De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 433]
| |||||||||||||||||
Caput XVII.
|
1. Congregantes autem Philisthiim agmina sua in proelium, convenerunt in Socho Judae: et castrametati sunt inter Socho et Azeca in finibus Dommim. | 1. En de Philistijnen verzamelden hunne troepen ten strijde en vereenigden zich te Socho in Juda en zij legerden zich tusschen Socho en Azeca op de grenzen van DommimGa naar voetnoot1). |
2. Porro Saul et filii Israel congregati venerunt in Vallem terebinthi, et direxerunt aciem ad pugnandum contra Philisthiim. | 2. En Saül en de kinderen van Israël kwamen bijeen en trokken naar het dal van den TerebinthGa naar voetnoot2) en schaarden zich in slagorde tegenover de Philistijnen. |
3. Et Philisthiim stabant super montem ex parte hac, et Israel stabat supra montem ex altera parte: vallisque erat inter eos. | 3. De Philistijnen nu stonden op het gebergte aan den éénen kant, en Israël stond op het gebergte aan den anderen kant, en het dal lag tusschen hen. |
4. Et egressus est vir spurius de castris Philisthinorum nomine Goliath, de Geth, altitudinis sex cubitorum et palmi: | 4. Toen trad uit het leger der Philistijnen een bastaardGa naar voetnoot3) te voorschijn, met name Goliath, van Geth, zesGa naar voetnoot4) ellebogen en een palm lang. |
5. Et cassis aerea super caput ejus, et lorica squamata induebatur: porro pondus loricae ejus, quinque millia siclorum aeris erat: | 5. En een koperen helm op zijn hoofd droeg hij een geschubden kolder, en het gewicht van zijn kolder bedroeg vijf duizend sikkelen aan koperGa naar voetnoot5). |
[pagina 434]
6. Et ocreas aereas habebat in cruribus: et clypeus aereus tegebat humeros ejus. | 6. Ook droeg hij koperen scheenplaten aan de beenen, en een koperen schild dekte zijne schouders. |
7. Hastile autem hastae ejus erat quasi liciatorium texentium: ipsum autem ferrum hastae ejus sexcentos siclos habebat ferri: et armiger ejus antecedebat eum. | 7. En de schacht van zijne speer was als een weversboom, en de spits zelf zijner speer woog zeshonderd sikkelen aan ijzer, en zijn wapendrager ging voor hem uit. |
8. Stansque clamabat adversum phalangas Israel, et dicebat eis: Quare venistis parati ad proelium? Numquid ego non sum Philisthaeus, et vos servi Saul? Eligite ex vobis virum, et descendat ad singulare certamen: | 8. En hij stond en riep de legerscharen van Israël toe en zeide hun: Waarom zijt gij gekomen aangegord ten strijd? Ben ik niet de Philistijn en gij de dienstknechten van Saül? Kiest een man uit ulieden en laat hem afkomen tot een tweegevechtGa naar voetnoot6). |
9. Si quiverit pugnare mecum, et percusserit me, erimus vobis servi: si autem ego praevaluero, et percussero eum, vos servi eritis, et servietis nobis. | 9. Indien hij den strijd met mij kan bestaan en mij verslaat, dan zullen wij uwe dienstknechten zijn; maar indien ik overwin en hem versla, dan zult gij dienstknechten zijn en ons dienen. |
10. Et aiebat Philisthaeus: Ego exprobravi agminibus Israel hodie: Date mihi virum, et ineat mecum singulare certamen. | 10. Voorts zeide de Philistijn: Ik tart heden de legerscharen van Israël; geeft mij eenen man, en hij ga met mij een tweegevecht aan. |
11. Audiens autem Saul, et omnes Israelitae sermones Philisthaei hujuscemodi, stupebant, et metuebant nimis. | 11. Toen nu Saül en al de Israëlieten deze woorden van den Philistijn hoorden, werden zij vervaard en vreesden zeerGa naar voetnoot7). |
12. David autem erat filius viri Ephrathaei, de quo supra dictum est, de Bethlehem Juda, cui nomen erat Isai, qui habebat octo filios, et erat vir in diebus Saul senex, et grandaevus inter viros. Supra XVI 1. | 12. David nu was de zoon van den Ephrateër, van Bethlehem in Juda, van wien boven de rede wasGa naar voetnoot8), die Isaï heette, acht zonen had en ten tijde van Saül een oud man was en hoogbejaard onder de mannen. |
[pagina 435]
