De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |||||||||||||||
Caput XIII.
|
1. Filius unius anni erat Saul cum regnare coepisset, duobus autem annis regnavit super Israel. | 1. Zoon van één jaar was Saül, toen hij begon te regeeren, en twee jaren regeerde hij over IsraëlGa naar voetnoot1). |
2. Et elegit sibi Saul tria millia de Israel: et erant cum Saul duo millia in Machmas, et in monte Bethel: mille autem cum Jonatha in Gabaa Benjamin: porro ceterum populum remisit unumquemque in tabernacula sua. | 2. En Saül koos zich drie duizend man uit van Israël, en bij Saül waren er twee duizend te Machmas en op het gebergte van Bethel, en duizend bij Jonathas te Gabaä in BenjaminGa naar voetnoot2); en het overige volk zond hij heen, een ieder naar zijn eigen tent. |
3. Et percussit Jonathas stationem Philisthinorum, quae erat in Gabaa. Quod cum audissent Philisthiim, | 3. Jonathas nu versloeg den wachtpost der PhilistijnenGa naar voetnoot3), welke te Gabaä was. En toen de Philistijnen dit vernamen, deed Saül de bazuin |
[pagina 409]
Saul cecinit buccina in omni terra, dicens: Audiant Hebraei. | klinken door het gansche land en zeide: Dat de Hebreën het hoorenGa naar voetnoot4)! |
4. Et universus Israel audivit hujuscemodi famam: Percussit Saul stationem Philisthinorum: et erexit se Israel adversus Philisthiim. Clamavit ergo populus post Saul in Galgala. | 4. En geheel Israël vernam deze mare: Saül heeft den wachtpost der Philistijnen verslagen, en Israël is tegen de Philistijnen in verzet gekomenGa naar voetnoot5). Zoo riep het volk in het gevolg van Saül te GalgalaGa naar voetnoot6). |
5. Et Philisthiim congregati sunt ad proeliandum contra Israel, triginta millia curruum, et sex millia | 5. En de Philistijnen trokken saam om tegen Israël te strijden, dertig duizend krijgswagensGa naar voetnoot7) en zes dui- |
[pagina 410]
equitum, et reliquum vulgus, sicut arena quae est in littore maris plurima. Et ascendentes castrametati sunt in Machmas ad orientem Bethaven. | zend ruiters en het overige volk talrijk als het zand, dat aan het strand der zee is. En oprukkend legerden zij zich te Machmas oostelijk van BethavenGa naar voetnoot8). |
6. Quod cum vidissent viri Israel se in arcto positos, (afflictus enim erat populus) absconderunt se in speluncis, et in abditis, in petris quoque, et in antris, et in cisternis. | 6. Toen nu de mannen van Israël zagen, dat zij in het nauw gebracht waren - het volk toch was vol angstGa naar voetnoot9) - verborgen zij zich in spelonken en in schuilplaatsen en in steenrotsen en in holen en in putten. |
7. Hebraei autem transierunt Jordanem in terram Gad et Galaad. Cumque adhuc esset Saul in Galgala, universus populus perterritus est, qui sequebatur eum. | 7. En de Hebreën gingenGa naar voetnoot10) over den Jordaan naar het land Gad en Galaäd. En terwijl Saül nog te Galgala was, werd al het volk, dat hem volgde, vervaardGa naar voetnoot11). |
[pagina 411]
8. Et expectavit septem diebus juxta placitum Samuelis, et non venit Samuel in Galgala, dilapsusque est populus ab eo. Supra X 8. | 8. En hij wachtte zeven dagen volgens het bevel van SamuelGa naar voetnoot12), maar Samuel kwam niet te Galgala, en het volk liep van hem uiteen. |
9. Ait ergo Saul: Afferte mihi holocaustum, et pacifica. Et obtulit holocaustum. | 9. Daarom zeide Saül: Brengt mij het brandoffer en de vredeoffers. En hij droeg het brandoffer opGa naar voetnoot13). |
10. Cumque complesset offerens holocaustum, ecce Samuel veniebat et egressus est Saul obviam ei ut salutaret eum. | 10. Maar toen hij de opdracht van het brandoffer voltooid had, zie, daar kwam Samuel. En Saül ging hem te gemoet om hem te begroeten. |
