De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Et accidit quadam die ut diceret Jonathas filius Saul ad adolescentem armigerum suum: Veni, et transeamus ad stationem Philisthinorum, quae est trans locum illum. Patri autem suo hoc ipsum non indicavit. | 1. Het gebeurde nu op zekeren dag, dat Jonathas, de zoon van Saül, tot den jongeling, zijn wapendrager, zeide: Kom, laten wij oversteken naar den wachtpost der Philistijnen, die aan de overzijde van hier is. Maar aan zijn vader gaf hij er geen kennis van. |
2. Porro Saul morabatur in extrema parte Gabaa sub malogranato, quae erat in Magron: et erat populus cum eo quasi sexcentorum virorum. | 2. Saül nu toefde aan het uiteinde van Gabaä onder den granaatboom, die te Magron stond, en het volk bij hem was omstreeks zeshonderd manGa naar voetnoot1). |
3. Et Achias filius Achitob fratris Ichabod filii Phinees, qui ortus fuerat ex Heli sacerdote Domini in Silo, portabat ephod. Sed et populus ignorabat quo isset Jonathas. Supra IV 21. | 3. En Achias, de zoon van Achitob, den broeder van Ichabod, den zoon van Phineës, die geboren werd uit Heli, den priester des Heeren te Silo, droeg den ephodGa naar voetnoot2). En ook het volk wist niet, waar Jonathas heengegaan was. |
[pagina 415]
4. Erant autem inter ascensus, per quos nitebatur Jonathas transire ad stationem Philisthinorum, eminentes petrae ex utraque parte, et quasi in modum dentium scopuli hinc et inde praerupti, nomen uni Boses, et nomen alteri Sene: | 4. Tusschen de opgangenGa naar voetnoot3) nu, door welke Jonathas zocht over te steken naar den wachtpost der Philistijnen, verhieven zich van weerszijden klippen en als tandvormige steile rotsen aan beide kanten; de eene heette Boses en de andere Sene; |
5. Unus scopulus prominens ad aquilonem ex adverso Machmas, et alter ad meridiem contra Gabaa. | 5. de eene rots rees op ten noorden tegenover Machmas en de andere ten zuiden tegenover GabaäGa naar voetnoot4). |
6. Dixit autem Jonathas ad adolescentem armigerum suum: Veni, transeamus ad stationem incircumcisorum horum, si forte faciat Dominus pro nobis: quia non est Domino difficile salvare vel in multis, vel in paucis. | 6. En Jonathas zeide tot den jongeling, zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar den wachtpost dier onbesnedenen! Wellicht zal de Heer voor ons optreden; want het is aan den Heer niet moeilijk te redden, hetzij met velen, hetzij met weinigenGa naar voetnoot5). |
7. Dixitque ei armiger suus: Fac omnia, quae placent animo tuo: perge quo cupis, et ero tecum ubicumque volueris. | 7. Toen zeide hem zijn wapendrager: Doe al wat uw hart behaagt; ga waarheen gij wilt, en ik zal met u zijn waar gij ook wilt. |
8. Et ait Jonathas: Ecce nos transimus ad viros istos. Cumque apparuerimus eis, | 8. En Jonathas zeide: Zie, wij steken over naar die mannen. En als wij ons aan hen vertoonen, |
9. Si taliter locuti fuerint ad nos, manete donec veniamus ad vos: stemus in loco nostro, nec ascendamus ad eos. | 9. zoo zij dan zóó tot ons spreken: Wacht, totdat wij bij u komen, dan blijven wij stilstaan op onze plek en klimmen niet tot hen op. |
10. Si autem dixerint: Ascendite ad nos: ascendamus, quia tradidit eos Dominus in manibus nostris, hoc erit nobis signum. | 10. Maar zoo zij zeggen: Klimt tot ons op! dan klimmen wij op; want dan heeft de Heer hen overgeleverd in onze handen. Dat zal ons ten teeken zijnGa naar voetnoot6)! |
11. Apparuit igitur uterque sta- | 11. Beiden vertoonden zich dan |
[pagina 416]
tioni Philisthinorum: dixeruntque Philisthiim: En Hebraei egrediuntur de cavernis, in quibus absconditi fuerant. | aan den wachtpost der Philistijnen. En de Philistijnen zeiden: Kijk, daar komen HebreënGa naar voetnoot7) te voorschijn uit de holen, waarin zij zich verborgen hadden. |
