en het werd tot een spreekwoord’. Hier echter heeft de grondtekst: ‘daarom zeide men’, d.i. men paste het bekende spreekwoord toe.