11. Locutusque est ad eum Samuel: Quid fecisti? Respondit Saul: Quia vidi quod populus dilaberetur a me, et tu non veneras juxta placitos dies, porro Philisthiim congregati fuerant in Machmas, | 11. En Samuel sprak tot hem: Wat hebt gij gedaan? Saül antwoordde: Toen ik zag, dat het volk van mij uiteenliep, en gij niet kwaamt volgens de gestelde dagenGa naar voetnoot14), en de Philistijnen te Machmas waren saamgetrokken, |
12. Dixi: Nunc descendent Philisthiim ad me in Galgala, et faciem Domini non placavi. Necessitate compulsus, obtuli holocaustum. | 12. zeide ik: Nu zullen de Philistijnen tot mij naar Galgala afkomen, en ik heb het aanschijn des Heeren niet verbeden. Door de noodzakelijkheid gedwongen heb ik het brandoffer opgedragen. |
13. Dixitque Samuel ad Saul: Stulte egisti, nec custodisti mandata Domini Dei tui, quae praecepit tibi. Quod si non fecisses, jam nunc praeparasset Dominus regnum tuum super Israel in sempiternum. Infra XV 22. | 13. Maar Samuel zeide tot Saül: Dwaas hebt gij gehandeld en de bevelen van den Heer, uwen God, welke Hij u geboden heeft, niet onderhouden. En zoo gij dit niet gedaan hadt, zou de Heer reeds nu uw koninkrijk over Israël voor altijd bereid hebben. |
14. Sed nequaquam regnum tuum ultra consurget. Quaesivit Dominus | 14. Maar uw koningschap zal niet verder opklimmenGa naar voetnoot15). De Heer heeft |
[pagina 412]
sibi virum juxta cor suum: et praecepit ei Dominus ut esset dux super populum suum, eo quod non servaveris quae praecepit Dominus. Act. XIII 22. | zich een manGa naar voetnoot16) uitgezocht naar zijn hart, en de Heer heeft hem opgedragen, aanvoerder te zijn over zijn volk, omdat gij niet onderhouden hebt wat de Heer gebood. |
15. Surrexit autem Samuel, et ascendit de Galgalis in Gabaa Benjamin. Et reliqui populi ascenderunt post Saul obviam populo, qui expugnabant eos venientes de Galgala in Gabaa, in colle Benjamin. Et recensuit Saul populum, qui inventi fuerant cum eo, quasi sexcentos viros. | 15. Toen maakte Samuel zich op en en ging heen van Galgala naar Gabaä in Benjamin. En wat er van het volk was overgebleven trok achter Saül op tegen het volk, dat hen bevocht, en zij kwamen van Galgala naar Gabaä op den heuvel van Benjamin. En Saül monsterde het volk, dat bij hem gevonden werd, ongeveer zeshonderd manGa naar voetnoot17). |
16. Et Saul et Jonathas filius ejus, populusque qui inventus fuerat cum eis, erat in Gabaa Benjamin: porro Philisthiim consederant in Machmas. | 16. En Saül en Jonathas, zijn zoon, en het volk, dat bij hen gevonden was, waren te Gabaä in Benjamin; de Philistijnen echter hadden zich gelegerd te MachmasGa naar voetnoot18). |
17. Et egressi sunt ad praedandum de castris Philistinorum tres cunei. Unus cuneus pergebat contra viam Ephra ad terram Sual. | 17. En uit het kamp der Philistijnen rukten ter plundering drie benden uit. Eene bende trok in de richting van Ephra naar het land SualGa naar voetnoot19); |
18. Porro alius ingrediebatur per viam Beth horon: tertius autem verterat se ad iter termini imminentis valli Seboim contra desertum. | 18. voorts trok eene andere langs den weg van Beth horon, de derde eindelijk sloeg den weg in van de grens, welke het dal Seboïm beheerscht naar de woestijnGa naar voetnoot20). |
19. Porro faber ferrarius non inveniebatur in omni terra Israel: caverant enim Philisthiim, ne forte facerent Hebraei gladium aut lanceam. | 19. Er was nu in het gansche land Israël geen ijzersmid te vinden, want de Philistijnen hadden het verhoed, dat de Hebreeën zwaard noch lans zouden makenGa naar voetnoot21). |