13. Abierunt autem tres filii ejus majores post Saul in proelium: et nomina trium filiorum ejus, qui perrexerunt ad bellum, Eliab primogenitus, et secundus Abinadab, tertiusque Samma. | 13. En zijne drie oudste zonen waren Saül in den strijd gevolgd. Zijne drie zonen nu, die ten strijde getrokken waren, heetten: de eerstgeborene Eliab en de tweede Abinadab en de derde Samma, |
14. David autem erat minimus. Tribus ergo majoribus secutis Saulem, | 14. en David was de jongste. Toen dan de drie oudsten Saül gevolgd waren, |
15. Abiit David, et reversus est a Saul, ut pasceret gregem patris sui in Bethlehem. | 15. ging David heen en keerde van Saül terug, om de kudde van zijn vader te Bethlehem te weidenGa naar voetnoot9). |
16. Procedebat vero Philisthaeus mane et vespere, et stabat quadraginta diebus. | 16. En de Philistijn trad 's morgens en 's avonds te voorschijn en stelde zich op, veertig dagen langGa naar voetnoot10). |
17. Dixit autem Isai ad David filium suum: Accipe fratribus tuis ephi polentae, et decem panes istos, et curre in castra ad fratres tuos, | 17. Eens zeide Isaï tot zijn zoon David: Neem voor uwe broeders een ephi geroosterd en deze tien brooden en ga naar de legerplaats tot uwe broeders |
18. Et decem formellas casei has deferes ad tribunum: et fratres tuos visitabis, si recte agant: et cum quibus ordinati sunt, disce. | 18. en geef deze tien stukken kaas aan den overste over duizend, en ga naar uwe broeders zien, of zij welvarend zijn, en zie, bij wie zij gerangschikt zijnGa naar voetnoot11). |
19. Saul autem, et illi, et omnes filii Israel, in Valle terebinthi pugnabant adversum Philisthiim. | 19. Saül nu en zijGa naar voetnoot12) en al de kinderen van Israël waren in het dal van den Terebinth aan het krijgvoeren tegen de Philistijnen. |
20. Surrexit itaque David mane, et commendavit gregem custodi: et onustus abiit, sicut praeceperat | 20. David maakte zich dan 's morgens op en droeg de zorg voor de kudde aan een wachter over en ging |
[pagina 436]
ei Isai. Et venit ad locum Magala, et ad exercitum, qui egressus ad pugnam vociferatus erat in certamine. | met zijn lastGa naar voetnoot13) heen, gelijk zijn vader Isaï hem bevolen had, en kwam aan de plaats Magala en bij het leger, dat uitgerukt ten strijde het krijgsgeschreeuw had aangeheven. |
21. Direxerat enim aciem Israel, sed et Philisthiim ex adverso fuerant praeparati. | 21. Israël toch had zich in slagorde geschaard, maar ook de Philistijnen hielden zich tegenover hen strijdvaardigGa naar voetnoot14). |
22. Derelinquens ergo David vasa, quae attulerat, sub manu custodis ad sarcinas, cucurrit ad locum certaminis, et interrogabat si omnia recte agerentur erga fratres suos. | 22. Toen liet David het goed, dat hij had medegebracht, achter onder de hand van den oppasser bij de pakken en liep naar het strijdveld en vroeg of het alles welging met zijne broeders. |
23. Cumque adhuc ille loqueretur eis, apparuit vir ille spurius ascendens, Goliath nomine, Philisthaeus, de Geth, de castris Philisthinorum: et loquente eo haec eadem verba audivit David. | 23. En terwijl hij nog met hen sprak, verscheen die bastaard, Goliath met name, de Philistijn van GethGa naar voetnoot15), en trad uit het kamp der Philistijnen naar voren. En toen hij dezelfde woordenGa naar voetnoot16) sprak, hoorde het David. |
24. Omnes autem Israelitae, cum vidissent virum, fugerunt a facie ejus, timentes eum valde. | 24. En alle Israëlieten namen op het zien van den man de vlucht voor hem en waren zeer bevreesd. |
25. Et dixit unus quispiam de Israel: Num vidistis virum hunc, qui ascendit? ad exprobrandum enim Israeli ascendit. Virum ergo, qui percusserit eum, ditabit rex divitiis magnis, et filiam suam dabit ei, et domum patris ejus faciet absque tributo in Israel. | 25. En iemand van Israël zeideGa naar voetnoot17): Hebt gij dien man gezien, die daar optreedt? 't Is immers om Israël te beschimpen, dat hij optreedt. De koning zal daarom den man, die hem verslaat, met groote schatten verrijken en hem zijne dochter geven en het huis zijns vaders van schatting ontheffen in Israël. |