12. Et locuti sunt viri de statione ad Jonatham, et ad armigerum ejus, dixeruntque: Ascendite ad nos, et ostendemus vobis rem. Et ait Jonathas ad armigerum suum: Ascendamus, sequere me: tradidit enim Dominus eos in manus Israel. I Mach. IV 30. | 12. En de mannen van den wachtpost riepen Jonathas en zijn wapendrager toe en zeiden: Klimt op tot ons, dan wij zullen u iets laten zien. Toen zeide Jonathas tot zijn wapendrager: Laat ons opklimmen, volg mij! want de Heer heeft hen overgeleverd in de handen van Israël. |
13. Ascendit autem Jonathas manibus et pedibus reptans, et armiger ejus post eum. Itaque alii cadebant ante Jonatham, alios armiger ejus interficiebat sequens eum. | 13. En Jonathas klom naar boven, op handen en voeten kruipend, en zijn wapendrager hem na. En eenigen sneuvelden voor Jonathas, en anderen velde zijn wapendragerGa naar voetnoot8), die hem volgde. |
14. Et facta est plaga prima, qua percussit Jonathas et armiger ejus, quasi viginti virorum in media parte jugeri, quam par boum in die arare consuevit. | 14. En de eerste slachting, in welke Jonathas met zijn wapendrager ongeveer twintig man versloeg, had plaats op een halven morgen lands, zooveel als een paar ossen op een dag gewoonlijk afploegtGa naar voetnoot9). |
15. Et factum est miraculum in castris, per agros: sed et omnis populus stationis eorum, qui ierant ad praedandum, obstupuit, et conturbata est terra: et accidit quasi miraculum a Deo. | 15. Toen ontstond er een ontsteltenis in de legerplaats op het veld, maar ook het geheele volk van den wachtpost, van hen, die op den strooptocht waren, werd door schrik bevangenGa naar voetnoot10), en de aarde beefde, en het was als een schrik GodsGa naar voetnoot11). |
16. Et respexerunt speculatores Saul, qui erant in Gabaa Benjamin, et ecce multitudo prostrata, et huc illucque diffugiens. | 16. En de verspieders van Saül, die te Gabaä-Benjamin waren, zagen uit, en zie, de menigte in verslagenheid en uiteenvluchtend hierheen en daarheenGa naar voetnoot12). |
[pagina 417]
17. Et ait Saul populo, qui erat cum eo: Requirite, et videte quis abierit ex nobis. Cumque requisissent, repertum est non adesse Jonatham, et armigerum ejus. | 17. En Saül zeide tot het volk, dat bij hem was: Houdt eene monstering en gaat na, wie van ons is weggegaan. En toen zij gemonsterd hadden, bleek, dat Jonathas en zijn wapendrager er niet warenGa naar voetnoot13). |
18. Et ait Saul ad Achiam: Applica arcam Dei. (Erat enim ibi arca Dei in die illa cum filiis Israel.) | 18. Toen zeide Saül tot Achias: Laat de ark Gods halen. Want te dien dage bevond zich daar de ark Gods bij de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot14). |
19. Cumque loqueretur Saul ad sacerdotem, tumultus magnus exortus est in castris Philisthinorum: crescebatque paulatim, et clarius resonabat. Et ait Saul ad sacerdotem: Contrahe manum tuam. | 19. En terwijl Saül nog tot den priester sprak, werd het rumoer groot in het kamp der Philistijnen en het groeide allengs aan en klonk heviger en heviger. Toen sprak Saül tot den priester: Trek uwe hand inGa naar voetnoot15). |
20. Conclamavit ergo Saul, et omnis populus, qui erat cum eo, et venerunt usque ad locum certaminis: et ecce versus fuerat gladius uniuscujusque ad proximum suum, et caedes magna nimis. Judic. VII 22; II Par. XX 23. | 20. En Saül en het gansche volk, dat bij hem was, hief een krijgsgeschreeuw aan en zij kwamen naar de plaats des gevechts; en zie, het zwaard van elkeen had zich gekeerd tegen zijn naaste, en het was eene geweldige slachting. |
21. Sed et Hebraei qui fuerant cum Philisthiim heri et nudiustertius, ascenderantque cum eis in castris, reversi sunt ut essent cum Israel, qui erant cum Saul et Jonatha. | 21. Maar ook de Hebreën, die gister en eergister bij de Philistijnen geweest en met hen in het leger opgetrokken warenGa naar voetnoot16), keerden om, om zich te voegen bij de Israëlieten, die bij Saül en Jonathas waren. |
