De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Dixit autem Samuel ad universum Israel: Ecce audivi vocem vestram juxta omnia quae locuti estis ad me, et constitui super vos regem. | 1. Samuel nu zeide tot gansch IsraëlGa naar voetnoot1): Zie, ik heb uwe stem verhoord in al wat gij tot mij gesproken hebt, en ik heb een koning over u aangesteld. |
2. Et nunc rex graditur ante vos: ego autem senui, et incanui: porro filii mei vobiscum sunt: itaque conversatus coram vobis ab adolescentia mea usque ad hanc diem, ecce praesto sum. | 2. En nu, de koning wandelt vóór u; maar ik ben oud en grijs geworden, en mijne zonen verkeeren onder uGa naar voetnoot2). Ik heb dan gewandeld vóór uw oog van mijne jeugd tot op dezen dag. Hier ben ik. |
3. Loquimini de me coram Domino, et coram Christo ejus, utrum bovem cujusquam tulerim, aut asinum: si quempiam calumniatus sum, si oppressi aliquem, si de manu cujusquam munus accepi: et contemnam | 3. Spreekt van mij ten overstaan van den Heer en zijn gezalfdeGa naar voetnoot3), of ik het rund van iemand heb weggenomen of den ezel, of ik iemand verongelijkt of iemand verdrukt heb, of ik uit iemands hand een geschenk heb aangenomenGa naar voetnoot4), en ik |
[pagina 405]
illud hodie, restituamque vobis. Eccli. XLVI 22. | zal het heden misprijzenGa naar voetnoot5) en u vergoeding geven. |
4. Et dixerunt: Non es calumniatus nos, neque oppressisti, neque tulisti de manu alicujus quippiam. | 4. En zij zeiden: Gij hebt ons niet verongelijkt of verdrukt, noch hebt gij uit iemands hand iets genomen. |
5. Dixitque ad eos: Testis est Dominus adversum vos, et testis Christus ejus in die hac, quia non inveneritis in manu mea quippiam. Et dixerunt: Testis. | 5. En hij zeide tot hen: Getuige is de Heer tegenover u en getuige zijn gezalfde op dezen dag, dat gij in mijne hand niets gevonden hebt. Waarop zij zeiden: Hij is getuige. |
6. Et ait Samuel ad populum: Dominus qui fecit Moysen et Aaron, et eduxit patres nostros de terra AEgypti. | 6. Voorts zeide Samuel tot het volk: De HeerGa naar voetnoot6), Hij, die Moses en Aäron verwekt en onze vaderen uit het land Egypte uitgeleid heeft. |
7. Nunc ergo state, ut judicio contendam adversum vos coram Domino de omnibus misericordiis Domini, quas fecit vobiscum, et cum patribus vestris. | 2. Gaat dan nu staan, opdat ik met u rechte vóór den Heer over alle werken van barmhartigheid des Heeren, welke Hij aan u en aan uwe vaderen gedaan heeft; |
8. Quo modo Jacob ingressus est in AEgyptum, et clamaverunt patres vestri ad Dominum: et misit Dominus Moysen et Aaron, et eduxit patres vestros de AEgypto: et collocavit eos in loco hoc. Gen. XLVI 5. | 8. hoe Jacob naar Egypte is getogen, en uwe vaderen riepen tot den Heer, en de Heer zond Moses en Aäron en leidde uwe vaderen uit Egypte en deed hen wonen in dit land. |
9. Qui obliti sunt Domini Dei sui, et tradidit eos in manu Sisarae magistri militiae Hasor, et in manu Philisthinorum, et in manu regis Moab, et pugnaverunt adversum eos. Judic. IV 2. | 9. Maar zij vergaten den Heer, hunnen God, en Hij leverde hen over in de hand van Sisara, den krijgsoverste van Hasor, en in de hand der Philistijnen en in de hand van den koning van Moab, en dezen voerden krijg met henGa naar voetnoot7). |
10. Postea autem clamaverunt ad Dominum, et dixerunt: Peccavimus quia dereliquimus Dominum, et servivimus Baalim et Astaroth: nunc ergo erue nos de manu inimicorum nostrorum, et serviemus tibi. | 10. Naderhand echter riepen zij tot den Heer en zeiden: Wij hebben gezondigd, doordat wij den Heer verlaten en de Baäl's en de Astarte'sGa naar voetnoot8) gediend hebben; nu dan, verlos ons uit de handen onzer vijanden, en wij zullen U dienen. |
[pagina 406]
11. Et misit Dominus Jerobaal, et Badan, et Jephte, et Samuel, et eruit vos de manu inimicorum vestrorum per circuitum, et habitastis confidenter. Judic. VI 14. | 11. En de Heer zond Jerobaäl en Badan en Jephte en SamuelGa naar voetnoot9) en ontrukte u aan de hand van uwe vijanden rondom; zoo woondet gij onbezorgd. |
12. Videntes autem quod Naas rex filiorum Ammon venisset adversum vos, dixistis mihi: Nequaquam, sed rex imperabit nobis: cum Dominus Deus vester regnaret in vobis. Supra VIII 19 et X 19. | 12. Doch toen gij zaagt, dat Naäs, de koning der kinderen van Ammon, op u aanviel, zeidet gij mij: Neen, maar een koning zal over ons heerschen, terwijl toch de Heer, uw God, over u regeerde. |