26. Et ait David ad viros, qui stabant secum, dicens: Quid dabitur viro, qui percusserit Philisthaeum hunc, et tulerit opprobrium de Israel? quis enim est hic Philisthaeus incircumcisus, qui exprobravit acies Dei viventis? | 26. Toen sprak David tot de mannen, die bij hem stonden, en zeide: Wat zal men den man geven, die dezen Philistijn verslaat en de schande van Israël wegneemtGa naar voetnoot18)? Wie is toch die onbesneden Philistijn, dat hij de slagorde tart van den levenden God? |
[pagina 437]
27. Referebat autem ei populus eumdem sermonem, dicens: Haec dabuntur viro, qui percusserit eum. | 27. Hierop herhaalde hem het volk dezelfde verzekering, zeggende: Dat zal men den man geven, die hem verslaat. |
28. Quod cum audisset Eliab frater ejus major, loquente eo cum aliis, iratus est contra David, et ait: Quare venisti, et quare dereliquisti pauculas oves illas in deserto? ego novi superbiam tuam, et nequitiam cordis tui: quia ut videres proelium, descendisti. | 28. Toen nu, terwijl hij met de anderen sprak, zijn oudste broeder Eliab dit hoorde, ontstak hij in toorn tegen David en zeide: Waartoe zijt gij gekomen en waarom hebt gij dat troepje schapen in de woestijn verlaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid uws harten; 't is immers om naar den strijd te zien, dat gij zijt hier gekomen. |
29. Et dixit David: Quid feci? numquid non verbum est? | 29. En David zeide: Wat heb ik gedaan? Is het dan geen woordGa naar voetnoot19)? |
30. Et declinavit paululum ab eo ad alium: dixitque eumdem sermonem. Et respondit ei populus verbum sicut prius. | 30. Hiermede wendde hij zich een weinig van hem af tot een anderGa naar voetnoot20) en zeide hetzelfde. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord als te voren. |
31. Audita sunt autem verba, quae locutus est David, et annuntiata in conspectu Saul. | 31. Maar de woorden, welke David gesproken had, werden gehoord en aan Saül overgebracht. |
32. Ad quem cum fuisset adductus, locutus est ei: Non concidat cor cujusquam in eo: ego servus tuus vadam, et pugnabo adversus Philishaeum. | 32. En toen hij tot hem was geleid, zeide hij hem: Dat aan niemand om zijnentwil het hart ontzinkeGa naar voetnoot21). Ik, uw dienaar, zal gaan en strijden met den Philistijn. |
33. Et ait Saul ad David: Non vales resistere Philisthaeo isti, nec pugnare adversus eum: quia puer es, hic autem vir bellator est ab adolescentia sua. | 33. Maar Saül zeide tot David: Onmogelijk kunt gij dien Philistijn het hoofd bieden en met hem strijden; want gij zijt een knaap, maar hij is een krijgsman van jongs afGa naar voetnoot22). |
34. Dixitque David ad Saul: Pascebat servus tuus patris sui gregem, et veniebat leo, vel ursus, et tollebat arietem de medio gregis: Eccli. XLVII 3. | 34. Hierop zeide David tot Saül: Uw dienaar hoedde de kudde zijns vadersGa naar voetnoot23) en de leeuw of de beer kwam en roofde een ram midden uit de kudde; |
[pagina 438]
35. Et persequebar eos, et percutiebam, eruebamque de ore eorum: et illi consurgebant adversum me, et apprehendebam mentum eorum, et suffocabam, interficiebamque eos. | 35. en ik zette ze achterna en sloeg ze en rukte het hun uit den muil, en zij keerden zich tegen mij, dan greep ik ze bij den strot en worgde ze en sloeg ze doodGa naar voetnoot24). |
36. Nam et leonem, et ursum interfeci ego servus tuus: erit igitur et Philisthaeus hic incircumcisus, quasi unus ex eis. Nunc vadam, et auferam opprobrium populi: quoniam quis est iste Philisthaeus incircumcisus, qui ausus est maledicere exercitui Dei viventis? | 36. Want zoowel den leeuw als den beer heb ik, uw dienaar, verslagen; daarom zal het den Philistijn, dien onbesnedene, als een van hen vergaan. Nu zal ik gaan en de schande des volks wegnemen; want wie is die onbesneden Philistijn, dat hij het waagt het leger van den levenden God te beschimpenGa naar voetnoot25)? |