22. Omnes quoque Israelitae, qui se absconderant in monte Ephraim, audientes quod fugissent Philisthaei, sociaverunt se cum suis in proelio. | 22. Ook al de Israëlieten, die zich in het gebergte Ephraïm verscholen hadden, vernemend, dat de Philistijnen op de vlucht waren gegaan, |
[pagina 418]
Et erant cum Saul, quasi decem millia virorum. | sloten zich bij de hunnen aan ten strijdeGa naar voetnoot17). Er bevonden zich dan bij Saül omstreeks tien duizend man. |
23. Et salvavit Dominus in die illa Israel: pugna autem pervenit usque ad Bethaven. | 23. Zoo verloste de Heer Israël op dien dag, en de strijd strekte zich uit tot bij Bethaven. |
24. Et viri Israel sociati sunt sibi in die illa: adjuravit autem Saul populum, dicens: Maledictus vir, qui comederit panem usque ad vesperam, donec ulciscar de inimicis meis. Et non manducavit universus populus panem. | 24. En de mannen van Israël sloten zich dien dag aaneen. Toen bezwoer Saül het volk en zeide: Vervloekt de man, die eetGa naar voetnoot18) vóór den avond, voordat ik mij op mijne vijanden gewroken heb. En het gansche volk onthield zich van voedsel. |
25. Omneque terrae vulgus venit in saltum, in quo erat mel super faciem agri. | 25. Al het volk des lands nu kwam in een bosch, waar honig was op het vlakke veld. |
26. Ingressus est itaque populus saltum, et apparuit fluens mei, nullusque applicuit manum ad os suum: timebat enim populus juramentum. | 26. Het volk kwam dan in het bosch, en men zag er den honig vloeien; maar niemand bracht de hand aan zijn mondGa naar voetnoot19), want het volk vreesde den eed. |
27. Porro Jonathas non audierat cum adjuraret pater ejus populum: extenditque summitatem virgae, | 27. Maar Jonathas had het niet gehoord, dat zijn vader het volk bezwoer, en hij stak den top der |
[pagina 419]
quam habebat in manu, et intinxit in favum mellis: et convertit manum suam ad os suum, et illuminati sunt oculi ejus. | roedeGa naar voetnoot20), welke hij in de hand had, uit en doopte dien in een honigraat en bracht de hand aan den mond, en zijn oogen herkregen hun glansGa naar voetnoot21). |
28. Respondensque unus de populo, ait: Jurejurando constrinxit pater tuus populum, dicens: Maledictus vir, qui comederit panem hodie: (defecerat autem populus). | 28. Toen nam iemand uit het volk het woord en zeide: Onder eede heeft uw vader het volk verplicht, zeggende: Vervloekt de man, die heden eet. - Het volk toch was afgematGa naar voetnoot22) - |
29. Dixitque Jonathas: Turbavit pater meus terram: vidistis ipsi quia illuminati sunt oculi mei, eo quod gustaverim paululum de melle isto: | 29. En Jonathas zeide: Mijn vader heeft het land in onheil gebracht. Gijlieden hebt zelf gezien, hoe mijne oogen hun glans herkregen, nu ik een weinig van dezen honig heb geproefd. |
30. Quanto magis si comedisset populus de praeda inimicorum suorum, quam reperit? nonne major plaga facta fuisset in Philisthiim? | 30. Zoude niet, zoo het volk gegeten had van den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft, de slachting onder de Philistijnen zoo veel te grooter geweest zijnGa naar voetnoot23)? |
31. Percusserunt ergo in die illa Philisthaeos a Machmis usque in Ajalon. Defatigatus est autem populus nimis: | 31. Zij versloegen dan op dien dag de Philistijnen van Machmas tot naar AjalonGa naar voetnoot24). Het volk nu was zeer vermoeid. |
32. Et versus ad praedam tulit oves, et boves, et vitulos, et mactaverunt in terra: comeditque populus cum sanguine. | 32. En aanvallend op den buit grepen zij schapen en runderen en kalveren en slachtten ze op den grond, en het volk at ze met het bloedGa naar voetnoot25). |