13. Nunc ergo praesto est rex vester, quem elegistis et petistis: ecce dedit vobis Dominus regem. | 13. Nu, daar is dan uw koning, dien gij verkozen en begeerd hebt: Zie, de Heer heeft u een koning gegeven. |
14. Si timueritis Dominum, et servieritis ei, et audieritis vocem ejus, et non exasperaveritis os Domini: eritis et vos, et rex qui imperat vobis, sequentes Dominum Deum vestrum. | 14. Indien gij den Heer vreest en Hem dient en naar zijne stem luistert, en den mond des Heeren niet bitter maakt, dan zult gij en de koning, die over u heerscht, den Heer uwen God volgenGa naar voetnoot10). |
15. Si autem non audieritis vocem Domini, sed exasperaveritis sermones ejus, erit manus Domini super vos, et super patres vestros. | 15. Indien gij echter niet naar de stem des Heeren luistert, maar zijn woorden bitter maakt, dan zal de hand des Heeren op u drukken en op uwe vaderenGa naar voetnoot11). |
16. Sed et nunc state, et videte rem istam grandem quam facturus est Dominus in conspectu vestro. | 16. Maar gaat reeds nu staan en ziet de groote zaak, die de Heer te uwen aanschouwen gaat doen. |
17. Numquid non messis tritici est hodie? invocabo Dominum, et dabit voces et pluvias: et scietis, et videbitis quia grande malum fe- | 17. Is het thans niet de tarweoogstGa naar voetnoot12)? Ik zal den Heer aanroepen en Hij zal het laten donderen en regenen; dan zult gij weten en begrijpen, dat gij u groot kwaad |
[pagina 407]
ceritis vobis in conspectu Domini, petentes super vos regem. | berokkend hebt vóór het aanschijn des Heeren, door een koning aan uw hoofd te begeeren. |
18. Et clamavit Samuel ad Dominum, et dedit Dominus voces et pluvias in illa die. | 18. En Samuel riep tot den Heer, en de Heer liet het donderen en regenen op dien dag. |
19. Et timuit omnis populus nimis Dominum et Samuelem, et dixit universus populus ad Samuelem: Ora pro servis tuis ad Dominum Deum tuum, ut non moriamur: addidimus enim universis peccatis nostris malum, ut peteremus nobis regem. | 19. En al het volk ontstelde hevig voor den Heer en SamuelGa naar voetnoot13), en het gansche volk zeide tot Samuel: Bid voor uwe dienstknechten tot den Heer, uwen God, opdat wij niet sterven; want aan al onze zonden hebben wij nog het kwaad toegevoegd van een koning voor ons te begeeren. |
20. Dixit autem Samuel ad populum: Nolite timere, vos fecistis universum malum hoc: verumtamen nolite recedere a tergo Domini, sed servite Domino in omni corde vestro. | 20. Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest niet; wel hebt gij al dit kwaad gedaan, maar wijkt niet af van achter den Heer, maar dient den Heer uit geheel uw hart. |
21. Et nolite declinare post vana, quae non proderunt vobis, neque eruent vos quia vana sunt. | 21. En keert u niet naar de nietigheden, welke u niet van nut zullen zijn en u niet verlossen zullen, omdat zij nietigheden zijnGa naar voetnoot14). |
22. Et non derelinquet Dominus populum suum propter nomen suum magnum: quia juravit Dominus facere vos sibi populum. | 22. Dan zal de Heer zijn volk niet verlaten wegens zijn grooten naam, omdat de Heer gezworen heeftGa naar voetnoot15) u te maken tot zijn volk. |
23. Absit autem a me hoc peccatum in Dominum, ut cessem orare pro vobis, et docebo vos viam bonam et rectam. | 23. Van mij echter zij verre die zonde tegen den Heer, dat ik zou ophouden voor u te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leeren. |
24. Igitur timete Dominum, et servite ei in veritate, et ex toto corde vestro: vidistis enim magnifica quae in vobis gesserit. | 24. Vreest daarom den Heer en dient Hem in waarheid en uit geheel uw hart; gij hebt immers de groote dingen gezien, die Hij onder u gedaan heeft. |
25. Quod si perseveraveritis in malitia: et vos et rex vester pariter peribitis. | 25. Maar zoo gij volhardt in de boosheid, zult èn gij èn uw koning gelijkelijk ten gronde gaan. |
- voetnoot1)
- Aan het bij het heiligdom nog vergaderde volk geeft Samuel rekenschap van hetgeen hij tot dusverre als de eenige plaatsbekleeder Gods voor Israël heeft verricht, om het daarna te herinneren aan zijn blijvende verplichtingen jegens zijn onzichtbaren Koning, welke door de verheffing van den zichtbaren koning geen veranderingen hadden ondergaan. Ten onrechte nemen velen aan, dat Samuel met deze toespraak aftreedt als rechter (zie v. 23 en VII 15); zeker met verminderde rechtsmacht, maar mee onverminderd aanzien blijft hij als de man Gods voor het godsdienstig welzijn van volk en koning waken.