[pagina 413]
20. Descendebat ergo omnis Israel ad Philisthiim, ut exacueret unusquisque vomerem suum, et ligonem et securim et sarculum. | 20. Daarom placht gansch Israël naar de Philistijnen te gaan, elk om zijn ploegijzer en houweel en bijl en prikkel te doen slijpenGa naar voetnoot22). |
21. Retusae itaque erant acies vomerum, et ligonum, et tridentum, et securium, usque ad stimulum corrigendum. | 21. Zoo waren de sneden der ploegijzers en houweelen en vorken en bijlen bot, en zelfs de prikkels moesten gescherpt wordenGa naar voetnoot23). |
22. Cumque venisset dies proelii, non est inventus ensis et lancea in manu totius populi, qui erat cum Saule et Jonatha, excepto Saul et Jonatha filio ejus. | 22. En toen de dag van den strijd gekomen was, was er zwaard noch lans te vinden in de handen van al het volk, dat bij Saül en Jonathas was, Saül en zijn zoon Jonathas uitgezonderdGa naar voetnoot24). |
23. Egressa est autem statio Philisthiim, ut transcenderet in Machmas. | 23. Er rukte nu een wachtpost der Philistijnen uit, om over te trekken naar MachmasGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- In de Septuag. ontbreekt dit vers en sluit v. 2 passend bij XII 25 aan. Bij gelegenheid van dezelfde volksvergadering, waarin Saül gehuldigd en gezalfd was en Samuel het volk vermaand had, vormt dan eerstgenoemde zich uit de vergaderde mannen een klein staand leger, terwijl hij de anderen huiswaarts zendt. Er is dus hier niet de door sommigen onderstelde leemte. Blijkbaar is v. 1 van grondtekst en Vulgaat een toevoegsel van later hand, vervaardigd naar de wijze, waarop in III en IV Reg. de regeeringsduur der koningen pleegt vermeld te worden. Daarenboven zijn de getallen hier later nog onherstelbaar verminkt.
- voetnoot2)
- Deze tusschenzin onderbreekt op zoo ongeschikte wijze het bericht over de werving van Saül's leger, dat hij den indruk maakt te zijn ingelascht, wat ook v. 5 b en v. 16 b doen vermoeden.
- voetnoot3)
- Achter Jonathas heeft de Septuag.: ‘zijn zoon’, wat noodig schijnt, omdat Jonathas nog niet genoemd is. Zeker was hij door zijn vader tot bevelhebber van het leger benoemd, wat de schrijver niet noodig achtte uitdrukkelijk te verhalen. Jonathas nu versloeg den wachtpost der Philistijnen. Men kan en moet zeker den grondtekst als volgt vertalen: ‘En J. sloeg (d.i. wierp om, vernielde) de zuil der Philistijnen.’ Het woord neetsib kan hier niet gebezigd zijn in den zin van ‘bezetting’ of, naar sommigen meenen, van ‘landvoogd’. Uit al het voorafgaande: de in alle vrijheid gehouden volksvergadering, de overwinning op Ammon behaald, de verheffing van Saül, de geen vreemde heerschappij verradende redevoering van Samuel, blijkt, dat de Philistijnen toen geen meester waren in Israël. Neetsib beteekent hier gelijk Gen. XIX 26 ‘zuil’, en het werkwoord, dat blijkens Exod. XVII 6 ook een niet levend wezen tot voorwerp kan hebben, heeft den zin van ‘vernielde’. Het schijnt nauwelijks te betwijfelen, dat de blijkens X 5 (zie noot 6 aldaar) ‘bij den heuvel Gods’ en daarom bij Gabaon zich bevindende zuil der Philistijnen geen andere is dan de hier bedoelde, welke te Gabaä, naar de Septuag. ‘op den heuvel’ was, hoewel de grondtekst ‘te Geba’ heeft (zie noot 20). Wellicht was zij opgericht na den slag bij Aphec (IV 1 volg.). In Jonathas' daad zien de Philistijnen terecht eene uitdaging van de zijde van Israël, dat nu onder zijn koning den erfvijand aandurft. De koningszoon verrichtte die daad zeker niet zonder voorkennis zijns vaders.