33. Nuntiaverunt autem Sauli dicentes quod populus peccasset Domino, comedens cum sanguine. Qui ait: Praevaricati estis: volvite ad me jam nunc saxum grande. Lev. III 17. | 33. En men deelde het aan Saül mede en zeide, dat het volk tegen den Heer gezondigd had door het bloed mede te eten. Toen zeide hij: Gij hebt u misdragen. Wentelt dan nu vóór mij een grooten steen. |
34. Et dixit Saul: Dispergimini in vulgus, et dicite eis ut adducat ad me unusquisque bovem suum et arietem, et occidite super istud, et vescimini, et non peccabitis Domino | 34. En Saül zeide: Verspreidt u onder het volk en zegt hun, dat ieder zijn rund en ram vóór mij brenge, en slacht ze hierop, en eet; dan zult niet zondigen tegen den Heer door het bloed mede te eten. |
[pagina 420]
comedentes cum sanguine. Adduxit itaque omnis populus unusquisque bovem in manu sua usque ad noctem: et occiderunt ibi. | Hierop bracht het gansche volk elkeen zijn rund aan de hand aan tot in den nacht, en zij slachtten daarGa naar voetnoot26). |
35. AEdificavit autem Saul altare Domino; tuncque primum coepit aedificare altare Domino. | 35. Zoo richtte Saül een altaar op voor den Heer; 't was toen dat hij voor het eerst een altaar voor den Heer ging oprichtenGa naar voetnoot27). |
36. Et dixit Saul: Irruamus super Philisthaeos nocte, et vastemus eos usquedum illucescat mane, nec relinquamus ex eis virum. Dixitque populus: Omne quod bonum videtur in oculis tuis, fac. Et ait sacerdos: Accedamus huc ad Deum. | 36. En Saül zeide: Laat ons van nacht onze vijanden overvallen en hen onder den voet treden, totdat de morgen aanbreekt, en geen man van hen overlaten. En het volk zeide: Doe al wat goed schijnt in uwe oogen. Doch de priester sprak: Laat ons herwaarts tot God naderenGa naar voetnoot28). |
37. Et consuluit Saul Dominum: Num persequar Philisthiim? si trades eos in manus Israel? Et non respondit ei in die illa. | 37. Saül vroeg dan den Heer: Zal ik de Philistijnen achterna zetten? Zult Gij hen overleveren in de handen van Israël? Maar Hij antwoordde hem op dien dag nietGa naar voetnoot29). |
38. Dixitque Saul: Applicate huc universos angulos populi: et scitote, et videte per quem acciderit peccatum hoc hodie. | 38. Toen zeide Saül: Laat alle hoofden des volks hier nader treden, en onderzoekt en ziet, door wien heden die zonde bedreven is. |
39. Vivit Dominus salvator Israel, quia si per Jonatham filium meum factum est, absque retractatione morietur. Ad quod nullus contradixit ei de omni populo. | 39. Zoo waar de Heer, Israël's redder, leeft: indien zij ook door mijn zoon Jonathas bedreven isGa naar voetnoot30), onherroepelijk zal hij sterven. En hierop sprak hem uit het gansche volk niemand tegenGa naar voetnoot31). |
40. Et ait ad universum Israël: Separamini vos in partem unam, et ego cum Jonatha filio meo ero | 40. Voorts sprak hij tot gansch Israël: Zondert gij u af naar den eenen kant, en ik zal met mijn zoon Jonathas aan den anderen kant gaan |
[pagina 421]
in parte altera. Responditque populus ad Saul: Quod bonum videtur in oculis tuis, fac. | staan. En het volk antwoordde aan Saül: Doe wat goed schijnt in uwe oogen. |
41. Et dixit Saul ad Dominum Deum Israel: Domine Deus Israel da indicium: quid est quod non responderis servo tuo hodie? Si in me, aut in Jonatha filio meo est iniquitas haec, da ostensionem: aut si haec iniquitas est in populo tuo da sanctitatem. Et deprehensus est Jonathas et Saul, populus autem exivit. | 41. Saül nu zeide tot den Heer, den God van Israël: Heer, God van Israël, geef een teeken! Wat is er, dat Gij heden geen antwoord hebt gegeven aan uwen dienstknecht? Zoo die ongerechtigheid in mij is of in mijn zoon Jonathas, geef openbaring, ofwel, zoo die ongerechtigheid is in het volk, geef heiligheidGa naar voetnoot32). En aangewezen werd Jonathas en Saül, en het volk kwam vrij. |