- voetnoot2)
- Als mannen van rijpen leeftijd ten bewijze, dat hun vader reeds oud is. Er valt geen andere redelijke grond aan te wijzen, waarom Samuel hier van zijne zonen gewaagt.
- voetnoot3)
- Volgens deze woorden is de Heer hier evengoed tegenwoordig als Saül, een sprekend bewijs, dat de vergadering plaats had bij de ark.
- voetnoot4)
- Vgl. Act. XX 33; II Cor. VII 2. In den grondtekst zijn deze vragen verzen met drie rijzingen, welke op elkander rijmen.
- voetnoot5)
- Naar het Hebr.: ‘en verblindde daarmede mijne oogen’. Blijkens Exod. XXIII 8 verblindt het geschenk het oog der zienden. De Septuag. heeft: ‘Ook (maar) een schoeisel, antwoordt mij’, welke lezing schijnt te worden bevestigd door de zinspeling op deze plaats Eccli. XLVI 22, ook in den teruggevonden Hebreeuwschen tekst. Een schoenriem wordt Gen. XIV 23, een paar sandalen Am. II 6 gebezigd voor een zaak van geringe waarde. Welke lezing de oorspronkelijke is, valt bezwaarlijk uit te maken.
- voetnoot6)
- Zij getuige.
- voetnoot7)
- Zie Judic. IV 2, III 12, 13, 31 met de aanteekeningen.
- voetnoot8)
- Vgl. Judic. II 13, X 6.
- voetnoot9)
- Jerobaäl, d.i. Gedeon, zie Judic. VI 32. Voor Badan, elders niet genoemd, volgens de Septuag. te lezen Barac, die als redder beantwoordt aan den verdrukker Sisara, zie Judic. IV 2. In plaats van Samuel hebben de Syrische en de Arabische vertaling en een handschrift der Grieksche Samson, wel de juiste lezing. Het valt moeilijker aan te nemen, dat Samuel Samson verzwijgt dan dat hij zich zelf noemt. Ook Hebr. XI 32 worden Gedeon, Barac, Samson en Jephte te zamen genoemd.
- voetnoot10)
- Naar een met behulp van de Chaldeeuwsche en de Grieksche vertaling verbeterde lezing van het Hebr. luidt de nazin: ‘dan zult gij leven, zoowel gijlieden zelf als de koning, die na Jahwe over u koning geworden is, en hij (de koning) zal u redden’. De zin is: Schoon God niet meer uw uitsluitende en onmiddellijke koning is, zult gij toch niet de prooi uwer vijanden worden, mits gij ten gevolge dier verandering slechts geen verandering brengt in uw gedragslijn ten opzichte van dien toch steeds blijvenden onzichtbaren Koning.
- voetnoot11)
- D.i. als op uwe vaderen, vgl. Dan. VI noot 19. Septuag.: ‘en op uwen koning’.
- voetnoot12)
- D.w.z. is het niet het jaargetijde waarin het nooit regent?
- voetnoot13)
- Niet alsof het vreesde door den bliksem te worden getroffen, maar omdat het door het schrikwekkend teeken overtuigd was geworden van zijne schuld.
- voetnoot14)
- De nietigheden zijn de heidensche afgoden.
- voetnoot15)
- Naar het Hebr.: ‘omdat het den Heer beliefd heeft’.