- voetnoot4)
- Voor dat de Hebreën hooren heeft de Septuag. ‘de slaven zijn in verzet gekomen’. Blijkbaar las de vertaler ha-ʽabadim (de slaven) in plaats van ha-ʽIbrim (de Hebreën), wat hier geheel op zijne plaats is. De naam Hebreën toch wordt steeds of door niet-Israëlieten ofwel ook door Israëlieten, maar alleen dan gebezigd, wanneer zij tot vreemdelingen spreken (zie Exod. I 19, II 7, X 3) of op hun eigen nationaliteit tegenover eene vreemde den nadruk leggen (zie Deut. XV 12; Jer. XXXIV 9 en elders). Dit laatste doet hier Saül: hij wil een einde maken aan de verdrukking van Israël door de Philistijnen. De Hebreën zijn in verzet gekomen, past daarom wel het best.
- voetnoot5)
- Naar den grondtekst: ‘Saül heeft de zuil der Philistijnen vernield (zie noot 3), en aldus heeft Israël zich in kwaden reuk gebracht bij de Philistijnen’.
- voetnoot6)
- Volgens het Hebr.: ‘En het volk werd saamgeroepen achter Saül naar den heuvel (hag-gilgal)’. Als de Philistijnen de daad van Jonathas opvatten naar zij bedoeld was, laat Saül haar als van hem zelf uitgegaan rondbazuinen door het land en tevens al de weerbare mannen oproepen, en wel, gelijk dit de gewoonte was, naar den heuvel van het heiligdom. Het schijnt geheel onaannemelijk, dat hij, door het leger naar Galgala bij Jericho op te roepen, het land zou hebben opengesteld voor de Philistijnen. Wat verder geschiedde valt op te maken uit X v. 8, dat, daar niet op zijne plaats, met minstens nog één vers hier uitviel. Naar den grondtekst luidt X 8: ‘En gij zult vóór mij afdalen naar den heuvel (hag-gilgal); en zie, ik zal tot u afkomen om brandoffers te offeren en dankoffers te slachten. Zeven dagen zult gij wachten, totdat ik bij u kome en u bekend make wat gij doen zult’. Dit vers geeft de anders geheel ontbrekende verklaring van ons v. 8. Men zal zich den loop der gebeurtenissen aldus moeten voorstellen: Na Israël's legermacht bij het heiligdom te hebben verzameld, gaat Saül op naar Rama om Samuel te raadplegen. Deze verbiedt hem den veldtocht te openen vóór den afloop van het zeven dagen durend herfstfeest (zie v. 8 en 11 met de aanteekeningen), waarmede het oude jaar besloten en het nieuwe begonnen werd. Door het einde van dat feest en Samuel's komst af te wachten en eerst dan het brandoffer op te dragen, om vóór de opening der vijandelijkheden ‘het aanschijn des Heeren te verzoenen’ (zie v. 12), moet Saül zijn vertrouwen op God en zijne gehoorzaamheid betoonen. Gehoor gevend aan Samuel keert Saül terug naar het leger en verbiedt aan zijne mannen tegen de Philistijnen op te trekken (zie v. 6 met de noot). In aansluiting hieraan vervolgt het verhaal: ‘En de Philistijnen trokken saam....’
- voetnoot7)
- De Septuag. leest drie duizend krijgswagens, een wellicht nog tienmaal te groot getal; vgl. Judic. IV 3.