42. Et ait Saul: Mittite sortem inter me, et inter Jonatham filium meum. Et captus est Jonathas. | 42. En Saül zeide: Werpt het lot tusschen mij en mijn zoon JonathasGa naar voetnoot33). En getroffen werd Jonathas. |
43. Dixit autem Saul ad Jonatham: Indica mihi quid feceris. Et indicavit ei Jonathas, et ait: Gustans gustavi in summitate virgae, quae erat in manu, paululum mellis, et ecce ego morior. | 43. Toen zeide Saül tot Jonathas: Deel mij mede wat gij gedaan hebt. En Jonathas deelde het hem mede en zeide: Ik heb met den top der roede, welke in mijne hand was, een weinig honig geproefd, en zie: ik zal stervenGa naar voetnoot34). |
44. Et ait Saul: Haec faciat mihi Deus, et haec addat, quia morte morieris Jonatha. | 44. En Saül zeide: Dit moge mij de Heer doen en dat er nog bijvoegen: den dood zult gij sterven, Jonathas. |
45. Dixitque populus ad Saul: Ergone Jonathas morietur, qui fecit salutem hanc magnam in Israel? hoc nefas est: vivit Dominus, si | 45. Doch het volk zeide tot Saül: Zou dan Jonathas, die dit groote heil in Israël bewerkt heeft, sterven? Dat is een misdaad. Zoo waar |
[pagina 422]
ceciderit capillus de capite ejus in terram, quia cum Deo operatus est hodie. Liberavit ergo populus Jonatham, ut non moneretur. | de Heer leeft! geen haar zal van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met God heeft hij het heden volbracht. Zoo bevrijdde het volk JonathasGa naar voetnoot35), dat hij niet stierf. |
46. Recessitque Saul, nec persecutus est Philisthiim: porro Philisthiim abierunt in loca sua. | 46. En Saül trok zich terug en zette de Philistijnen niet achterna. En de Philistijnen gingen terug naar hunne woonsteden. |
47. Et Saul, confirmato regno super Israel, pugnabat per circuitum adversum omnes inimicos ejus, contra Moab, et filios Ammon, et Edom, et reges Soba, et Philisthaeos: et quocumque se verterat, superabat. | 47. Nadat nu Saül zijn heerschappij over Israël bevestigd had, voerde hij krijg met al zijne vijanden rondom, met Moab en de zonen van Ammon en Edom en de koningen van Soba en de Philistijnen, en overal waarheen hij zich wendde, zegevierde hijGa naar voetnoot36). |
48. Congregatoque exercitu, percussit Amalec, et eruit Israel de manu vastatorum ejus. | 48. En hij verzamelde het leger en versloeg Amalec en bevrijdde Israël uit de hand zijner berooversGa naar voetnoot37). |
49. Fuerunt autem filii Saul, Jonathas et Jessui, et Melchisua: et nomina duarum filiarum ejus, nomen primogenitae Merob, et nomen minoris Michol. | 49. De zonen nu van Saül waren Jonathas en Jessuï en Melchisua; en de namen zijner twee dochters: de naam der eerstgeborene Merob en de naam der jongste MicholGa naar voetnoot38). |
50. Et nomen uxoris Saul, Achinoam filia Achimaas: et nomen principis militiae ejus Abner, filius Ner, patruelis Saul. | 50. En de naam van Saül's huisvrouw was Achinoam, de dochter van Achimaäs, en de naam van zijn krijgsoverste Abner, de zoon van Ner, den oom van Saül. |
51. Porro Cis fuit pater Saul, et Ner pater Abner, filius Abriel, | 51. En Cis was de vader van Saül, en Ner, de vader van Abner, was de zoon van AbriëlGa naar voetnoot39). |
52. Erat autem bellum potens adversum Philisthaeos omnibus diebus Saul. Nam quemcumque viderat Saul virum fortem, et aptum ad proelium, sociebat eum sibi. | 52. De krijg nu tegen de Philistijnen bleef hevig, al de dagen van Saül. En welk dapper en strijdvaardig man Saül ook vond, dien lijfde hij inGa naar voetnoot40). |
- voetnoot1)
- Onder den granaatboom. Het Hebr. vertalen sommigen: ‘aan den voet van den Rimmon’ en verwijzen naar Judic. XX 45, waar eene rots dien naam draagt. Voor het Hebr. ‘Migron’ (Magron), dat moeilijk met dat van Is. X 28 kan worden vereenzelvigd, willen anderen ‘migrasj’ (stadsveld) lezen en vertalen dan: ‘aan het einde van Gabaä, onder den granaatboom, die op het (bij de stad behoorende) veld stond’.