37. Et ait David: Dominus qui eripuit me de manu leonis, et de manu ursi, ipse me liberabit de manu Philisthaei hujus. Dixit autem Saul ad David: Vade, et Dominus tecum sit. | 37. Voorts zeide David: De Heer, die mij ontrukte aan den klauw van den leeuw en aan den klauw van den beer, Hij zal mij redden uit de hand van dezen Philistijn. Toen zeide Saül tot David: Ga, en de Heer zij met u. |
38. Et induit Saul David vestimentis suis, et imposuit galeam aeream super caput ejus, et vestivit eum lorica. | 38. En Saül stak David in zijne kleederen en zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een kolder aanGa naar voetnoot26). |
39. Accinctus ergo David gladio ejus super vestem suam, coepit tentare si armatus posset incedere: non enim habebat consuetudinem. Dixitque David ad Saul: Non pos- | 39. Als nu David zich over zijne kleederen met diens zwaard omgord had, nam hij de proef, of hij in de rusting kon gaan; want hij was het niet gewoon. En David zeide tot Saül: Zoo kan ik niet voort, omdat |
[pagina 439]
sum sic incedere, quia non usum habeo. Et deposuit ea, | ik geen oefening heb. Hij legde ze dus afGa naar voetnoot27). |
40. Et tulit baculum suum, quem semper habebat in manibus: et elegit sibi quinque limpidissimos lapides de torrente, et misit eos in peram pastoralem, quam habebat secum, et fundam manu tulit: et processit adversum Philisthaeum. | 40. En hij nam zijnen stok, dien hij altijd bij zich had, en zocht zich vijf zeer gladde steenen uit de beek op en deed ze in de herderstasch, welke hij droeg, en nam den slinger in de hand en trad op den Philistijn toeGa naar voetnoot28). |
41. Ibat autem Philisthaeus incedens, et appropinquans adversum David, et armiger ejus ante eum. | 41. De Philistijn nu kwam aangestapt en ging op David af, en zijn wapendrager vóór hemGa naar voetnoot29). |
42. Cumque inspexisset Philisthaeus, et vidisset David, despexit eum. Erat enim adolescens: rufus, et pulcher aspectu. | 42. En toen de Philistijn naar David keek en hem in het oog kreeg, verachtte hij hem; want hij was een jonge man, blozend en schoon van voorkomenGa naar voetnoot30). |
43. Et dixit Philisthaeus ad David: Numquid ego canis sum, quod tu venis ad me cum baculo? Et maledixit Philisthaeus David in diis suis: | 43. En de Philistijn zeide tot David: Ben ik dan een hond, dat gij met een stok op mij afkomtGa naar voetnoot31)? En de Philistijn verwenschte David bij zijne goden. |
44. Dixitque ad David: Veni ad me, et dabo carnes tuas volatilibus coeli et bestiis terrae. | 44. En hij zeide tot David: Kom op tot mij! dan zal ik uw vleesch aan de vogelen des hemels en de wilde dieren der aarde prijsgeven. |
45. Dixit autem David ad Philisthaeum: Tu venis ad me cum gladio, et hasta, et clypeo: ego autem venio ad te in nomine Domini exercituum, Dei agminum Israel, quibus exprobrasti | 45. Maar David zeide tot den Philistijn: Gij treedt mij te gemoet met zwaard en speer en schild; ik echter, ik treed u te gemoet in den naam van den Heer der heerscharen, den God van Israël's slagorden, welke gij beschimpt hebt. |
46. Hodie, et dabit te Dominus in manu mea, et percutiam te, et auferam caput tuum a te: et dabo cadavera castrorum Philisthiim ho- | 46. En heden levert u de Heer in mijne hand; en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen, en de lijken van de legerscharenGa naar voetnoot32) der Philistijnen heden prijsgeven aan de |
[pagina 440]
die volatilibus coeli, et bestiis terrae: ut sciat omnis terra quia est Deus in Israel. | vogelen des hemels en de wilde dieren der aarde, opdat de gansche aarde erkenne, dat een God in Israël is, |
47. Et noverit universa ecclesia haec, quia non in gladio, nec in hasta salvat Dominus: ipsius enim est bellum, et tradet vos in manus nostras. | 47. en deze gansche vergadering leere inzien, dat door zwaard noch speer de Heer redding geeft; want Zijner is de krijgGa naar voetnoot33), en Hij zal u in onze handen leveren. |
48. Cum ergo surrexisset Philisthaeus, et veniret, et appropinquaret contra David, festinavit David, et cucurrit ad pugnam ex adverso Philisthaei. | 48. Toen nu de Philistijn zich opmaakte en voortschrijdend op David afging, spoedde zich David en snelde ten strijd, den Philistijn te gemoet. |