- voetnoot8)
- Naar de Septuag.: ‘te Machmas tegenover Bethoron’; vgl. Is. X 28-29 (met de aanteekeningen), waar Machmas noordelijk van Jerusalem, dus oostelijk van Bethoron ligt. Ook XIV 23 moet in plaats van Bethaven (zie Jos. VII noot 2) ‘Bethoron’ gelezen worden, zie de aanteekening aldaar. Dat Bethoron niet ver van Machmas lag, blijkt ook uit v. 18 hierna. Het schijnt, dat de Philistijnen het leger van Saül, dat bij Gabaon lag, wilden insluiten. Hunne hoofdlegermacht met de krijgswagens, die alleen in de vlakte konden gebruikt worden, bleef in de Sjephela (zie Jos. XI noot 13), om de Israëlieten af te wachten, hetzij dezen een aanval op de Philistijnen zouden wagen of, in den rug bestookt, in die (zuidwestelijke) richting zouden vluchten. Een sterke afdeeling moet langs een omweg, door Ephraïm, den noordelijken ingang van Benjamin, bij Bethel, hebben bereikt en zich te Machmas hebben gelegerd, waardoor reeds die ingang werd afgesloten. Van daar uit bezette een troep den bergpas van Bethoron, ten W. van Machmas (v. 18, vgl. Jos X 10-11), een andere de streek van Ophra (v. 17), ten N.O. van Bethel, een derde het dal Seboïm (v. 18), d.i. den weg naar Jericho, zoodat ook de toegangen tot den Jordaan waren bezet. Deze en en verdere gegevens schijnen ons voor de ligging van Machmas veeleer te verwijzen naar het tegenwoordige El-Bireh (ten Z.Z.W. van Beitin, d.i. Bethel), waar de ouden het plaatsen, dan naar Moechmas (ten Z.Z.O. van Bethel), waar de nieuweren het meenen gevonden te hebben wegens den naam, dien de Arabieren wellicht aan dit plaatsje hebben gegeven om het diepe ravijn (XIV 4, 5), waardoor het van een plaatsje Geba gescheiden is; vgl. noot 20. Nochtans schijnt de door het verhaal van XIV aangeduide plaatselijke gesteldheid voor Moechmas te pleiten.
- voetnoot9)
- Deze geheel overbodige tusschenzin wekt bedenking. De Septuag. leest dan ook: ‘En de Israëliet zag, dat het hem gevaarlijk werd, dat hij niet mocht uittrekken’, eene bevestiging van het vermoeden, aan het einde van noot 6 geuit, omtrent het verbod door Samuel aan Saül en door Saül aan zijn leger gegeven.
- voetnoot10)
- Voor het Hebr. we'ibrim, d.i. ‘en de Hebreën’, wat door een Israëliet bezwaarlijk kan zijn geschreven (zie noot 4), vermoedelijk te lezen we'am rab, d.w.z. en eene groote menigte.
- voetnoot11)
- Naar eene met behulp der Grieksche vertaling verbeterde lezing: ‘Maar Saül en al het volk, dat tot hem was gekomen, was nog steeds op den heuvel’. Zonder dat in het volgende sprake is van eene verplaatsing van Saül, is deze met Jonathas en zijn leger v. 16 te Gabaä in Benjamin. Hag-gilgal is dus niet de stad Galgala aan den Jordaan, maar de heuvel van het heiligdom bij de stad van Saül.
- voetnoot12)
- Naar eene beproefde verbetering van den grondtekst: ‘En hij liet verstrijken de zeven dagen van het feest (Hebr. lam-mo'eed), welke Samuel bepaald had’. Het Hebr. sjam (d.i. bepaald had) ging te loor in de beginletters sjm van Samuel. Men herinnere zich, dat Saül niet slechts de zeven dagen van het feest moest laten verstrijken, maar ook de komst van Samuel moest afwachten.
- voetnoot13)
- Schoon hier het opdragen der plechtige offeranden aan Saül wordt toegeschreven, verrichtte deze toch zeker niet zelf de priesterlijke handeling. Elders wordt ook van koningen gezegd, dat zij den ephod raadpleegden, terwijl zij dit toch zeker door den hoogepriester lieten doen.
- voetnoot14)
- Hebr. le-moʽeed haj-jamim, d.i. op het feest der dagen of het jaarfeest.
- voetnoot15)
- De eerste koning van Israël had voor zijn opvolgers juist een toonbeeld moeten zijn van gehoorzaamheid en vertrouwen jegens God. Saül schiet te kort bij de eerste beproeving. Hij vergeet, dat God ook na de verstrooiing van het leger Israël kon redden, en overtreedt daarom het ontvangen gebod. Zoo bleek hij zijne roeping als koning van het volk Gods onwaardig en mocht hij niet hopen, de hem voorwaardelijk gegeven belofte Gods, dat het koningschap in zijn geslacht zou blijven, vervuld te zien. In plaats van zich nu te beteren, maakt hij zich weldra aan een nog zwaardere overtreding schuldig en beloopt zoodoende eene nog stelliger bedreiging van Gods zijde.
- voetnoot16)
- David.