- voetnoot2)
- Als drager van den ephod (vgl. v. 8 naar de Septuag.) was Achias, de zoon van Achitob, hoogepriester. In nagenoeg hetzelfde tijdperk van Saül's regeering was, blijkens XXI en XXII, Achimelech, de zoon van Achitob, hoogepriester te Nobe. Blijkbaar is hier een en dezelfde persoon bedoeld. Van den naam Achimelech werd het tweede bestanddeel vervangen door den verkorten goddelijken naam Ja (d.i. Jahwe, vgl. Exod. XV noot 3). Al de met melech saamgestelde namen geraakten vóór de ballingschap in onbruik. Achias-Achimelech was de achterkleinzoon van Heli. Omdat de schrijver IV 19-22 van de geboorte van Ichabod uitvoerig gewaagd heeft, duidt hij hier Achitob nader als diens (natuurlijk ouderen) broeder aan. - Door den invloed van Samuel, den vriend van het huis Heli, zal Achias, tot den mannelijken leeftijd gekomen, als hoogepriester bij het heiligdom van Cariathiarim zijn aangesteld geworden. De kinderen van Eleazar (zie VII noot 1) zagen zich dus opnieuw de hooge waardigheid ontgaan. Naar het schijnt, waren zij daarover zoo gebelgd, dat zij zich geheel van het heiligdom terugtrokken (zie XXII 19 met de noot).
- voetnoot3)
- Tusschen de opgangen, Hebr.: ‘tusschen de overgangsplaatsen’, Septuag.: ‘midden in den pas’. Men meent dezen pas te vinden in het tegenwoordige diepe dal Soewênît met zijn steile wanden, waarin zich steile rotsen bevinden, slechts door lage ruggen verbonden met de naar N. en Z. gelegen hoogvlakten; zie XIII noot 8.
- voetnoot4)
- Hebr. Geba, is volgens sommigen hetzelfde als Gabaä-Benjamin (v. 16; Vgl. XIII 15), volgens de meesten echter daarvan onderscheiden en te vereenzelvigen met het tegenwoordige Dzjeba; zie XIII noot 20.
- voetnoot5)
- Hoe anders dan zijn vader denkt Jonathas!
- voetnoot6)
- Blijkbaar handelt hier Jonathas onder goddelijke ingeving.
- voetnoot7)
- Ook in het Hebr. zonder lidwoord.
- voetnoot8)
- Jonathas drijft de vliedende vijanden voor zich uit, terwijl zijn wapendrager, om hem den rug te dekken, de vallenden dood steekt.
- voetnoot9)
- Naar het Hebr.: ‘als op een halve voor, een juk lands’. De tekst schijnt, ook volgens de Septuag., bedorven. Men kan lezen: ‘ongeveer midden in den (naar Machmas oploopenden) pas (maʽaleh voor “maʽaneh”) van de rotsen of de rots (tsoeree of tsoer voor “tsemed”) der hoogte’, waarop Machmas gelegen was. Voor sadeh (veld) in de beteekenis van ‘hoogland’ of ‘hoogte’ (naar het Assyrische ‘sjadoe’) vgl. Jer. XVIII 14; niet onmogelijk is het, dat hier oorspronkelijk de ‘rots Seneh’ (zie v. 4) stond. Midden in den pas, die van Machmas uit door de Philistijnen was bezet (XIII 23), en waarin de beide helden tot zoover kruipend waren opgeklommen, ontmoetten zij de voorposten der Philistijnen.
- voetnoot10)
- De ontsteltenis verspreidde zich zoowel in het eigenlijke legerkamp als onder al de manschappen, die hier en daar strooptochten maakten.
- voetnoot11)
- De aarde dreunde van het geschreeuw en het krijgsgewoel, vgl. I Mach. IX 13; volgens sommigen ontstond er werkelijk eene aardbeving.
- voetnoot12)
- Naar de Septug.: ‘en zie, het leger golfde heen en weer’, zeker ten gevolge van den strijd tusschen hen, die op de vlucht sloegen, en degenen, die wilden stand houden.
- voetnoot13)
- Terecht vermoedt Saül, dat de beweging in het leger van den vijand werd veroorzaakt door eenige zijner eigen lieden, die het overvallen hadden. Daarom onderzoekt hij, wie er afwezig zijn.
- voetnoot14)
- De Septuag. heeft hier zeker de oorspronkelijke lezing: ‘Haal den ephod hier. Want deze (te weten Achias) droeg te dien dage den ephod voor Israël’. Zie v. 19 en v. 3 met noot 2. Als hoofd van het volk heeft Saül alleen het recht, het orakel te raadplegen. Hij wil van God vernemen, of hij al of niet tot den aanval moet overgaan.