49. Et misit manum suam in peram, tulitque unum lapidem, et funda jecit, et circumducens percussit Philisthaeum in fronte: et infixus est lapis in fronte ejus, et cecidit in faciem suam super terram. | 49. En hij stak zijne hand in de tasch en greep er een steen uit en met den slinger dien slingerend wierp hij en trof den Philistijn in het voorhoofd. En de steen drong in diens voorhoofdGa naar voetnoot34), en hij plofte op zijn aangezicht ter aarde. |
50. Praevaluitque David adversum Philisthaeum in funda et lapide, percussumque Philisthaeum interfecit. Cumque gladium non haberet in manu David, Eccli. XLVII 4; I Mach. IV 30. | 50. Zoo won het David op den Philistijn met slinger en steen, en hij trof en doodde den Philistijn. En daar David geen zwaard in de hand hadGa naar voetnoot35), |
51. Cucurrit, et stetit super Philisthaeum, et tulit gladium ejus, et eduxit eum de vagina sua: et interfecit eum, praeciditque caput ejus. Videntes autem Philisthiim, quod mortuus esset fortissimus eorum, fugerunt. | 51. liep hij ijlings toe en ging op den Philisteër staan en greep diens zwaard en trok het uit zijne scheede en doodde hem en hieuw hem het hoofd afGa naar voetnoot36). Toen nu de Philistijnen zagen, dat hun held dood was, gingen zij op de vlucht. |
52. Et consurgentes viri Israel de Juda vociferati sunt, et persecuti sunt Philisthaeos usquedum venirent in vallem, et usque ad portas Accaron, cecideruntque vulnerati de Philisthiim in via Saraim, et usque ad Geth, et usque ad Accaron. | 52. En de mannen van Israël en Juda maakten zich op en hieven een krijgsgeschreeuw aan en zetten de Philistijnen achterna, totdat zij kwamen in de vallei en tot de poorten van Accaron; en er vielen van de Philistijnen verslagenen op den weg van Saraïm en tot bij Geth en tot bij AccaronGa naar voetnoot37). |
[pagina 441]
53. Et revertentes filii Israel postquam persecuti fuerant Philisthaeos, invaserunt castra eorum. | 53. En teruggekeerd, nadat zij de Philistijnen vervolgd hadden, vielen de kinderen van Israël op hunne legerplaats aan. |
54. Assumens autem David caput Philisthaei, attulit illud in Jerusalem: arma vero ejus posuit in tabernaculo suo. | 54. En David nam het hoofd van den Philistijn en droeg het naar Jerusalem, maar zijne wapenen legde hij in zijne tent nederGa naar voetnoot38). |
55. Eo autem tempore, quo viderat Saul David egredientem contra Philisthaeum, ait ad Abner principem militiae: De qua stirpe descendit hic adolescens, Abner? Dixitque Abner: Vivit anima tua, rex, si novi. | 55. Ten tijde nu dat Saül David den Philistijn te gemoet zag gaanGa naar voetnoot39), had hij tot Abner, zijn legeroverste, gezegd: Van welk geslacht is die jongeling afkomstig, Abner? En Abner had gezegd: Zoo waar als gij leeft, koning, ik weet het niet. |
56. Et ait rex: Interroga tu, cujus filius sit iste puer. | 56. Hierop zeide de koning: Vraag gij dan eens, wiens zoon die jongeling is. |
57. Cumque regressus esset David, percusso Philisthaeo, tulit eum Abner, et introduxit coram Saule, caput Philisthaei habentem in manu. | 57. Toen nu David van het verslaan van den Philistijn terugkeerde, haalde hem Abner en bracht hem, het hoofd van den Philistijn in de hand, voor Saül. |
58. Et ait ad eum Saul: De qua progenie es o adolescens? Dixitque David: Filius servi tui Isai Bethlehemitae ego sum. | 58. Toen zeide Saül tot hem: Van welke afkomst zijt gij, mijn jongeling? En David zeide: Zoon van uw dienaar Isaï, den Bethlehemiet, ben ikGa naar voetnoot40). |
- voetnoot1)
- Dezen keer dringen de Philistijnen minder diep door in het land Israël dan bij hun vorigen inval (zie XIII 5), want Socho (vermoedelijk het tegenwoordige Sjoewekeh) en Azeca lagen niet in het bergland, maar nog in de vlakte van Juda (zie Jos. XV 35; Jer. XXXIV 7; Neh. XI 30), halverwege tusschen Jerusalem en Eleutheropolis. Op de grenzen van Dommim, Hebr. Ephes Dammim (vgl. I Par. XI 13), duidt de plek aan, waar tusschen de twee genoemde plaatsen de Philistijnen hun kamp hadden.