- voetnoot17)
- Naar de vergelijking met de Septuag. leert, werd v. 15 sterk gewijzigd in de valsche onderstelling, dat met Galgala de stad van dien naam aan den Jordaan bedoeld is. Naar een verbeterde lezing luidde het oorspronkelijk: ‘En Samuel stond op en ging zijns weegs, en het overgebleven volk ging achter Saül in den krijg, en Saül monsterde het volk bij hem bevonden, ongeveer zeshonderd man’.
- voetnoot18)
- Door opnieuw de standplaats der twee legers aan te geven herneemt de schrijver het onderbroken verhaal van den krijg.
- voetnoot19)
- Die benden gingen uit, niet enkel om te plunderen, maar ook en vooral om alle toe- en uitgangen te bezetten, zie noot 8. Voor Ephra, Hebr. Ophra, en het land Sual zie ook IX noot 10.
- voetnoot20)
- Voor het duistere grens (Hebr. geboel) heeft de Septuag. Gabaë. Dit is dan het tegenwoordige, tegenover Moechmas gelegen Dzjeba (Geba, zie noot 8). Het dal Seboïm (Neh. XI 34 komt ook eene stad Seboïm in Benjamin voor) moet het tusschen Moechmas en Dzjeba doorloopende Wadi-Soeweinit zijn. De hier bedoelde woestijn is die van Jericho (Jos. XVI 1). De oorspronkelijke tekst luidde dus waarschijnlijk: ‘En ééne afdeeling sloeg (van Machmas uit) den weg in naar Geba, die (of: dat) nederziet op het dal Seboïm woestijnwaarts’.
- voetnoot21)
- De Arabische vertaling heeft: ‘want de Philistijnen hadden gezegd: Laten wij geen smid meer naar het land Israël trekken, opdat zij er geen zwaarden of hellebaarden maken’. Als een volk van landbouwers en herders legden de Israëlieten zich weinig of niet toe op de nijverheid en moesten zij ook nog in later tijd met name alle metaal, metaalwerk en metaalbewerkers uit het buitenland hebben (zie III Reg. VII 13 volg.; II Par. II 7; Ez. XXVII). Daarom reisden Philistijnsche smeden jaarlijks het land Israël af om ijzeren gereedschappen te herstellen, te maken en te verkoopen. Dit was hun in de laatste jaren verboden geworden. Met de Arabische vertaling strookt de welbegrepen grondtekst: ‘want de Philistijnen hadden gezegd: opdat de Hebreën zich geen zwaarden of hellebaarden maken’. De plaats, dikwerf aangehaald ten bewijze dat de Philistijnen toen ter tijde meester in Israël waren, heeft die bewijskracht niet.
- voetnoot22)
- Naar het Hebr.: ‘Daarom moest gansch Israël aftrekken naar het land der Philistijnen om te laten smeden de ploegijzers, de spaden, de bijlen en de ploegijzers’. Voor het tweede ploegijzers vermoedelijk naar v. 21 te lezen vorken.
- voetnoot23)
- Woordelijk naar den grondtekst: ‘En de stomp geworden sneden werden (waren vermaakt) tot ploegijzers, tot spaden, tot vorken, tot bijlen en tot prikkels’. Het Hebreeuwsche voorzetsel le vóór elk der genoemde werktuigen werd, met uitzondering alleen van het laatste, door den Latijnschen vertaler verkeerdelijk aangezien als omschrijvende tweede naamval. Daar de reizen naar het land der Philistijnen natuurlijk haar bezwaren hadden, gebruikten de Israëlieten hunne oude wapenen als landbouwwerktuigen.
- voetnoot24)
- D.w.z. de Israëlieten hadden geen flinke en deugdelijke wapenen meer. De vijandige maatregel had dus doel getroffen en moest daarom reeds langen tijd te voren genomen zijn. Dit belet evenwel niet, dat enkelen nog goede wapenen konden hebben, zooals Saül en Jonathas.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘naar den pas bij Michmas’. Dit vers dient ter inleiding van de in XIV te verhalen heldendaad van Jonathas. Na van de strooptochten der Philistijnen en het gebrek aan wapenen in Israël te hebben gewaagd - v. 19-22 worden ten onrechte door sommigen als een randbemerking beschouwd - vervolgt de schrijver het verhaal door de mededeeling, dat de hoofdmacht der eerstgenoemden de naar het noorden voerende passen van Machmas bezet hielden.