- voetnoot15)
- Onder het gestadig aangroeiend rumoer in het Philistijnsche leger raadpleegt Saül het op de borst van den hoogepriester hangende en door dezen open gehouden orakel. Ziende, dat God hem beveelt den vijand aan te vallen, gelast hij Achias den ephod te sluiten (Trek uwe hand in). Onder geestdriftig krijgsgeschreeuw stormt Saül's leger terstond op de Philistijnen af.
- voetnoot16)
- Voor de Hebreën heeft de Septuag. ook hier (zie XIII noot 4) de slaven, maar wederom, naar het schijnt, ten onrechte. De hier bedoelden zijn zeker op de grens der Philistijnen wonende Israëlieten, die door dezen gedwongen waren tegen hun eigen volk uit te rukken en daarom door den Israëlietischen geschiedschrijver overeenkomstig Hebreeuwsch taalgebruik Hebreën genoemd worden.
- voetnoot17)
- De hier in de Vulgaat volgende zinsnede verdween uit den grondtekst en staat in de Septuag. eerst later. Uit de vergelijking van grondtekst en Septuag. valt met groote waarschijnlijkheid te besluiten, dat het vervolg aldus moet luiden: ‘23. Zoo bevrijdde de Heer Israël dien dag, en de strijd ging tot over Bethoron (zie XIII noot 8). 24. En er waren met Saül van Israël omstreeks tien duizend mannen, en het gevecht breidde zich uit over het gansche bergland van Ephraïm. En Saül beging een grooten misslag op dien dag en Saül legde het volk een eed op, zeggende’. De door den druk onderscheiden gedeelten van v. 24 zijn, het eerste met, het tweede zonder wijziging, aan de Septuag. ontleend. Ten onrechte, naar het schijnt, wenschen vele nieuweren voor beging een grooten misslag te lezen: legde een gelofte af. Zie noot 18.
- voetnoot18)
- Het Hebreeuwsch (en Latijnsch) die brood eet, gelijk in gewestelijke taal ten onzent de gewone uitdrukking voor ‘die eet’. 't Is geen godsdienstig vasten, dat Saül onder banvloek aan zijn leger oplegt; maar een uit zuiver menschelijke berekening voortspruitend verbod van de vervolging door een maaltijd te onderbreken. Zoo juist eerst door Gods hulp overwinnaar van den vijand verraadt Saül hier opnieuw zijn gebrek aan vertrouwen op God en vaardigt in zijn onstuimigheid, den banvloek misbruikend, een verbod uit, dat even bezwaarlijk te onderhouden als aan allen bekend te maken was. De gevolgen dier even onbedachtzame als den koning van Gods volk onwaardige daad bleven niet uit.
- voetnoot19)
- In den grondtekst zoowel als in de vertalingen geraakten v. 25 en 26 in het ongereede door verschrijving en misduiding van gelijkluidende en op elkander gelijkende woorden. In den aanhef van v. 25 heeft de Septuag. een (zeker verschreven) plaatsnaam Jaälwoud, welke, door misduiding uit den grondtekst en de andere vertalingen verdwenen, schijnt te wijzen op Baäl-Jearim, den ouden naam van Cariathiarim, als oorspronkelijke lezing. De geheele plaats zal ongeveer als volgt moeten luiden: ‘25. En de geheele streek van Baäl Jearim was rijk aan honig op het open veld. En het volk kwam bij den honigraat, waaruit de honig vloeide, maar niemand....’
- voetnoot20)
- Zeker een krijgsstok of knods.
- voetnoot21)
- Zie de noot op III 2.
- voetnoot22)
- Dit schijnt een randbemerking, ontleend aan v. 31 b en bij v. 29 geplaatst ter rechtvaardiging van Jonathas' antwoord.
- voetnoot23)
- Ook Jonathas ziet blijkbaar in zijns vaders verbod geen vastengelofte, maar enkel een (onverstandige) maatregel, welke het tegendeel uitwerkte van hetgeen zij bedoelde.
- voetnoot24)
- Ook Jos. X 10 (vgl. v. 12 aldaar) ging de vervolging over Bethoron (zie noot 17) naar Ajalon.
- voetnoot25)
- Door honger gedreven verzuimden zij de godsdienstige handelingen, met welke elke slachting moest gepaard gaan (zie IX noot 12), en slachtten de dieren op den grond, zoodat het bloed niet wegliep, maar in het vleesch bleef.
- voetnoot26)
- Saül matigt zich door het geven dezer voorschriften geen priesterlijke rechten aan. Hij wijst het volk slechts, hoe het deze slachting had te verrichten: op een onbehouwen steen moest het bloed worden uitgegoten.