- voetnoot2)
- Het dal van den Terebinth (d.i. terpentijnboom) is vermoedelijk het tegenwoordige Wadi-Es Samt.
- voetnoot3)
- Hebr.: isj hab-benaim, ‘een man tusschen beiden’ of ‘een voorvechter’.
- voetnoot4)
- De Septuag. heeft vier, wat waarschijnlijker luidt. Volgens deze opgaaf bedroeg de lengte van Goliath nog ruim twee meter.
- voetnoot5)
- D.w.z. het metaal alleen had het aangegeven gewicht, ruim 70 kilogr. De nauwkeurige gegevens zijn zeker verzameld op de wapenrusting zelf, die als zegeteeken bewaard bleef.
- voetnoot6)
- Als ‘de Philistijn’ (grondtekst), d.w.z. als de voorvechter der Philistijnen, daagt Goliath ‘Saül's dienstknechten’ uit, een voorvechter uit hun midden tegenover hem te stellen. Onnoodiger wijze, zoo meent de reus, staan zij allen gewapend in het veld.
- voetnoot7)
- Naar den oorspronkelijken Septuaginta-tekst (zie XVI noot 1), in het vervolg door Sept. A aan te duiden, gaat het verhaal zonder stoornis voort met v. 32 (zie de noot daarop): ‘Maar David zeide tot Saül...’ Blijkens XVI 21 volg. toch bevond zich David als wapendrager bij Saül. - In de volgende aanteekeningen worden de verdedigers van den langeren tekst met LI, die van den korteren met Kk. aangeduid.
- voetnoot8)
- Zelfs in sommige Hebreeuwsche handschriften komen v. 12-31 niet voor. In de Sixtijnsche uitgave zijn zij van asterisken voorzien. Kk. vinden het bevreemdend, dat met v. 12 de geschiedenis van David als opnieuw begint, en hier opnieuw en opzettelijk over diens afkomst en familie alles herhaald wordt wat te voren reeds ter loops gezegd is. Zij zien daarom in v. 12 het begin van een oorspronkelijk, zelfstandig verhaal, dat in den gewijden tekst gekomen daarmede kunstmatig, maar ongeschikt verbonden werd. Het voornaamwoord, dat in den grondtekst achter Ephrateër staat, in de Vulgaat weergegeven door van wien boven de rede was, wordt op zoodanige wijze als hier nooit in de Schrift gebruikt.
- voetnoot9)
- Blijkbaar slaat v. 15 op XVI 21, waar verhaald werd, dat Saül David bij zich hield. Kk. achten daarom het vers ingelascht in het oorspronkelijk zelfstandige verhaal, ten einde dit met XVI 21 in overeenstemming te brengen. Van LI. betwisten sommigen, dat de Vulgaat den juisten zin van v. 15 weergeeft. Zij nemen aan, dat het in XVII verhaalde plaats vond vóór hetgeen in XVI bericht wordt, dat dus David bij het uitbreken van den oorlog nog niet aan het hof gekomen was, en verstaan de woorden van den grondtekst: ‘en David ging en kwam van bij Saül’ in dien zin, dat hij na het vertrek zijner broeders naar Saül's leger heen en weer ging tusschen het huis zijns vaders en het kamp van Saül. Kk. meenen wel niet ten onrechte, dat zulk een uitlegging den tekst geweld aandoet. Zie verder v. 55-58 met de aanteekeningen.
- voetnoot10)
- Veertig kan den zin hebben van: een zeker (onbepaald) getal. Kk. herinneren aan v. 11, waar van die veertig of verscheidene dagen geen sprake is.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr.: ‘en breng van hen een onderpand’, wat vermoedelijk zeggen wil een of ander, wellicht te voren afgesproken teeken of bewijs van hun welstand.
- voetnoot12)
- David's broeders.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en hij laadde op (te weten op zijn ezel) en ging heen’.
- voetnoot14)
- Naar den grondtekst: ‘20b. en toen hij bij den legerwal kwam, schreeuwden de in de slagorde uitgerukte troepen ten strijde, 21. en Israël en de Philistijnen schaarden slagorde tegen slagorde’.
- voetnoot15)
- Kk. wijzen er op, dat naam en afkomst van den voorvechter hier voluit genoemd worden, alsof zij niet reeds in v. 4 vermeld waren, volgens hen een nieuw bewijs, dat v. 12-31 ingelascht zijn. In den grondtekst ontbreekt ook de bepaling die.