- voetnoot27)
- Dit vers schijnt een randbemerking, welke te kennen geeft, dat Saül ook bij later gelegenheden soortgelijke niet-ritueele altaren heeft opgericht.
- voetnoot28)
- D.i. laat ons het orakel Gods, den ephod, raadplegen.
- voetnoot29)
- Men ziet hieruit, dat het orakel op de gestelde vragen zoowel met ja en neen kon antwoorden als elk antwoord weigeren. Volgens Flavius Josephus openbaarde God zijn wil door den glans, die zich in kostbare steenen vertoonde. Zoo die overlevering waar is, dan schijnen oerim en toemmim twee zulke steenen geweest te zijn, besloten in het borstschild van het schouderkleed. Uit den glans dier steenen, welke de priester door het borstschild open te houden aan den vorst toonde, kon deze besluiten, of God antwoordde met ja of neen ofwel het antwoord weigerde. Uit de weigering van een antwoord maakt Saül op, dat er eene overtreding begaan is, voor welke het geheele volk aansprakelijk is.
- voetnoot30)
- Naar eene met het oog op v. 41 verbeterde lezing van het Hebr.: ‘zelfs indien zij door mij of mijn zoon Jonathas bedreven ware’.
- voetnoot31)
- De grondtekst heeft: ‘niemand antwoordde hem’.
- voetnoot32)
- In den Hebr. tekst is v. 41 aanzienlijk korter dan in Vulgaat en Septuag. Met heiligheid vertaalt laatstgenoemde steeds het Hebr. toemmim, wat doet vermoeden, dat openbaring aan het Hebr. oerim beantwoordt.
- voetnoot33)
- Volgens de Septuag. viel hier uit: ‘Wien de Heer treft, die zal sterven. Toen zeide het volk tot Saül: Dat mag niet geschieden. Maar Saül overmocht het volk, en zij wierpen tusschen hem en zijn zoon Jonathas’. Nu het zelf van schuld vrij is gebleken, verklaart het volk zich tegen de voortzetting van het onderzoek, dat het aanvankelijk had goedgekeurd. Het wil niet in de noodzakelijkheid gebracht worden, het doodvonnis, zoo noodig, aan zijn eigen koning te voltrekken. Met te meer recht kon het daarna voor Jonathas opkomen, toen het lot dezen als den overtreder had aangewezen.
- voetnoot34)
- Evenmin als het orakel door Jonathas aan te wijzen als den overtreder dezen voor een zedelijk schuldige verklaart, kent Jonathas zelf zich schuldig, maar uit eerbied voor zijn vader toont hij zich bereid overeenkomstig diens eed den dood te ondergaan. Zijne deugd is even heldhaftig als zijn dapperheid. Maar als schuldig verschijnt hier Saül, die in zijn zwak geloof en zijn onstuimigheid een dwaas verbod had uitgevaardigd en zich dientengevolge nu verplicht achtte, zijn eigen geheel onschuldigen zoon, aan wien Israël zijn redding te danken had, te doen sterven. Maar God laat het niet toe. Zijne weigering, om op Saül's vraag te antwoorden (v. 37), heeft blijkbaar ten doel, de verkeerdheid te doen uitkomen van Saül's handelwijze, die opnieuw bewezen had, geen koning naar 's Heeren hart te zijn.
- voetnoot35)
- Naar den grondtekst loste het volk Jonathas, naar de Septuag. legde het hem een weergeld op.
- voetnoot36)
- Van v. 47-52 volgt een vluchtig overzicht van Saül's krijgsverrichtingen alsmede van zijne familie-omstandigheden, ter voorbereiding van het eerste optreden van David. Over Soba zie II Reg. VIII 3.
- voetnoot37)
- De Amalekieten schijnen zich vooral op menschenjacht in Israël te hebben toegelegd. Daaraan maakte Saül een einde.
- voetnoot38)
- De schrijver noemt alleen die zonen en andere personen, welke aan Saül's hof op den voorgrond traden, en maakt daarom geen melding van den ongelukkigen Isboseth. Aan Jessui beantwoordt XXXI 2 Abinadab.
- voetnoot39)
- Vermoedelijk luidde v. 51 oorspronkelijk: ‘En Cis, de vader van Saül, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël. Zoo wordt het voorafgaande oom (Hebr. dood) van Saül, dat eene onzekere beteekenis heeft, nader bepaald.
- voetnoot40)
- Dit vers vormt een passenden overgang tot de volgende verhalen over verschillende oorlogen door Saül gevoerd.