- voetnoot16)
- Volgens Kk. stonden hier in het oorspronkelijk zelfstandige verhaal Goliath's uitdagende woorden, welke men met het oog op v. 8 schrapte en door deze verwijzing daarheen verving.
- voetnoot17)
- Wellicht een door Saül uitgezonden omroeper.
- voetnoot18)
- David's navraag verraadt, dat hij de uitgeloofde belooning hoopt te kunnen verdienen en zoodoende Saül's schoonzoon te worden. Kk. achten dit strijdig met XVIII 20-27, waar Saül David zijne dochter aanbiedt zonder dat deze het verlangt.
- voetnoot19)
- D.w.z. Is het soms geen zaak van gewicht?
- voetnoot20)
- Men kan het Hebr. ook vertalen: ‘tot een andere groep’ of ‘post’.
- voetnoot21)
- Als Saül's wapendrager was David zeker met zijn meester uitgetogen in den krijg. Naar Sept. A sluit zich dus v. 32 zeer goed als volgt bij v. 11 aan: ‘Maar David sprak tot Saul: Moge mijnen heer het hart niet ontzinken’.
- voetnoot22)
- De tegenstelling tot een krijgsman van jongs af eischt, dat knaap worde verstaan in den zin van een nog minder geoefende. Kk. merken op, dat Saül aan David zeker eenige vragen zou gesteld hebben, zoo hij hem thans voor het eerst zag; zie v. 55.
- voetnoot23)
- Naar den grondtekst: ‘Herder was uw dienaar voor zijn vader bij de schapen’. Wel terecht beweren Kk., dat dit was in David's mond niet past, zoo hij eerst juist zijne kudde verlaten had en enkel om zijne broeders te bezoeken. Al de werkwoorden van v. 34b en 35 hebben in den grondtekst den vorm van den voltooiden tijd om aan te duiden, dat hier sprake is van regelmatig zich herhaald hebbende gebeurtenissen. Ook het lidwoord voor leeuw en beer duidt dit aan.
- voetnoot24)
- Naar het Hebr.: ‘en sloeg en doodde hem’, te weten den leeuw of den beer.
- voetnoot25)
- In den grondtekst leest men de zinsnede: ‘Nu zal ik.... Philistijn’ niet. Zij viel daar blijkbaar uit.
- voetnoot26)
- Naar de Septuag.: ‘En Saül deed David een mandyan aan en een koperen helm op zijn hoofd’. Het Hebr. woord, door de Vulgaat met vestimenta, door de Septuag. met mandyan, dat van Perzischen oorsprong is en gewoonlijk ‘mantel’ beteekent, weergegeven, is een meervoud dat gewoonlijk ‘tapijt’ beduidt. Waar het in de beteekenis van kleedingstuk gebezigd wordt, is steeds sprake van een kleedingstuk van krijgslieden of krijgsoversten; zie b.v. IV 12, XVIII 4; Judic. III 16. Vermoedelijk beteekent het dus wapenrok, d.i. een dik en stijf wambuis, dat bij de zwaar gewapenden van Israël, dat geen smeden had (zie de noot op XIII 19), het metalen pantser van andere volken zal vervangen hebben. De in de Septuag. niet voorkomende zin: ‘en deed hem een kolder aan’ schijnt dus wel een toevoegsel van iemand, die de beteekenis van het voor wapenrok gebezigde Hebr. woord niet vatte. Ter gunste van de lezing der Septuag. een (niet zijn) mandyan (wapenrok) pleit, dat de wapenrok van den reusachtigen Saül voor David zeker te groot was.
- voetnoot27)
- Diens zwaard. Uit den grondtekst blijkt niet, of men ‘diens’ of ‘zijn’ (eigen) zwaard moet vertalen. Evenwel is het laatste waarschijnlijker. Als wapendrager van Saül was David geen eigenlijk krijgsman en had hij geene wapenrusting, maar vermoedelijk wel een zwaard. Naar v. 45 (‘gij treedt mij te gemoet met zwaard....’) doet vermoeden, gordde hij na aflegging der vreemde kleeding het zwaard niet weder aan.
- voetnoot28)
- Schoon zegt S. Augustinus: ‘In de beste wapenrusting begeerde David ten strijde te gaan, sterk, niet door zich zelf, maar door God, gewapend niet zoozeer met ijzer als met geloof’. In tegenstelling met David legt Saül ook hier weder gebrek aan vertrouwen aan den dag doordat hij den jongen held een zwaren wapenrok wil aantrekken.
- voetnoot29)
- Dit vers ontbreekt in de Septuag.
- voetnoot30)
- David straalde nog in den vollen glans der jeugd. Daarom minachtte hem de reus.
- voetnoot31)
- Naar de Septuag. viel hier uit: ‘En David antwoordde: Neen, slechter dan een hond’.
- voetnoot32)
- Septuag.: ‘en uw lijk en de lijken van de legerscharen’ ...
- voetnoot33)
- D.w.z. God geeft de zegepraal aan wien Hij wil.
- voetnoot34)
- Septuag. ‘Door den helm in zijn voorhoofd’.
- voetnoot35)
- De Septuag.: heeft v. 50 niet. Het schijnt ook niet oorspronkelijk. Het eerste gedeelte toch is een opmerking, welke het verhaal in het oogenblik van hoogste spanning onderbreekt, het tweede kan wel gemist worden.
- voetnoot36)
- Diens zwaard. Het Hebr. kan ook vertaald worden met zijn zwaard; zie evenwel noot 27. En trok het uit zijne scheede staat niet in de Septuag. En doodde hem is geenszins, naar sommigen meenen, overbodig. Eerst doorsteekt David den nog levenden reus en houwt hem dan het hoofd af, om het als zegeteeken mede te nemen.
- voetnoot37)
- Voor totdat zij kwamen in de vallei (Hebr. gaj) naar de Septuag. te lezen: ‘tot aan den ingang van Geth’. Bij Saraïm (zie Jos. XV 36) bereikte men vermoedelijk van het slagveld den weg, die naar het land der Philistijnen leidde. Maar het is niet zeer waarschijnlijk, dat die geheele weg tot Geth en Accaron toe met lijken bezaaid zou zijn geweest. Men kan het laatste zindeel ook vertalen: ‘en de verslagenen der Philistijnen lagen zelfs in den weg (doorgang) der poorten van Geth en Accaron’. Zoo waren de Israëlieten bijna die steden binnengedrongen.
- voetnoot38)
- Daar Jerusalem toen nog in de handen der Jebusieten was, schijnt die naam een schrijffout. Het vermoeden schijnt wel gegrond, dat daarvoor Cariathiarim te lezen is, hetwelk in oud-Hebreeuwsch schrift veel op Jerusalem gelijkt. Gelijk de Philistijnen later Saül's lijk ophingen aan de muren van Bethsan (zie XXXI 8-10), waar de talrijke van Egypte naar Damascus trekkende reizigers het moesten zien, zoo hing David het hoofd van Goliath als een voorbijgaand zegeteeken op in het wegens de nabijheid van het heiligdom druk bezochte Cariathiarim. Met niet minder grond valt te gissen, dat David het blijvend zegeteeken, Goliath's wapenrusting, niet bracht in zijne tent, maar in de tent, d.i. in den tabernakel der ark. De schrijffout beʼohelo voor beʼohel ontstond door verdubbeling van de volgende letter. Voor deze hem kenmerkende daad van vroomheid en dankbaarheid zou David zich in een benard oogenblik beloond zien. Zie XXI 8-9.
- voetnoot39)
- In Sept. A, waar evenals wederom in sommige Hebreeuwsche handschriften XVII 55 - XVIII 6a niet voorkomt, zet het verhaal zich ongedwongen voort met XVIII 6b.
- voetnoot40)
- De zoon van Isaï, blijkens XVI 21-23 hoveling en wapendrager, zelfs lieveling van Saül geworden, is hier naar den natuurlijken zin van v. 55-57 voor denzelfden Saül een onbekende. Van LI. nemen daarom de ouderen aan, dat Saül aan eene voorbijgaande zinsverbijstering leed, of dat de uitwendige verschijning van David zich zeer veranderd had. De nieuweren verwerpen terecht zulke gissingen als willekeurig en trachten de moeilijkheid op te lossen op de in noot 9 reeds aangeduide wijze. Volgens hen kwam David eerst na zijne overwinning op Goliath, en wel spoedig daarna, aan Saul's hof. Kk. achten zulk eene afwijking van de natuurlijke volgorde der gebeurtenissen strijdig met den hoogst geregelden loop van het verhaal, die overal elders valt waar te nemen. Buitendien ontkennen zij, dat de hovelingen van Saül den zoon van Isaï, nadat deze Goliath verslagen had, zoo aan den koning zouden hebben aanbevolen gelijk zij dit volgens XVI 15-18 deden, te weten als een aan dezen geheel onbekende.